Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1034
of men Perk schoon vond of niet, terstond werd
hij buiten de bende der geuzen geplaatst en be
schouwd als poëet van een richting, die ernstig
overwogen moest worden.
Ik zou wel eens het dagboek willen zien van
iemand, die in '80 begonnen was de gedichten der
jonge poeëten te lezen, en nauwkeurig had
aangeteekend, wat hij ondervond, toen hij sonnetten
las. Ik zelf was zoo braaf niet, maar als ik mijn
herinnering naga, meen ik nog wel iets te vinden
van wat in mijn journaal gekomen ware, zoo ik
het geschreven had. Er staat mij iets voor van
een aanvankelijk gansch niet begrijpen, noch van
gedachte, noch van schoon, doch van een in beslag
genomen worden door het uiterlijke, door het sys
teem van strofen en rijmen. Dan kwam er een
weinig licht in de constructie; dan eenig besef
van de compositie en van het sentiment. Dan maar
al te vaak de ontdekking dat er verkeerd gelezen
was of vluchtig gelezen, met overslaan van een
woord, voorbijzien van een beeld. Dan eenige
betere vertrouwdheid met den uitwendigen bouw
en de plastiek, eu eindelijk, als eerste algemeen
resultaat, een voorloopige indruk, die een
voorloopig begrijpen kon heeten, wijl zij althans eenig
meegaan was met gedachte en gevoel. En er kwam
meer bij, want men moest leeren lezen zonder het
uitwendige als iets afzonderlijks te gevoelen, en
men moest zelfs leeren lezen op de dubbele manier
van niets anders dan den gevoelsgang mede te
maken, en toch zeer aandachtig te zijn voor kleine
schakeeringen van woord en versificatie: men moest
de gansche theorie van het sonnet machtig wor
den en toch weder niet om deze theorie denkeu.
De dichters na Perk hebben ons op nog veel
zwaardere proeven gesteld, en thans zelfs zijn wij
zoover, dat wij weten niet eenmaal meer te moeten
vragen of iets wel een goed sonnet is of niet, ook
al staat het woord sonnet boven het gedicht ge
schreven en vindt men er veertien regels in. Wij
weten, dat de vraag enkel is of een gedicht mooi
is of niet, en de dichter onder zijn vele vrijheden
ook déze telt om zijn poëem een sonnet te noe
men, ook al vindt men er weinig of niets in van
die structuur van gedachte en sentiment, welke
het wezen van het sonnet genoemd werd.
Evenwel is het niet vau geringe beteekenis te
noemen, dat Perk zelf dien vorm zoo gaarne ge
bruikte. Indien hij een nieuwe soort poëzie heeft
ingeleid zoo werd ook tevens een nieuwe soort
lezen door hem geeischt. Waar hij streng was in
het gebruik van een moeielijke versificatie, dwong
hij tot grooter aandacht, en kan men zeggen, dat
door hem in zijn sonnetten is ingevoerd de eisch
naar een lezen met grooter aandacht en gevoelig
heid voor artistieke bijzonderheden. De sonnet
vorm was niet de eenige openbaring van dien eisch,
want ook in zijn fantasien, plastiek en rhytmiek
kwam deze uit, doch het uitwendige vers-schema was
de meest tastbare uiting: de dichter vergde veel van
zich zelf, maar ook van zijn lezer. Alles wat hij deed
moest zijn eigene werking hebben; ieder woord was
door begrip, beelding, klank, plaats en golving een
niet voorbij te gaan element van de algemeene
gevoelsuitdrukking, en voor dat alles moest men
gevoelig zijn, zoo niet van nature dan door studie,
maar op de een of andere wijze gevoelig. Van
de formule, door Willem Kloos in zijn voorrede
uitgesproken, vorm en inhoud zijn n, .een for
mule die beweert dat met den vorm van uitdruk
king ook de vorm van het gevoel verandert, en
dus eveneens de werking van alle uitdrukkings
middelen en elementen uitspreekt van deze
formule waren Perk's gedichten toepassingen, en
de Sonnetvorm in zijn bestudeerde en
bestudeerbare techniek als het ware het cachet.
Zoodat wel blijkt, hoezeer de Maihilde een aan
wijzing op de later komende literatuur mag heeten.
(Slot volgt). CH. M. VAK DEVENTEH.
1) Tweede druk, versierd door T. Nieuwenhuis,
1897. Uitgave van S. L. van Looy, Amsterdam.
2) Het onlangs verschenen Vaktijdschrift voor
Onderwijzers bevat een citaat van Herman Gorter,
een lofrede op Kloos Veertien Jaren en een aan
prijzing van Perk's Iris.
Een Moirapnie van H. C, Anflersen.
Onlangs verscheen in Engeland een uitvoerige
biographie van Hans Christiaan Andersen, door
Nisbet Bain, waaraan wij enkele bijzonderheden
ontleenen.
Andersen werd in 1805 geboren te Odensee, een
stadje op het eiland Fuenen, dat zich er op be
roemt god Odin als eersten burgemeester te
hebben gehad, en daardoor eeu sterk ontwikkelden
zin voor mythologie heeft overgehouden. Andersen's
vader was een dier begaafde mannen, die van tijd
tot tijd in een nederige omgeving geboren worden,
en slechts de gelegenheid tot ontwikkeling noodig
hebben om roem en eer te verwerven. Ontbreekt
die gelegenheid hun, dan worden zij slechte hand
werkslieden, die zich niet op hun plaats voelen
te midden van het grove werk en den begrensden
horizon van de omgeving, waarin het noodlot hen
geplaatst heeft. De oude Audersen had te vergeefs
naar ontwikkeling gedorst. Zijn ouders waren arm
eu deden hem in de leer bij een schoenlapper.
Toen hij zelf schoenlapper geworden was, had hij
zijn woning versierd als het zolderkamertje van
een dichter. Hij bedekte de mureu geheel met
prenten, de deuren met eigengemaakte schilderijen,
hij hing geurige kruiden aan de balken van de
zoldering, overdekte een gat met groene takken
en versierde de hoeken met veldbloemen. Het
groote bed nam de helft van de kamer in beslag;
de helft van de andere helft werd ingenomen door
vaders werktafel en door zijn bibliotheek, een uit
gezochte verzameling boeken op n plank: den
Bijbel, de Duizend en-én-nacht, La Fontaine, de
werken van Holberg, en eenige bundels volks
ballades. De goede man kende al zijn boeken van
buiten, maar sehepte er niettemin altijd even veel
genoegen in, ze 's avonds na afloop van het werk
weer over te lezen. Die oogenblikken waren de
eenige lichtpunten in zijn eentoonig, kleurloos
bestaan. Soms las hij hardop voor; zijn vrouw
luisterde, zonder iets anders te begrijpen, dan dat
het der Voorzienigheid behaagd had. haar een
echtgenoot te geven, die niet wel bij 't hoofd was;
maar zijn zoontje hing aan zijn lippen.
Vader en zoon begrepen elkaar uitstekend.
Des Zondags gingen zij samen in de bosschen
wandelen, luchtkasteelen bouwend en bloemen pluk
kend. Bij slecht weder maakte de schoenmaker
allerlei vernuftig uitgedacht speelgoed en teekende
de zonderlingste voorstellingen voor zijn kleinen
Hans Christiaan.
De jongen had nog een andere bron van
oiitspannning, die volkomen geschikt was om zijn
hoofd op hol te brengen. Hij had namenlijk een
krankzinnigen grootvader, die met zijn mes allerlei
vreemde, grillige houten monsters voor hem sneed.
Hans was gewoon, hem in het gesticht te gaan
bezoeken en had er plezier in, naar de gesprek
ken der andere verpleegden te luisteren. Het was
erg griezelig, maar tevens zeer belangwekkend,
zonder nog te spreken van den prikkel van het
gevaarlijke; op een goeden dag bij voorbeeld stond
hij plotseling tegenover een razende, wilde, geheel
naakte vrouw, wier handen hem trachtten te grijpen,
door de openingen der tralies heen, die hen van
elkander scheidden.
Toen Hans Christiaan twaalf jaar was stierf zijn
vader; zijne moeder hertrouwde zoo gauw mogelijk,
en de jongen werd aan zijn lot overgelaten. Het
grootste gedeelte van zijn tijd bracht hij door
met het aankleeden van poppen, waarvoor hij
//drama's" fabriceerde, //vrij naar Shakespeare".
Een rondreizende comedietroep, die in denscc
Asschepoester" kwam spelen, bracht hem de open
baring vau zijn «roeping" en hij vertrok naar
Kopenhagen, voorzien van een aanbevelingsbrief
voor een bekende danseres.
Hij was toen veertien jaar oud en moeder na
tuur had in een van haar grillige buien een
caricatuur van hem gemaakt, bijna even belachelijk
als de monsters van zijn krankzinnigen grootvader;
de straatjongens van Odensee liepen hem na in
de straten. Stel u een soort van verwrongen
boonestaak voor, aan het eene einde voorzien van
een enorm uitwas in den vorm van een neus, en
zich slingerend eu hinkend voortbewegend. Iets
leelijkers en plompers zal wel nooit bestaan
hebben, en de arme jongen verbeelde zich een
toonbeeld van gratie te zijn. Hij was overtuigd,
een genie te zijn op het punt van costuumeering,
en een feit is het, dat hij zich kleedde zooals nie
mand anders. Zijn houding en zijn bewegingen waren
ook zeer bijzonder, want hij had zijn manieren
geleerd in het theater te Odensee. De combinatie
van een boerenlummel en een tooneelspeler in zoo'n
onbevallig lichaam, vereenisd met dat belachelijk
leelijke gelaat, maakte hem tot een allermerk
waardigst, komisch type.
Hij maakte zijn opwachting bij de prima ballerina
van Kopenhagen, gekleed in een buis, dat vervaar
digd was uit de winterjas van wijlen zijn vader,
en versierd met een veel te grooten hoed, waarin
zijn ooren geheel verdwenen. Maar hij rekende
erop, indruk op haar te maken door zijn laarzen,
die hij, om ze des te meer in het oog te doen
vallen, over zijn broek had aangetrokken. Niet
dat er iets bijzonders was aan dat schoeisel, maar
Andersen was er van overtuigd, dat een man die
een paar laarzen heeft, een symbolische meerderheid
heeft over iemand, die slechts schoenen bezit.
Zonder de laarzen en de zelfbewustheid, die zij
hem inboezemden, zou hij zich nooit hebhen durven
vertoonen onder de oogen vau de beroemde
Madame Schall.
Hij werd ontvangen, gaf haar zijn introductie
brief en sprak zijn vurig verlangen uit, tooneel
speler te worden. De danseres keek hem in stomme
verbazing aan, eu vroeg hem eindelijk, in welk
stuk hij dan zou willen optreden.
In //Asschepoetster", antwoordde Andersen, en
zonder haar te waarschuwen, had hij in een
oogi wenk zijn laarzen uitgetrokken, een tamboerijn
gemaakt vau zijn grooten hoed, en begon een
karakterdans uit te voeren. Madame Schall werd
bang, zij meende niet anders, dan dat zij iemand
voor zich had, die uit een krankzinnigengesticht
ontsnapt en zij was niet gerust, voordat de jonge
man en zijn laarzen buiten de deur waren gezet.
Hij slaagde er met veel moeite in, te worden
toegelaten bij den directeur van een theater, maar
opnieuw werd hem de deur gewezen. De arme
jongen werd overal afgesuauwd en uitgelachen om
zijn //roeping" en stortte vele bittere tranen, terwijl
hij zijn leed klaagde, aan Onzen Lieven Heer. Toch
schijnt het, dat zijn genie door al zijn dwaze
eigenaardigheden heenschemerde, want telkens weer
werd hij voortgeholpeu door den een of ander,
die zich tot den zonderlingen jongen voelde
aaugetrokken.
Op het oogenblik, dat het water hem tot de
lippen kwam, verscheen er altijd een reddende
engel, die hem geld, kleeren, lessen of een beurs
verschafte, en op die wijze ontbolsterde Andersen
zich langzamerhand, doch zonder er nog in te
slagen, zijn weg te vinden. Hij wilde zanger wor
den, maar verloor zijn stem; hij wilde balletdanser
worden, maar moest erkennen, dat hij er geen
aanleg voor had. Hij reciteerde gedeelten uit
tooneelstukken voor geheel Kopenhagen, maar geheel
Kopenhagen bleef sceptisch.
De dichter Matthias Thiele, die later een zijner
beste vrienden werd, maakte op die wijze kennis
met hem, en schepte er later veel behagen in, het
verhaal van die eerste ontmoeting te doen.
Op een middag zat Thiele op zijne kamer te
werken. Er werd geklopt. Binnen!" Een
oogenblik later sloeg Thiele de oogen op en zag
een zonderling personage voor zich staan,
ongeloofelijk lang en mager, met armen en een neus,
waar geen einde aan kwam. gele haren, een
eindeloozen, met een gekleurden halsdoek omwonden
hals, en gekleed in een allerzonderlingst pak, dat
aan alle kanten te kort was. De verschijning
boog tot aan den grond, trad twee passen vooruit,
herhaalde de buiging en zeide: //Mag ik de eer
hebben, mijn gevoelens betreffende het theater voor
u te onthullen in den vorm van een door mij ver
vaardigd gedicht?"
Voor dat de verblufte Thiele van zijn verbazing
bekomen was, was Andersen al van wal gestoken,
en geen menschelijke macht had hem tot zwijgen
kunnen brengen. Toen het gedicht uit was, stortte
hij zich hals over kop in een treurspel, toen
in een blijspel, daarna in een epiloog (alles van
eigen maaksel) maakte weer eeu diepe buiging,
en scharrelde de trap af, zonder zijn gastheer de
gelegenheid te hebben gegeven, een enkel woord
uit te brengen.
Wanneer hij den meuschen deii tijd gunde, iets
te zeggea, ontving hij altijd den raad, de spraak
kunst eens grondig te bestudeeren, vóór dat hij
begon te schrijven. Hij eindigde niet dien raad
op te volgen en naar school te gaan. Zoodra hij de
schoolbanken verlaten had, vatte Andersen de pen
weer op, eu maakte tooneelstukken, gedichten,
romans, humoristische fantasieëu, kortom hij probeer
de alles, behalve dat gene, wanraauhij later zijii roem
te danken zou hebben. Waarschijnlijk zou hij
nooit van zijn leven eeu sprookje hebben geschreven,
wanneer zijn vrienden liet hem niet verzocht had
den, nadat zij hem aan hun kinderen verhaaltjes
hadden hooreii vertellen, die de tooverkracht be
zaten, hen stil te houden. Op hun verzoek gaf
Andersen in 1SH5 een bundel sprookjes uit, het
volgend jaar weer een, en zoo verschenen er ach
tereenvolgens verscheiden deeltjes, zodder dat de
schrijver er eenige waarde aan hechtte. Hij zocht
zijn kracht in heldendichten, treurspelen en blij
spelen, en beklaagde zich over partijdigheid en
onrechtvaardigheid, omdat het publiek volhield,
zijn tooneelstukken uit te fluiten en te gapen bij
ziju gedichten. In hem vinden wij een der meest
treffende voorbeelden van een onbewust talent en
eeu afgedwaalde intelligentie. Men kan zich
oumogelijk volkomeuer omtrent zich zelven vergissen,
dan Andersen gedaan heeft gedurende ziju lange
loopbaan als schrijver.
Anderseu is in 18(35 gestorucn, nog steeds niet,
verzoend met het publiek, dat hem toch met eer
bewijzen overlaadde. Het maakte hem woedend en
verbitterd, te zien, dat hij zijn roem te danken
had aan dergelijke bagatellen als zijn sprookjes,
hij, die het genie van een Homerus en van een
Shakespeare in n persoon vereeuigde. Een stand
beeld, dat zijn landgenooten nog tijdens zijn leven
voor hem hebben opgericht, beschouwde hij als
een persoonlijke beleediging, omdat de beeldhouNver
hem had voorgesteld, omringd door kinderen, aan
wie hij sprookjes vertelde !
Boek en Tijflsclirift,
RENK Donna. Poriraits d'Ecrirains.
(Paris, Perrin et Cie).
Vriendelijke keuvelarij over Sardou, Dumas,
Feuillet, de Goncourt, Zola enz. De auteur
schrijft verstandig, degelijk, duidelijk en aange
naam. Zijn meeningen komen uit een helder en kalm
hoofd en zijn meestal niet te betwisten. In het
opstel over Zola alleen komen stellingen voor van
twijfelachtige waarde. De liefde voor de wetenschap
van den Roman-Homerus, gelieft de heer Doumic
b. v. gelijk te stellen met die van een school
meester . .. Ook herhaalt hij nog eens, dat Zola
geen dichter is, maar vergeet er bij te voegen
dat die romancier door zijn grootsch symbolisme
en kolossale Epiek er toch niet zoo ver van af
is. Dan wordt er nog een beetje over moraal
in de litteratuur, Zola's liefde voor 't gemeene
en wonderlijke gepraat en na de lectuur is men
alles ongeveer glad vergeten.
Aan de eerstvolgende nummers van het nu nog
drie-talige tijdschrift ('oswopolis zullen supple
menten worden toegevoegd van Hollandsche,
Scandinavische, Italiaansche en Kussische auteurs.
De April aflevering geeft niet veel zaaks.
De lettres inédites d'Ivcm Tourguenejj aan Zola
bevatten levensbizonderheden van de twee schrij
vers, ook een en ander over het succes van
Zola's romans in Rusland en verdere kleinigheden,
die men elkander per brief mededeelt.
Het bloeiende, jonge revuetje La Plume heeft
als nieuwtje deze maand een fragment uit een
onvoltooid drama van Paul Verlaine: Vne Ie
Boy. Het geeft voornamelijk de gedachten weer
van Louis XVII die als gewezen dauphin in een
toren van den Temple over zjjn vervallen groot
heid nadenkt.
Zeer mooie verzen staan er verder in van den
bekenden Ernest Raynaud. De meesten dragen
de stil-aristocratische stemming van oude, ver
laten XVIII eeuwsche salons:
Maïtrisépuissamment, un lourd bronze indocile
Ecurne aux ilancs bombés d'un meuble en bois des ilcs.
Et sur la clieminéc vra buste en marbre blaat-,
Montre Madame du Barry toule en lumière,
I/iiu des seins du corsage laucébrusqucineut,
La tête fièrancnt rejetée eu arrière".
La crise littéraire et Ie Naturisme. De heer
Maurice Le Blond zegt hierin dat de naturisten
poëtisch den dagelijkschen arbeid en het leven in
al zijn omvang willen vermoeien. Dat heeft Xolu
al lang gewild en gedaan ook.
Voorloopig schijnt het nieuwe bewegingkje niet
meer te z\jn dan een nevenstroom van den tegen
woordigen literatuurvloed en niet te groeien tot een
geweldige wereldkracht zooals de voorganger:
het Naturalisme.
* #
*
In de Tijdspiegel maakt Dr. A. J. C. Snijders
melding van een nieuwe theorie over: liet ontstaan
en de verspreiding der menschenrassen: Hij neemt
als zeker aan dat de Arische volksstammen van
Noord-Europeesche oorsprong zyn en afstammen
van een blond ras, dat zich uit de Poolstreken
over de aarde verspreidde, zoowel in Europa
als in Aziëen niet gelijk men vroeger meende van
de Pamir-hoogvlakte.
*?*
Nederland is ditmaal verlucht door het fraaie
portret van den novellist en romancier I1'. A.
Buis, die daarbij een historische novelle ten beste
geeft: Een Sliedreclitsche jongen.
Dr. Ch. M. van Deventer bespreekt zes jongst
verschenen romans, waarvan alleen Irmenlo van
Adriaan v. Oordt wordt geprezen.
Van Maurits Wagenvoort (Vosmeer de Spie)
twee impressies. De eerste zwaarmoedig en klagend
over »het arme leven, door het noodlot aange
wezen om de menschen te martelen", de tweede
meer troostvol en kalm. De lyriek van dezen
auteur is te banaal-overdreven om de gewenschte
groote impressie te geven.
Verderop nog een paar bloemzoete «Bloem
stukjes" door mevr. Fabius-Cremer Eindhoven,
een fragment uit een groot gedicht: Eva, door
Frits Lapidoth, waarin de vele goede regels door
de slechte worden bedorven.
F. R.
miiiiiin ..... immuun ........... minimin ..... iiiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiiiiiiiiiiniii
40 cents per regel.
Hoofd-Depót
Dr. JAEGER'S ORIG.
Irmal-Wolartitóeii,
K. F. DEUSCHLE-BENGER,
Amsterdam., Kalverstraat 157.
Eenig specialiteit in deze
artikelen in geheel "Nederland.
H. RAHR te Utrecht
Pianofabriek.
Binnen- en Buitenl. Muziekhandel.
Amerikaansche Orgels.
Ruime keuze in Huurpiano's.
MEIJKOOS & KALSHOVEN,
A r n h e m.
Piano-, Orgel- en Ituziekhandel.
Ruime keuze in Huurpiano's.
De schriftkundige H. W.
l'ORNELJS (adres: Rotter
dam, Eendrachtsweg 64)
schrijver van Handschrift en Karakter
en van vele bijdragen in Eigen
Haard 1892?1896, vestigt bij voort
during de aandacht op zyne werk
zaamheid.
Aan hen die eene beoordee
ling naar ban handschrift
wenschen te ontvangen, wordt ver
zocht minstens 20 regels schrift in
te zenden, met de gewone hand
geschreven (b.v. een brief, met adres,
bij voorkeur ook eene handteekening
en schrift van vroeger jaren). Op
gave van sekse en leeftijd (bij
benadering) blijft met het oog op
twijfelachtige gevallen gewenscht.
Voor ieder handschrift zende men
een remise van f 2.05 (voor Ned.
Indië, Transvaal enz. /' 2.12V2).