De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 6 juni pagina 3

6 juni 1897 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1041 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ITTCILN Tentoonstelling Joh, Braateiefc, Er zou over getwist kunnen worden of het werk van dezen terecht zoo vermaarden teekenaar geëigend is op een heusche tentoonstelling, met lijsten er om, tegen een met rood bekleeden muur, met fluweelen zetels in de zaal, met een loket aan de deur waar men toegangsbewijzen koopt, ten toon gezet te worden. Ik voor mij, ik geloof het niet. Want wy- kennen zy'n werk veel te goed met een zoo geheel andere omge ving; in de huiskamer waar het zoo ongekend goed de steeds wisselende gebeurtenissen van den dag illustreert; in het druk bezochte café, waar het onder de zoo verschillende buitenlandsche illustraties een zoo by' uitstek eigen, Hollandsen, en sterker nog, Amsterdamsch accent komt brengen, zoo vol leven, zoo zeer uit het hart van het volk en de geheele burgerij gesne den, dat het daar geheel en al haar buiten gewone populariteit aan te danken heeft. Keen, het werk van Braakensiek is voor het volk, voor de menschen die geregeld iederen Zaterdagavond naar »de groene" grijpen en niet zoo groot genoegen de altijd zoo goed gelijkende portretten van hun tydgenooten in een of andere comische of sarcastische combinatie, als illustratie van een toepasselijk geval vinden. Het werk van Braakensiek is voor hen, die in hun huiskamer de bewegingen buiten hen om, van de groote wereld, in die sprekende pren ten meeleven; dit werk is voor hen, die midden onder het volk opgegroeid de typen en bijzondere personen in deze zeer karakteristieke eu vlugge krabbels herkennen; die zich de politieke personen niet anders voorstellen dan zooals hij ze teekent, kalm en soms belachelijk verburger lijkt, als zoo van die gemoedelijke menschen, die heelemaal niets hoogs of officieels meer over zich hebben, maar die in deze teekeningen DB por tretten van die veel besproken mannen worden, gemoedelijk en weinig ongenaakbaar vooral. Neen, het werk van Braakensiek is van en voor en door het volk, van en voor de burgerij, voor allen die belang stellen in de personen van den dag, in hun handelingen. Het werk van Braa kensiek is door zyn publiek gemaakt, en hy' heeft zijn publiek gemaakt, hij is de teekenpen die de gedachten en inzichten van zooveel dui zenden iedere week, en nog veel malen meer, zoo goed op het papier' brengt. En dat men dit van hem zeggen kan is een bewijs te meer voor de deugd van zy'n werken, want zy voor zien in een dringende en goede behoefte, en zij doen dit veel en heel veel beter dan eenig illu strator dit op dit oogenblik in Nederland vermag. H\j is de schepper van een nieuw soort illustreer kunst, die hier in Holland, hier in Amsterdam vooral, past, en gegroeid is nit de omstandigheden en uit zyn talent, dat zoo zeer voor deze tijden geschapen is. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiimiuiii ?iiiiiiHimimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiHi Mijnheer Tobiasson. Naar het Zweedsch, van Ernst Ahlyréu, door E. T. »Je bent toch nooit anders geweest dan een oude zot!" sprak mijnheer Tobiasson pp zekeren kerstavond tot zichzelven, terwijl hij, na zich geschoren te hebben, de lamp voor den spiegel omhoog hield, om te zien of hij het er goed had afgebracht. Ja, mijnheer Tobiasson was een buitengewoon oude zot, dat wist hij heel goed. Alleen was het hem niet recht duidelijk, waarom dit zoo moest wezen. Van kindsbeen af had hij zijn best gedaan zoo knap en verstandig te zijn als ieder ander, maar het had hem niet mogen gelukken. En daar stond hij nu zijn eigen gezicht te bestudeeren, als kon hij daarop het antwoord vinden op de vragen, welke hij zichzelven stelde. Maar zijn gezicht zag er inderdaad uit als dat van een zeer schrander, oud heer. Daarom hield dan ook niemand hem voor hetgeen hij werkelijk was. En dat was maar goed ook! Een vreemdsoortig, wonderlijk gezicht was het. De mond ineengedrukt, alsof men dien gesloten had door een forschen slag onder de kin; de neus vormde een groote klomp, die het geheele gelaat met komische majesteit beheerschte. Over den glimmenden schedel lag het haar met dunne vlokjes spaarzaam verspreid, om de kaalheid te verbergen, maar van achteren groeide het van de ooren af, langs den nek, in kortgeknipten, staalgrijzen overvloed. tlit dit elastieken gezicht lachten een paar heldere oogen, waarover de oogleden met ontel bare rimpels als gordijnen nederhingen. Door een hitsen trek om den eenen mondhoek, in vereeniging met het toeknijpen van deze oogleden, kon dit gezicht veranderd worden tot het tjpe van een nijdigen, ouden ijzegrim. Hiervan was mijnheer Tobiasson zich dan ook wel bewust en hij wist evenzeer dat het een geluk voor hem was, want Neen, het werk van Braakensiek, behoort niet op een tentoonstelling, waar men er met een ernstig gezicht naar moet kijken, het hoort aan de wand in een scheerderswinkel, tusschen twee reclame platen van zeep en tandpoeder, en daar behoort men er een week over te praten en er genoegen in te hebben. Het behoort op de lees tafel van het druk bezochte café, waar honderden het zien en er vermaak in hebben, tot het op 't laatst stuk gekeken is; het behoort in de sociëteit en men moet er over praten, en schik in hebben en hoog opgeven over de bijzondere gelijkenis van al die politieke mannen, die toch maar met zoo'n enkel lyntje zy'n neer geteekend; het be hoort in de huiskamer, overal waar het volk maar is of komt, maar op een tentoonstelling, waar alleen ernstige menschen heengaan en dan om kunst te gaan genieten, daar hoort het niet, want de kunst staat in deze tijden veel te veel buiten het volk, en het volk, het publiek, bezoekt geen tentoonstellingen. TH. MOLKENBOEE. Aan een artikel over Johan Braakensiek in het Nieuws v. d. Dag, geschreven door den heer R ssing, ontleenen wy het volgende, in de hoop dat de bescheidenheid van onzen vriend en mede werker geen aanstoot zal nemen aan deze onze onbescheidenheid: »De beweging!".... Braakensiek had die als kleine jongen reeds in zijne teekeningen. Van wat hy in de huiselijke omgeving zag, teekende hy' weinig. Het liefst teekende h\j ruiters in draf, sol daten op marsch, een Amsterdamsch standje, enz. Byzonder gaarne teekende hij Amsterdamsche straatfiguren of Amsterdamsche voorvallen. Zijn vader teekende hij weinig uit. Zyne moeder heeft hij nooit uitgeteekend. Wél vindt men zijne moeder terug in vele zijner oude juffrouwen. Naar aanleiding van het meesterschap in »de beweging," in het geven van leven, in het ty peeren, in het aanbrengen f van sterke effecten, vroeg ik hem eens, half bevestigend: »Jehebt in je jongen tijd zeker acteur willen worden!" Komisch en verbaasder dan ooit zag hij mij fijn glimlachend aan en wendde het hoofd van rechts naar links. »Ja!" antwoordde hij »ik had dolgraag acteur geworden, maar m'n gezond verstand heeft me weerhouden. Ik begreep, dat ik het nooit ver zou brengen: ik ben een weinig doof, my'n stem heeft geen omvang, en ik ben niet bijzonder uit de kluiten gewassen. Beter een eenvoudig lithograaf, dacht ik, dan een acteur van den kouwen grond. Want ik dacht niet anders dan dat lithographie, die mijn vader ook beoefende, mijn voorland zou zy'n. »Ik wikte, maar Kalff beschikte. »0p een goeden dag kwam Martin Kalff, »die dikke m'nheer van het Handelsblad," zooals het dienstmeisje zei bij myn vader. Al spre kende, zag hij een teekening van my' liggen: een jong ventje, met een portefeuille onder den arm, parmantig stappend. Drommels zei Kalff dat is mooi, dat leeft. Wie heeft dat geteekend ? Mijn jongen. Daar staat hy. Hoe oud is hy ? Vijftien jaar, niet waar, Johan ... Vyftien en een half, vader! Gaat hy op teekenen ? Ja, bij den ouwen Tetar van Elven. Johan komt later by mij in de zaak. Och, kom! Dat mag niet. Je jongen heeft IIIIIIIIIIIIIUIIIUI dit vormde zijn eenige bescherming, wanneer de dwaasheid de overhand bij hem wilde nemen. ,/Ja, ja!" zei hij bedenkelijk, en hij wierp een laatsten blik in den spiegel op het goedige oude gezicht, met zijne vele rimpels en groeven en plooien. Dit: A-ja, ja," was voor hem in zekeren zin een gezelschap. Het kon bij iedere gelegenheid tot antwoord dienen, en alles uitdrukken. Er konden geheele dagen voorbijgaan, gedurende welke het zijn eenige conversatie was. Maar het was juist genoeg voor hem, want eigenlijk bestond hij uit twee personen. Dit was het juist wat hem zooveel ergernis bereidde. Hij had Lund verlaten, de academie-stad, en was heel in Stockholm komen wonen, met geen ander doel dan om een van die beiden kwijt te raken. Eu toch was hij daarin niet geslaagd; de kwelgeest was mede gekomen; mijnheer Tobiasson was zich hiervan maar al te wel bewust. En zijn gezicht vouwde zich te zamen, zoodat er van den mond niets dan een smalle streep overbleef, en de kin tot aan den neus omhoog ging; van de oogen was zoo goed als niets meer te zieu, de gordijnen waren er voor, en mijnheer Tobiasson trok zieh van achteren aan de haren, de eenige plaats waar hij het nog kon doen. Ja, ja, hij be stond zoowaar nog altijd uit twee personen. De eene een oude dwaas, die het niet kon laten de geheele wereld in zijn hart te sluiten; de andere een ingewortelde menschenhater, die ruw den spot dreef met al die teergevoeligheid. Wanneer mijnheer Tobiasson in aanraking kwam met iemand, die in nood verkeerde, aanstonds was de dwaas bij de hand, om hem tot het verlecneu van hulp aantesporen. Zou mijnheer Tobiasson dan het hart hebben zich van de zaak te willen afmaken, met de opmerking dat een ieder maar voor zichzelven moest weten te zorgen, dan eerst begon de kwelgeest zich recht te doen gelden; want opgeven deed hij het niet! Hij kon den armen man den geheelen nacht van den slaap berooven; hij bazuinde hem in de ooren dat hij een verstokt oud zondaar was; ja, vergalde iedere bete broods voor hem, zoodat hij een gevoel kreeg als leefde hij van wat hij een ander had te kort gedaan. Had dan de foltering lang genoeg geduurd om den patiënt volslagen machteloos te doen zijn, dan kreeg de dwaas in alle opzichten zijn zin. Maar dan kwam de beurt aan den menscheahater en had mijnheer Tobiasson het eerst benauwd gehad, nu werd het geval nog oneindig erger! te veel talent. Hy moet naar de academie. Laat my eens begaan. Martin Kalff ging met den jongen Johan Braaken siek naar de academie, en liet er »de oomes" -Kalff heeft over de Oomes een dik boek ge schreven verschillende teekeningen van hem zien. Deze erkeaden ook het groote talent van den jongen. Om zeker te zy'n, dat hy door het examen zou komen, vereischt voor de toelating ter academie, liet de directeur er hem vooruit drie maanden kosteloos les nemen. Johan Braakensiek kwam door het examen, glansrijk. Vyf jaren heeft hy getrouw de lessen aan de academie gevolgd en herdenkt thans nog dank baar wat hij aan het onderwys van Professor August Allebéen B. J. Wynveld verplicht is. Terwyl hy aan de academie studeerde, teekende hy in vryen tijd om geld voor anderen, om zijn vader, die gaarne alles voor hem zou opgeofferd habben, niet tot te zwaren last te zijn. Professor Allebéwist, dat het jaarlyksch col legegeld van hem of zy'n vader een zwaar offer eischte. Om hem daarin tegemoet te komen, vroeg hij den leerling kort voor den nieuwen cursus of hij eens eenige teekeningen medebracht, in zijn vryen ty'd gemaakt. Johan Braakensiek kwam den volgenden dag met een geheele portefeuille. Prof. Allebézocht er drie uit en vroeg of hij die voor f 100 koopen mocht. »Heel graag, professor !" zei Braakensiek. De professor kocht de teekeningen voor den heer Willink van Collen, en Braakensiek had geen zorg meer voor de ? 100, vereischt voor het volgende studiejaar. Tot de teekeningen, in vryen tijd gemaakt, behooren vele schouwburgbiljetten voor het Theater G. Prot en Zoon. Professor Allebéver zocht steeds er een te mogen hebben, die hij trouw bewaarde. Jaren later, toen het schildersgenootschap Lucas, waarvan Braakensiek lid was geweest, hem op een kunstavond verzocht, vond hij er niets dan door hem geïllustreerde schouwburgplakkaten, alle door Prof. Allebéverzameld, 't Was een avond, Braakensiek ter eer. Johan Braakensiek is nooit bedwelmd door den wierook, hem toegezwaaid. Steeds is hij de bescheiden kunstenaar gebleven, druk werkende. Eenvoudig in uiterlijk en in omgang. Wonend in eigen huis aan den Overtoom, inder tijd naar aangeven van Martin Kalff gebouwd, betracht hy' ook daar, als in zijn atelier, den eenvoud. Het atelier is een met klimop begroeid tuinhuisje. Dit atelier is een gezellig, gemoedely'k honk. Hier en daar pleisterbeelden. Aan de wanden enkele studiën naar het naakt model; de photographie naar Israëls: »Zoon van het oude Volk"; een portretje van hemzelf, met z'n oudste dochtertje op den arm; klimop, takken en bloemen; een schilderijtje, voorstellende: twee brutale jongens, en een teekening van eenige boekverkoopers in een spoorwegcoupé. Een tafel met teeken- en schildergerei, een paar stoelen, een gezellig kacheltje, een Oostersch zonnescherm vormen het gemeubelte. Ongeveer midden in het atelier staat een schildersezel, waarop n groot, bijna voltooid schilderij, voor stellende een straat, waarin vier agenten van politie bezig zijn een dronken man op te brengen. De groote vreugd voor Braakensiek is zy'n thuis, en de blijde lach zijner vrouw en het vroolijk stoeien zijner drie jonge kinderen. Vóór ziju huwely'k kwam Braakensiek alle avon den een uurtje doorbrengen in het Caf Willem IIIIMIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIinilllHMHHUUIlllllllUIIItlllllllllll Want de laatste was veel geslepener dan zijn medehelper, en hij wist een ding zoo bespottelijk voor te stellen, dat mijnheer Tobiasson zich de oogen uit het hoofd schaamde. Hij wond den armen man op met zijn grijnslach, vervolgde hem niet de bitterste verwijtingen, en toonde hem met wiskunstige onfeilbaarheid aan hoe er, als gevolg van overdreven mildheid, spoe dig een einde moest komen aan een zeker be scheiden kapitaaltje, zonder dat er voor zekeren ouden heer iets zou overblijven dan het bewustzijn te hebben huisgehouden als een onmondige. Eu het eindigde altijd hiermede, dat hij mijnheer Tobiasson zichzelven toonde op hoogen leeftijd, in het pak van een verpleegde in het armenhuis. Dit laatste was altijd geschikt om mijnheer Tobiasson in de grootste woede te doen ontsteken, in welken toestand hij dan den in hem huizende dwaas betitelde met allerlei namen, die verre van vleiend mochten hceten. Doch, het mocht op den duur niets baten. Zij gingen onvermoeid voort, hem tot het voorwerp van hunnen strijd te maken, eu gaarne had hij al wat hij het zijne mocht noemen opgeofferd, om in vredes naam maar rust te krijgen. Hij had altijd een gevoel alsof hetgeen hij aan den eenen gaf, iemand anders te kort deed, eu hiervan droeg alleen de dwaas de schuld, die tot al dit geveu aanspoorde. Daarom had hij het vast besluit ge nomen met dezen te breken; hij wilde hem voor altoos ontvluchten; en redding zoeken bij de tegenpartij. Aan dit, na een ernstig beraad, genomen besluit gaf hij gevolg met een spoed en gejaagdheid, alsof het gold zich uit de voeten te maken voor een aardbeving. Hij verkocht zijn huis, stuurde zijn inboedel, waaraan hij altijd zoo gehecht had, naar de verkooping, en verzekerde zieh een lijfrente, iu ruil voor zijn kapitaal. In Luud kon hij onmo gelijk blijven wonen, waar ieder onbemiddelde student een steen des aanstoots was, ja, zelfs het eerste het beste jongmensch dat toevallig in oogenblikkelijke verlegenheid verkeerde. En de straten wemelden van dit soort volkje. Hij kwam in de hoofdstad aan, vroeg op een mistigen December-morgen, terwijl de inwoners nog in de rust lagen. Het deed hem goed dat al wat zijn blik trof zoo vreemd voor hem was, dat alles er zoo verlaten, zoo kil uitzag. Hier zou hij dus rust kunnen vinden. Alleen zijn boeken, zijn muziek, zouden zijne vertrouwde vrienden zijn. sen, op den Heiligenweg. Toen de Heer Willemsen uit deze zaak ging, zette hy de nering voort in een kelder aan het Spui No. 15, by de Kalverstraat, genaumd : Zum Pilsener Club. Johan Braakensiek, gedenkende de vriendschap, vroeger by den Heer Willemsen genoten, ging, zoodra deze in den kelder zy'n biervaten had opgeslagen, op de muurvlakken levensgroote Amsterdamsche typen en tafereelen teekenen, zorgende elke drie weken een of meer door nieuwe te vervangen. Deze schetsen lokten. Aan deze schetsen is 't te danken, dat in den bierkelder een eigenaardig publiek komt, in 't bijzonder winkeliers en kantoorheeren, met artistieke neigingen. Telkens, als er in stad, land of wereld iets bijzonders voor valt, teekent Braakensiek er een komische voor stelling van op den muur. B. v.: Toen het Minis terie-Tienhoven aftrad, zag men er al de Ministers op het y's baantje rijden, met het opschrift: »Buiten betrekking." Bij het invoeren van de inkomsten belasting kwam Minister Pierson op den muur, die Judels een bus voorhield, waarvan Judels niets weten wilde, uitgedrukt door een allergrappigst gebaar. Dan andere tafereeltjes: een dronken kerel vraagt aan een politieagent den weg, met het byschrift: »By' den duivel ter biecht;" Pinksterblommen, 's avonds uit de Meer komende ; Kreeft en Kelly in Robert en Bertram; voorts Amsterdamsche typen, als: Pannekoo en zy'n wijf; Haring-Jan; aandeelhouder: Amsterdamsche Omnibus-maatschappij; de laatste der trouba dours, zy'nde de orgeldraaier en zijn vrouw, 's morgens in de Kalverstraat minneliederen kweelend; Amsterdamsche agenten; Amsterdamsche brandweer; een Amsterdamsch vrijend paartje op een bank in 't Vondelpark, enz. enz. BÜBuffa. Daar is in de laatste dagen een zeer bewerkte steendruk van Hart Nibbrig te zien, die in zes kleuren, een zeer gekomposeerde voorsttelling, getiteld: »In zijn eerste levensdagen" te zien geeft. Het is wonderlijk hoe savant hier de kleuren door elkaar gewerkt zijn en met groote kennis een zeer charmeereud uiterlijk verkregen is. Een baker zit met een klein kindje, op een stoel vlak bij een muur. De moeder daar dicht by en het geheel is een byzondere rijkdom van bloemen en plan ten, groote zonnebloemen vooraan, byzonder be studeerd, zeer bewerkt en het geheel omgeven van een geornamenteeriien rand. In de blanke omlijsting zijn de kleuren frisch en helder, van een algemeene mooi groene tint. Ook is daar nu weer een mooie kleina J. Israëls, en de groote J. Maris, en het gezicht op Tanger, de eenige aquarel die J. Israëls van zijn Spaansche reis meebracht, zijn beide in particuliere versamelingen hier in Nederland overgegaan. Arti et Amicitiae. Tengevolge van de plaats gehad hebbende ver kiezingen in de vergadering van stemhebbende leden der maatschappij »Arti et Amicitiae"' dato l Januari 1897, wegens het, om gezondheids redenen, aftreden van den secretaris-penning meester, de heer Gerard Muller is het bestuur der Maatschappij thans samengesteld als volgt: Bart van Hove, voorzitter, II. W. Jansen, '2e Voor zitter, John F. Huik, secretaris, C. G. 't Hooft, penningmeester en E. S. Witkamp Jr.,2esecretaris. Arti et Amicitise. De tentoonstelling van aquarellen enz., welke thans in de kunstzalen der maatschappij »Arti et Amicitia" wordt gehouden, mag zich voort durend in een druk bezoek van het publiek verheugen. De sluiting dezer tentoonstelling is onherroepelijk bepaald op Maandag 7 Juni a. s. des namiddags 4/4 uur. miiiiiiiimmiim Zijn hospita was de voorkomendheid zelve en verkeerde steeds in den grootsten angst dat //Mijn heer" het niet naar den zin mocht hebben en be sluiten mocht haar te verlaten. In zijne tegen woordige gemoedsstemming deeddeze onderdanigheid hem goed, want zij maakte dat hij zich gevoelde als een hardvochtig, zelfzuchtig oud man, die zich om niets anders bekommerde dan om zijn eigen gemak. En hij verzuimde dan ook geen enkele gelegenheid, zich als zoodanig voor te doeu. Er moest een einde komen aan het leven van vroeger, en er zou een einde aan komen, daar kon men zeker van zyn! Hij leefde in een voortdurende vrees dat hij be lang mocht gaan stellen in ziJQ verhuurders. Maar nu terwijl hij zijn pas geschoren gelaat stond te beschouwen nu had hij de geschiedenis dezer menscheu zoo duidelijk voor ziju oogen, als las hij die in een boek. Hij was er stukje voor stukje achter gekomen, zonder dat zij zelven er van wisten; hij had die geschiedenis opgebouwd uit opgevangen woorden van de vrouw des huizes, van de meid, van de kinderen, ja zelfs uit de meubels, welke hij gebruikte. Want ondanks zichzelven, was mijnheer Tobiasson een erg opmerk zaam, nieuwsgierig oud heertje. Hij wist dat de echtelieden zich voorheen hadden mogen verheugen in een aangenaam gezellig tehuis, waarvoor zij vóór hun trouwen ieder van zijn kant het hunne hadden bijeengebracht, zij als naaister, hij als kantoorbediende. Toen zij trouwden en een eigen zaakje begonnen, was alles aanvankelijk voor den wind gegaan, tot er een crisis kwam en de man als borg werd aangesproken, voor al wat hij had bijeengegaard. Eu zoo moesten zij op nieuw van voren af aan beginnen. Hun beste vertrekken boden ze te huur, om hunne inkomsten te ver meerderen, en al wat zij aan goede meubelen be zaten, werd aangewend om die vertrekken zoo aantrekkelijk mogelijk te maken, want er stonden tegenwoordig zooveel kamers te huur, en het was dus niet gemakkelijk een huurder te vinden, maar ze wilden doen wat ze kouden. Zelf be hielpen ze zich met al de kinderen met de enkele slaapkamer. Mijnheer Tobiasson had er toevallig eens een blik in geworpen: zoo goed als kale wanden, een paar stoelen, een onoogelijke tafel, povere bedden, in n woord: armoede en gebrek! Het eenige wat ze gehoopt hadden nog voor zichzelven te kunnen behouden den gemakke lijke stoel van den heer des huizes, daarnaar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl