Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1041
delijke opmerking, »met den bijbel en een
afgescheiden gezicht..."
Ook dit is onjuist gezegd: Dr. Kuyper heeft
niet een afgescheiden-gezicht, precies het tegen
deel, wij zouden het noemen een
verbonds-gezicht. En wij zouden wel eens willen vragen:
indien geen verbonds-gezicht, welk gezicht zou
men den leider der anti-revolutionairen moeten
geven, die met den bijbel in de hand, tegen
Schaepman aan staande, het beginsel van den
persoonlijken dienstplicht verloochen t? Kuyper
staart ten Jiemel, en dat is toch, blijkens al wat hij
in zijn leven als leider gesproken en geschreven
heeft, de eenige houding, waarin men hem den
ken mag, wanneer hij tot gewichtige dingen
besluit. Nietwaar, uit zijn geloof alleen, uit
zijn zieleleven met den Allerhoogste, zal hij
de kracht putten vooralsnog het behoud der
plaatsvervanging te verdedigen, en als de
artist hem aldus bezield afbeeldt, klaagt de
Doctor over... een afgescheiden gezicht. Ons
dunkt dat woord moet hij terug nemen, niet
alleen tegenover den heer Braakensiek, maar
ook tegenover de leden van de kerken A of B;
't worde ons vergeven, dat wij niet precies
meer weten onder welke letters demenschen,
die het zich een eere rekenen zulk soort van
gezicht te vertoonen, zijn ingedeeld!
«Schaepman die met zijn kruis den leeuw
afwijst" het is alweder niet goed gezien.
Schaepman wijst met zijn kruis niets af. Hij
voert dit als symbool der kerk en weigert
dus, als «aan der kerk, de Nederkmdsche Maagd
wat zij behoeft.
Indien Kuyper iets te klagen heeft, dan
zal dat niet kunnen zijn over zijn
»afgescheiden" gezicht, maar over de benedenhelft van
zijn corpus, welke hij geheel onvermeld
heeft gelaten. Zijn broekspijpen zijn zeer kort
en zijn lage schoenen met gespen misschien
wat al te zichtbaar. Maar ook in de details
kan Braakensiek uiterst zinrijk zijn. Heeft
Dr. Kuyper de plaat nog eens goed bekeken,
dan zal hij begrepen hebben, dat hij, daar
geplaatst naast de kloeke figuur van Schaep
man, er van boven met zijn verbondsgezicht
en ten hemel geslagen oogen, een bijbel voor de
borst, tamelijk wel als een bondgenoot uitziet,
maar, door zijn houding, zijn gestalte, zijn
innemen van de tweede plaats, vooral door
zijn schoeisel en been bekleeding, eer den
indruk geeft van iemand, die den meester
dient, dan van een broeder die als degelijke
wordt beschouwd. Die eene hiel van Dr. Kuy
per, wij zijn er zeker van dat de heer
Kuyper, na onze toelichting gelezen te hebben,
het met ons eens zal zijn is om zoo te zeggen
de Achilles-hiel van Braakensiek's prent, tenzij
men ook hierin weer iets diepers heeft te zoe
ken, b. v. dat B. heeft willen laten zien hoe
de hiel van dezen Saulus er uitziet, die hij tegen
de prikkels slaat. Hierover kunnen wij tot
onzen spijt geen nader bescheid geven, even
min als over de vraag of Braakensiek bij 't ont
werpen dezer prent zich bewust of onbewust
heeft laten leiden door de versregelen, waarin
Horatius spreekt van een schoongevormde
vrouw, die eindigt in een visch, wat allegorisch
niet al te gebrekkig zou zijn overgezet in een
antirevolutionair leider uitloopende in een
dienstknecht der katholieken.
Intusschen, bij al het dubieuse, zeker achten
wij het, dat Dr. Kuijper zelf niet tot zijn
eigen vermaak nog eens zal overlezen, de
woorden, die hij onzen teekenaar heeft toege
voegd, doelende op het onderschrift: »Geloof
gaat boven gerechtigheid!" »Wat onderschrift
voor een liberalistisch teekenaar, die weet
hoe zijn eigen partij ten deze schuldiger dan
de schuldigste staat." Of de prenten van den
heer Braakensiek de qualificatie wettigen,
dat hij een liberalistisch teekenaar is, zullen
wij in het midden laten, maar ook waar dit
ondersteld wordt, hoe zou hij kunnen of
moeten weten, dat »zijn eigen pa,rtij ten deze
schuldiger dan de schuldigste staat?" Onder
de liberalen immers zijn er verscheidene, die
voor de opheffing der plaatsvervanging steeds
gestreden hebben en blijven strijden, terwijl
de liberalistische teekenaar zich allicht zou
herinneren, dat in al de liberale programma's,
tot in het programma van urgentie der Liberale
Unie toe, de invoering van den persoonlijken
dienstplicht geschreven staat, en dus der libe
rale partij op dit oogenblik te dezen opzichte geen
verwijt kan treffen. Hoe natuurlijk dan dat
de liberalistische teekenaar, zelf voorstander
van persoonlijke dienstvervulling, in zijn plaat
zijn teleurstelling uitdrukt, nu de
antirevolutionairen, op wier vastheid van overtuiging
men zoo zeer scheen te mogen rekenen, hun
geestdrift hebben verloren, ofschoon hun
leider reeds in 1879 had geschreven, onder
den titel Moreel van den soldaat: »En het is
uit dien ftoofde, dat ook wij, op het voorbeeld
van Groen van Prinsterer en krachtens het
antirevolutionair beginsel; dat allen
menschenhandel, ook in zijn zwakste vormen, verfoeit,
ons aansluiten bij den eisch, dat aan alle
dienstvervanging een einde kome en hiermee de kanker
worde uitgesneden, die dusver ons 'leger bedierf."
Weet men voorts, dat deze zelfde leider zich er
van bewust was, almede in 1879, dat de
-militaire defensie eerst te bereiken zou zijn,
»als ge als natie, bij uw defensie maar durft
rekenen op uw volk en op uw God," en dat
men geen oogenblik mag vergeten, hoe de
defensie noodig is, wijl er voan Godswege een
roeping op Nederland rust," hoe zal men het dan
een teekenaar euvel kunnen duiden, dat hij van
Dr. Kuyper's huidige positie naast Schaepman
een plaat ontwerpt, die juist Dr. Kuyper niet
behagen kan, ook nog om andere dan
artistieke redenen! Toch hebben wij niet kun
nen vermoeden, dat de zoo bekwame en vin
dingrijke asterist in die mate au bout de son
latin zou zijn gekomen, dat hij den artist
niets beters weet toctevoegen dan dat vol
strekt waardelooze: de liberalen zijn nóg
schuldiger dan ik! De groote man en deze
schooljongensrepliek! Waarlijk, al zijn er bij
den strijd in de anti-revolutionaire partij en
bij de opkomst van de Christ. Histor. partij,
verzachtende omstandigheden te pleiten, wan
neer Kuyper op x,ulk een wijs tegen
spotprenten opkomt, kan men zien, dat
zijn prikkelbaarheid is toegenomen, naarmate
hij zelf er te meer van overtuigd is, hoe de
positie als Calvinist thans door hem inge
nomen, niet te verdedigen is.
Het einde van de
Home Rule-qnaestie.
De heer Arthur Balfour is zeker een der
merkwaardigste Engelsche staatslieden van
den tegenwoordigen tijd. Met zijn magere,
haast slungelachtige figuur maakt hij in het
Parlement op ieder die hem niet kent den
indruk van een slaperige indolentie en, voor
wie wat scherper toekijkt, van eene geaffec
teerde, geblaseerde nonchalance. Men vraagt
zich af, of er van deze schijnbaar zoo slappe
persoonlijkheid eenige kracht kan uitgaan,
en of niet soms een andere Arthur Balfour
de schrijver is van scherpzinnige, zorgvuldig
gestelde geschriften over wijsgeerige onder
werpen, en een derde Arthur Balfour de
hartstochtelijke en onvermoeide golf-speler.
Jaren geleden zag men hem als medelid van
Randolph Churchill's veel bespotte «vierde
partij" nauwelijks voor vol aan; daarna, toen
hij in het ministerie-Salisbury werd opge
nomen, had hij naar de meening van velen
die hooge positie alleen te danken aan zijne
nauwe betrekking tot den Premier, die zooals
men weet zijn oom is. Maar wat de inge
wijden sedert lang hebben geweten en wat
sedert enkele jaren ook aan de oningewijden
duidelijk wordt, is, dat de Engelsche politiek,
en voornamelijk de binnenlandsche, geheel
feleid wordt door Arthur Balfour. Lord
alisbury heeft nog steeds het terrein der
buitenlandsche staatkunde voor zich be
houden, ofschoon hij er het vuile werk laat
doen door den heer Chamberlain; maar in
andere opzichten schijnt de bejaarde oom
meer te kijken door de oogen van den be
trekkelijk jeugdigen neef dan omgekeerd.
En voor zoover men kan nagaan heeft Enge
land geen reden om zich over deze stille
verwisseling van rollen te beklagen.
Wederom heeft Balfour zijn vrienden en
zijn vijanden verrast door de indiening van
een wetsontwerp, dat bestemd is en geroepen
schijnt om aan denjammerlijken
Home-Rulestrijd een einde te maken, een ontwerp dat
nu reeds wonderen heeft verricht, daar het
door alle partijen, door unionisten en conser
vatieven, door radicalen, door parnellisten
en anti-parnellisten wordt toegejuicht.
Voor enkele dagen is door eenige lersche
afgevaardigden in het Parlement uiteengezet,
waarom Ierland niet kan en wil deelnemen
aan de feesten van het zestigjarig jubilaeum
der koningin. Die zestig jaren vormden voor
Engeland, Schotland en Wales een tijdperk
van voorspoed en welvaart, van ordelijken
vooruitgang, van gestadige uitbreiding der
der volksvrijheden. Voor Ierland zijn zij een
tijdperk geweest van ellende en van verne
dering, van opheffing van het gemeene recht,
dat voor knellende uitzonderingswetten plaats
moest maken, van herhaalden hongersnood,
van voortdurende vermindering der bevolking.
Het zou onbillijk zijn, uit het oog te verliezen,
dat veel is gedaam om in dezen droevigen
toestand verbetering te brengen. De opheffing
der Anglikaansche staatskerk was het herstel
van een grievend onrecht; de agrarische
wetgeving, door den heer Gladstone begonnen
en door zijne conservatieve opvolgers voort
gezet, was een stap tot den vrede, al werd
die door de Ieren, in hun vriendelijkste
stemming, nog steeds met een «dankbaar,
maar niet voldaan" beantwoord. Toen be
proefde Gladstone op zijn ouden dag het
werk der verzoening te bekronen door de
indiening van zijn Home-Jhile-ontwerp. Maar
de grijze premier had zijn krachten en vooral
zijn prestige overschat, en velen van zijne
liberale volgelingen zegden hem de gehoor
zaamheid op, om een verbond te sluiten met
de conservatieven, waarvan het unionistische
coalitie-ministerie de uitdrukking werd. Tege
lijk brachten ParnelPs val en zijn spoedig
daarop gevolgde dood eene splitsing teweeg
in de lersche partij, die, van haren
talentvollen leider beroofd, ophield eene verschrik
king te zijn voor de Engelsche regeering en
zelve tot de jammerlijkste tweedracht verviel.
* *
*
De Engelsche regeering had, na de aan
neming van wetten door welke de landbouw
in Engeland en Schotland werd ontlast, ge
weigerd een dergelijken maatregel over Ierland
voor te stellen; zij toonde zich evenmin bereid
om Ierland te laten deelen in de voorrechten
van het plaatselijk zelfbestuur, die aan de
andere deelen van 'het Vereenigd Koninkrijk
waren toegestaan. Deze beide gegronde grieven
wil de heer Balfour thans door zijn wets
ontwerp uit den weg ruimen.
In Ierland betalen de grondbezitters de
helft van de armenbelasting en de pachters
de andere helft; daarenboven betalen de
laatsten de geheele belasting, uit welker
opbrengst de kosten van het beheer der
graafschappen worden bestreden. Volgens
het nieuwe ontwerp (dat trouwens eerst in
de volgende zitting van het Parlement zal
worden ingediend) zal de staat die helft der
armenbelasting, welke thans door de grond
eigenaars wordt betaald, voor zijne rekening
nemen. De grondeigenaars zullen dus in geen
enkel opzicht meer bijdragen tot de kosten
van het plaatselijk beheer. Aan den anderen
kant zullen de pachters slechts de helft be
talen van de vroeger door hen alleen ge
dragen kosten van het beheer der graaf
schappen; de andere helft zal wederom door
den staat worden bijgepast. Tegelijkertijd
zullen voor Ierland verkozen lichamen worden
ingevoerd, overeenkomende met de
countycouncils en de parish-councils in Engeland,
en zal dus aan het verlangen naar plaatselijk
zelfbeheer worden voldaan.
Dat men dit laatste tot dusver niet durfde
te doen, had zijn reden in de vrees, dat, bij
de gespannen verhouding tusschen
landheeren en pachters, de verkozen raden een
werktuig van verdrukking tegen de
landheeren zouden kunnen worden. Nu echter
de landheeren zijn vrijgesteld van de betaling
dier lasten, welke door de bedoelde verkozen
raden kunnen worden opgelegd, is die vrees
weggenomen. Tevens zullen de de
Graafschaps- en Kersspelraden, nu zij zelven voor
het beheer verantwoordelijk zijn tegenover
hunne kiezers, de noodige zuinigheid in acht
nemen. Maar nu vervalt ook de scheeuwende
onrechtvaardigheid, dat het plaatselijk beheer,
gelijk tot dusver het geval was, door de
uitvoerende macht wordt opgedragen aan
magistraatspersonen, die geheel buiten de
bevolking om werden benoemd en steeds
uit eene zelfde maatschappelijke klasse werden
genomen.
Dat de lersche parlementsteden nog niet
dadelijk konden besluiten, den jaren lang
gevoerden strijd voor een Home Rule volgens
hun eigen opvatting op te geven, is zeer
begrijpelijk. Maar hunne laatste verklaring
in het Parlement had toch hoofdzakelijk
slechts eene retrospectieve beteekenis. Het
was eene soort van »dixi et salvavi animam
meam." De strijdbijl is nog niet begraven,
maar nog eens even voor den dag gehaald
en weemoedig bekeken, omdat hij in vroegere
dagen zulke goede diensten had bewezen.
Maar noch deze verklaring, noch de kleine
obstructie-tooneeltjes, die als eene herinnering
aan den feilen worstelstrijd van vroeger
werden afgespeeld, zullen aan de Home
Bulequaestie een nieuw leven inblazen.
niiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiHtiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii
MTS, Hnmpliry Waru over openbare
HioMen
v
De beroemde romanschrijfster, hier boven
vermeld, heeft onlangs in tegenwoordigheid
van een groote menigte den eersten steen
gelegd voor een openbare bibliotheek te
Edmonton. Gelijk zoo dikwerf reeds 't geval
in Engeland is geweest, is ook ditmaal het tot
stand komen van een zoo nuttige instelling te
danken aan particulier initiatief. Mr. Passmore
Edwards, de milde gever, zal echter zeker
wel, evenals zijn voorgangers op dit gebied,
hiertoe aangespoord zijn, door deFree Libraries
Act van 1850. Die wet n.l. geeft verlof, dat
besturen van gemeenten van 10.000 en meer
inwoners het recht hebben een belasting aan
de ingezetenen op te leggen voor 't stichten
en onderhouden van open en geheel vrije
biblotheken. 't Bestuur moet echter door "/s
der kiezers hiertoe machtiging verkregen
hebben. Stemming over 't al of niet stichten
eener bibliotheek kan op verzoek van 10
kiezers uitgeschreven worden. De belasting
mag ten hoogste l stuiver per pond sterling,
dat in de gemeentebelasting betaald wordt,
bedragen. Dus nog geen X percent. Heeft
nu een gemeente 't geluk onder zijne inge
zetenen burgers aan te treffen, gelijk Edmonton
in mr. Edwards, dat dan de burgers de ver
plichting op zich nemen 't doel van den
stichter geen ontijdigen dood te laten sterven.
Wie meer wil weten over de Engelsche
Free public libraries en hun nut, leze de
artikelen van Fred. Muller in de Economist
ran Oct. 1860 en J. F. Bense in Het Vaderland
van 23 Oct. 1893, maar vooral de discussies
in de «Handelingen van het 22e Nederl. Taai
en Letterkundig Congres, Arnhem 1893, naar
aanleiding van het referaat van
bovengenoemden heer Bense.
Mrs. Ward nu, sprekend o. a. ook over 't
nut van instellingen, waarvan zij er een als
't ware ten doop hield, liet zich ongeveer
aldus uit: «Zeer zeker is er waarheid in de
meening van sommigen, dat een openbare
biblotheek velen de gelegenheid verschaft
romannetjes te lezen en in dat geval meer
schaadt dan goed doet. Indien dergelijke
inrichtingen dan ook alleen bestonden voor
de lectuur van couranten en romans, zou ik
er niet zooveel voor voelen als nu. Elk
voedsel voor den geest, dat niet strekt tot
veredeling, is slecht voedsel. Toch is 't niet
meer dan billijk, dat romans een plaatsje
vinden in openbare bibliotheken". Hier zal
de spreekster ongetwijfeld doelen op de betere
soort romans. »'t Is moeielijk, zoo niet on
mogelijk, den staat van geestelijke, evenals
die van lichamelijke [gezondheid te bepalen.
Wij vergeten te licht dat met 't getal romans
ook 't aantal lezers groeit. Openbare bibli
otheken en openbare scholen verspreiden
overal en eiken dag den lust tot lezen en 't
bewustzijn er 't nut van in te zien. De stelling,
dat goede boeken alleen door enkele bevoor
rechte personen kunnen onderscheiden worden,
is reeds lang weerlegd, zoo zij ooit van kracht
is geweest ten minste, 't Publiek is de beste
rechter, als gij 't maar den tijd geeft."
De meesten komen wel is waar in hun
vrije uren naar de bibliotheek, maar als er
boeken zijn, zooals zij behooren te zijn, worden
die boeken wel ontdekt en zullen na ont
dekking voeden de talenten en bekwaamheden,
welke dikwijls ongebruikt blijven. Deze ge
vallen (van ontdekking n.l.) zijn steeds
mogelijk en hun aantal nu tot nul te
reduceeren, kan geen democratisch volk dulden.
Wij hebben groot vertrouwen [in wetenschhap
bij voorbeeld, maar 't getal wetenschappelijke
talenten, dat vorige generaties brachten, was
klein, 't Is 't belang van de heele gemeen
schap, dat geen eerste klasse talent opdroogt
bij gebrek aan aansporing en ontwikkeling,
waarvan de eerste beginselen in openbare
bibliotheken moeten gezocht worden."
Na verteld te hebben, hoe zij machinisten
zich na hun dagelijkschen arbeid naar een
bibliotheek zag spoeden om algemeene kennis
op te doen en hoe wijlen professor Huxley
nooit meer getroffen was dan door den lust
van enkele arbeiders om hunne kennis uit
te breiden in schaarsche vrije uurtjes, sprak
zij als hare meening uit, dat 't bevorderen
van dergelijke neigingen 't doel was van
openbare bibliotheken. Zooals boven reeds
gezegd werd, beschouwt zij 't als een gevolg
van de Free Libraries Act, wanneer mild
dadige gevers, gelijk mr. Edwards en zoovelen
reeds voor hem, er toe gebracht worden,
kapitaal voor dergelijke doeleinden te geven.
Zelden verrichtte 't parlement dan ook een
betere daad, dan toen 't den Ewart-Act
(aldus genoemd naar den voorsteller William
Ewart) tot wet verhief.
Tot zoover mrs. Ward. Zou 't niet
wenschelijk zijn, dat 't gemeenschapsgevoel in dit
opzicht hier te lande ook eens wakker geschud
werd door 't instellen van een dergelijke wet?
Of zoo dat niet gaat, dat dan de Staat eens
't voorbeeld geve, door een millioentje van
de kanonnen, geweren of oorlogsschepen (die
missen bij al wat zij verslinden zoo'n
kruimeltje toch niet) te besteden voor lichter,
maar niet minder verdragend geschut (m. a.
w. voor subsidie aan gemeente-bibliotheken).
Onlangs nog, 't is wel vervelend altijd naar
't buitenland te moeten kijken, bestemde de
Staat New-York 5% millioen voor een gebouw
alleen, waarin de uitgebreide bibliotheken,
door de heeren Astor, Lenox en Tilden aan
den Staat geschonken, onder dak zullen
gebracht worden. Op dien voet behoeft hier
niet, maar in elk geval moet er wat gedaan
worden, daar particulier initiatiefin Nederland
altijd lapwerk blijft, hoezeer 't ook te prijzen
valt.
1) Men lette wel op, dat hier onder openbare
bibliotheken verstaan wordt volksbibliotheken
en geen bibliotheken, zooals de koninklijke
(Ëijksbibliotheek) te 's-Gravenhage en de
Universiteits-bibliotheken, welke meer voor
wetenschappelijke studie bestemd zijn.