Historisch Archief 1877-1940
No. 1041
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
ITTCILN
Tentoonstelling Joh, Braateiefc,
Er zou over getwist kunnen worden of het
werk van dezen terecht zoo vermaarden
teekenaar geëigend is op een heusche tentoonstelling,
met lijsten er om, tegen een met rood bekleeden
muur, met fluweelen zetels in de zaal, met een
loket aan de deur waar men toegangsbewijzen
koopt, ten toon gezet te worden. Ik voor mij,
ik geloof het niet. Want wy- kennen zy'n werk
veel te goed met een zoo geheel andere omge
ving; in de huiskamer waar het zoo ongekend
goed de steeds wisselende gebeurtenissen van
den dag illustreert; in het druk bezochte café,
waar het onder de zoo verschillende
buitenlandsche illustraties een zoo by' uitstek eigen,
Hollandsen, en sterker nog, Amsterdamsch accent
komt brengen, zoo vol leven, zoo zeer uit het
hart van het volk en de geheele burgerij gesne
den, dat het daar geheel en al haar buiten
gewone populariteit aan te danken heeft. Keen,
het werk van Braakensiek is voor het volk,
voor de menschen die geregeld iederen
Zaterdagavond naar »de groene" grijpen en niet
zoo groot genoegen de altijd zoo goed gelijkende
portretten van hun tydgenooten in een of
andere comische of sarcastische combinatie, als
illustratie van een toepasselijk geval vinden.
Het werk van Braakensiek is voor hen, die in
hun huiskamer de bewegingen buiten hen om,
van de groote wereld, in die sprekende pren
ten meeleven; dit werk is voor hen, die midden
onder het volk opgegroeid de typen en
bijzondere personen in deze zeer karakteristieke eu
vlugge krabbels herkennen; die zich de politieke
personen niet anders voorstellen dan zooals hij
ze teekent, kalm en soms belachelijk verburger
lijkt, als zoo van die gemoedelijke menschen, die
heelemaal niets hoogs of officieels meer over zich
hebben, maar die in deze teekeningen DB por
tretten van die veel besproken mannen worden,
gemoedelijk en weinig ongenaakbaar vooral.
Neen, het werk van Braakensiek is van en voor
en door het volk, van en voor de burgerij, voor
allen die belang stellen in de personen van den
dag, in hun handelingen. Het werk van Braa
kensiek is door zyn publiek gemaakt, en hy'
heeft zijn publiek gemaakt, hij is de teekenpen
die de gedachten en inzichten van zooveel dui
zenden iedere week, en nog veel malen meer,
zoo goed op het papier' brengt. En dat men
dit van hem zeggen kan is een bewijs te meer
voor de deugd van zy'n werken, want zy voor
zien in een dringende en goede behoefte, en zij
doen dit veel en heel veel beter dan eenig illu
strator dit op dit oogenblik in Nederland vermag.
H\j is de schepper van een nieuw soort illustreer
kunst, die hier in Holland, hier in Amsterdam
vooral, past, en gegroeid is nit de omstandigheden
en uit zyn talent, dat zoo zeer voor deze tijden
geschapen is.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiimiuiii
?iiiiiiHimimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiHi
Mijnheer Tobiasson.
Naar het Zweedsch, van Ernst Ahlyréu,
door E. T.
»Je bent toch nooit anders geweest dan een
oude zot!" sprak mijnheer Tobiasson pp zekeren
kerstavond tot zichzelven, terwijl hij, na zich
geschoren te hebben, de lamp voor den spiegel
omhoog hield, om te zien of hij het er goed had
afgebracht.
Ja, mijnheer Tobiasson was een buitengewoon
oude zot, dat wist hij heel goed. Alleen was het
hem niet recht duidelijk, waarom dit zoo moest
wezen. Van kindsbeen af had hij zijn best gedaan
zoo knap en verstandig te zijn als ieder ander,
maar het had hem niet mogen gelukken. En daar
stond hij nu zijn eigen gezicht te bestudeeren, als
kon hij daarop het antwoord vinden op de vragen,
welke hij zichzelven stelde. Maar zijn gezicht zag
er inderdaad uit als dat van een zeer schrander,
oud heer. Daarom hield dan ook niemand hem
voor hetgeen hij werkelijk was. En dat was maar
goed ook!
Een vreemdsoortig, wonderlijk gezicht was het.
De mond ineengedrukt, alsof men dien gesloten
had door een forschen slag onder de kin; de neus
vormde een groote klomp, die het geheele gelaat
met komische majesteit beheerschte. Over den
glimmenden schedel lag het haar met dunne
vlokjes spaarzaam verspreid, om de kaalheid te
verbergen, maar van achteren groeide het van de
ooren af, langs den nek, in kortgeknipten,
staalgrijzen overvloed.
tlit dit elastieken gezicht lachten een paar
heldere oogen, waarover de oogleden met ontel
bare rimpels als gordijnen nederhingen. Door een
hitsen trek om den eenen mondhoek, in vereeniging
met het toeknijpen van deze oogleden, kon dit
gezicht veranderd worden tot het tjpe van een
nijdigen, ouden ijzegrim. Hiervan was mijnheer
Tobiasson zich dan ook wel bewust en hij wist
evenzeer dat het een geluk voor hem was, want
Neen, het werk van Braakensiek, behoort niet
op een tentoonstelling, waar men er met een
ernstig gezicht naar moet kijken, het hoort aan
de wand in een scheerderswinkel, tusschen twee
reclame platen van zeep en tandpoeder, en daar
behoort men er een week over te praten en er
genoegen in te hebben. Het behoort op de lees
tafel van het druk bezochte café, waar honderden
het zien en er vermaak in hebben, tot het op 't
laatst stuk gekeken is; het behoort in de sociëteit
en men moet er over praten, en schik in hebben
en hoog opgeven over de bijzondere gelijkenis
van al die politieke mannen, die toch maar met
zoo'n enkel lyntje zy'n neer geteekend; het be
hoort in de huiskamer, overal waar het volk maar
is of komt, maar op een tentoonstelling, waar
alleen ernstige menschen heengaan en dan om
kunst te gaan genieten, daar hoort het niet, want
de kunst staat in deze tijden veel te veel buiten
het volk, en het volk, het publiek, bezoekt geen
tentoonstellingen.
TH. MOLKENBOEE.
Aan een artikel over Johan Braakensiek in het
Nieuws v. d. Dag, geschreven door den heer R
ssing, ontleenen wy het volgende, in de hoop dat
de bescheidenheid van onzen vriend en mede
werker geen aanstoot zal nemen aan deze onze
onbescheidenheid:
»De beweging!".... Braakensiek had die als
kleine jongen reeds in zijne teekeningen. Van wat
hy in de huiselijke omgeving zag, teekende hy'
weinig. Het liefst teekende h\j ruiters in draf, sol
daten op marsch, een Amsterdamsch standje, enz.
Byzonder gaarne teekende hij Amsterdamsche
straatfiguren of Amsterdamsche voorvallen. Zijn
vader teekende hij weinig uit. Zyne moeder
heeft hij nooit uitgeteekend. Wél vindt men zijne
moeder terug in vele zijner oude juffrouwen.
Naar aanleiding van het meesterschap in »de
beweging," in het geven van leven, in het ty
peeren, in het aanbrengen f van sterke effecten,
vroeg ik hem eens, half bevestigend: »Jehebt
in je jongen tijd zeker acteur willen worden!"
Komisch en verbaasder dan ooit zag hij mij
fijn glimlachend aan en wendde het hoofd van
rechts naar links.
»Ja!" antwoordde hij »ik had dolgraag
acteur geworden, maar m'n gezond verstand heeft
me weerhouden. Ik begreep, dat ik het nooit
ver zou brengen: ik ben een weinig doof, my'n
stem heeft geen omvang, en ik ben niet bijzonder
uit de kluiten gewassen. Beter een eenvoudig
lithograaf, dacht ik, dan een acteur van den
kouwen grond. Want ik dacht niet anders dan
dat lithographie, die mijn vader ook beoefende,
mijn voorland zou zy'n.
»Ik wikte, maar Kalff beschikte.
»0p een goeden dag kwam Martin Kalff, »die
dikke m'nheer van het Handelsblad," zooals
het dienstmeisje zei bij myn vader. Al spre
kende, zag hij een teekening van my' liggen:
een jong ventje, met een portefeuille onder den
arm, parmantig stappend.
Drommels zei Kalff dat is mooi, dat
leeft. Wie heeft dat geteekend ?
Mijn jongen. Daar staat hy.
Hoe oud is hy ?
Vijftien jaar, niet waar, Johan ...
Vyftien en een half, vader!
Gaat hy op teekenen ?
Ja, bij den ouwen Tetar van Elven. Johan
komt later by mij in de zaak.
Och, kom! Dat mag niet. Je jongen heeft
IIIIIIIIIIIIIUIIIUI
dit vormde zijn eenige bescherming, wanneer de
dwaasheid de overhand bij hem wilde nemen.
,/Ja, ja!" zei hij bedenkelijk, en hij wierp een
laatsten blik in den spiegel op het goedige oude
gezicht, met zijne vele rimpels en groeven en plooien.
Dit: A-ja, ja," was voor hem in zekeren zin een
gezelschap. Het kon bij iedere gelegenheid tot
antwoord dienen, en alles uitdrukken. Er konden
geheele dagen voorbijgaan, gedurende welke het
zijn eenige conversatie was. Maar het was juist
genoeg voor hem, want eigenlijk bestond hij uit
twee personen. Dit was het juist wat hem zooveel
ergernis bereidde.
Hij had Lund verlaten, de academie-stad, en
was heel in Stockholm komen wonen, met geen
ander doel dan om een van die beiden kwijt te
raken. Eu toch was hij daarin niet geslaagd; de
kwelgeest was mede gekomen; mijnheer Tobiasson
was zich hiervan maar al te wel bewust. En zijn
gezicht vouwde zich te zamen, zoodat er van den
mond niets dan een smalle streep overbleef, en
de kin tot aan den neus omhoog ging; van de
oogen was zoo goed als niets meer te zieu, de
gordijnen waren er voor, en mijnheer Tobiasson
trok zieh van achteren aan de haren, de eenige
plaats waar hij het nog kon doen. Ja, ja, hij be
stond zoowaar nog altijd uit twee personen. De
eene een oude dwaas, die het niet kon laten de
geheele wereld in zijn hart te sluiten; de andere
een ingewortelde menschenhater, die ruw den spot
dreef met al die teergevoeligheid.
Wanneer mijnheer Tobiasson in aanraking kwam
met iemand, die in nood verkeerde, aanstonds was
de dwaas bij de hand, om hem tot het verlecneu
van hulp aantesporen. Zou mijnheer Tobiasson
dan het hart hebben zich van de zaak te willen
afmaken, met de opmerking dat een ieder maar
voor zichzelven moest weten te zorgen, dan eerst
begon de kwelgeest zich recht te doen gelden;
want opgeven deed hij het niet! Hij kon den
armen man den geheelen nacht van den slaap
berooven; hij bazuinde hem in de ooren dat hij
een verstokt oud zondaar was; ja, vergalde iedere
bete broods voor hem, zoodat hij een gevoel kreeg als
leefde hij van wat hij een ander had te kort gedaan.
Had dan de foltering lang genoeg geduurd om
den patiënt volslagen machteloos te doen zijn,
dan kreeg de dwaas in alle opzichten zijn zin.
Maar dan kwam de beurt aan den menscheahater
en had mijnheer Tobiasson het eerst benauwd
gehad, nu werd het geval nog oneindig erger!
te veel talent. Hy moet naar de academie. Laat
my eens begaan.
Martin Kalff ging met den jongen Johan Braaken
siek naar de academie, en liet er »de oomes"
-Kalff heeft over de Oomes een dik boek ge
schreven verschillende teekeningen van hem
zien.
Deze erkeaden ook het groote talent van den
jongen.
Om zeker te zy'n, dat hy door het examen zou
komen, vereischt voor de toelating ter academie,
liet de directeur er hem vooruit drie maanden
kosteloos les nemen.
Johan Braakensiek kwam door het examen,
glansrijk.
Vyf jaren heeft hy getrouw de lessen aan de
academie gevolgd en herdenkt thans nog dank
baar wat hij aan het onderwys van Professor
August Allebéen B. J. Wynveld verplicht is.
Terwyl hy aan de academie studeerde, teekende
hy in vryen tijd om geld voor anderen, om zijn
vader, die gaarne alles voor hem zou opgeofferd
habben, niet tot te zwaren last te zijn.
Professor Allebéwist, dat het jaarlyksch col
legegeld van hem of zy'n vader een zwaar offer
eischte. Om hem daarin tegemoet te komen, vroeg
hij den leerling kort voor den nieuwen cursus
of hij eens eenige teekeningen medebracht, in
zijn vryen ty'd gemaakt.
Johan Braakensiek kwam den volgenden dag
met een geheele portefeuille.
Prof. Allebézocht er drie uit en vroeg of hij
die voor f 100 koopen mocht.
»Heel graag, professor !" zei Braakensiek.
De professor kocht de teekeningen voor den
heer Willink van Collen, en Braakensiek had
geen zorg meer voor de ? 100, vereischt voor
het volgende studiejaar.
Tot de teekeningen, in vryen tijd gemaakt,
behooren vele schouwburgbiljetten voor het
Theater G. Prot en Zoon. Professor Allebéver
zocht steeds er een te mogen hebben, die hij
trouw bewaarde.
Jaren later, toen het schildersgenootschap Lucas,
waarvan Braakensiek lid was geweest, hem op een
kunstavond verzocht, vond hij er niets dan door
hem geïllustreerde schouwburgplakkaten, alle
door Prof. Allebéverzameld, 't Was een avond,
Braakensiek ter eer.
Johan Braakensiek is nooit bedwelmd door den
wierook, hem toegezwaaid.
Steeds is hij de bescheiden kunstenaar gebleven,
druk werkende.
Eenvoudig in uiterlijk en in omgang.
Wonend in eigen huis aan den Overtoom, inder
tijd naar aangeven van Martin Kalff gebouwd,
betracht hy' ook daar, als in zijn atelier, den
eenvoud.
Het atelier is een met klimop begroeid tuinhuisje.
Dit atelier is een gezellig, gemoedely'k honk.
Hier en daar pleisterbeelden. Aan de wanden
enkele studiën naar het naakt model; de
photographie naar Israëls: »Zoon van het oude Volk";
een portretje van hemzelf, met z'n oudste
dochtertje op den arm; klimop, takken en
bloemen; een schilderijtje, voorstellende: twee
brutale jongens, en een teekening van eenige
boekverkoopers in een spoorwegcoupé. Een
tafel met teeken- en schildergerei, een paar
stoelen, een gezellig kacheltje, een Oostersch
zonnescherm vormen het gemeubelte. Ongeveer
midden in het atelier staat een schildersezel,
waarop n groot, bijna voltooid schilderij, voor
stellende een straat, waarin vier agenten van
politie bezig zijn een dronken man op te brengen.
De groote vreugd voor Braakensiek is zy'n
thuis, en de blijde lach zijner vrouw en het
vroolijk stoeien zijner drie jonge kinderen.
Vóór ziju huwely'k kwam Braakensiek alle avon
den een uurtje doorbrengen in het Caf
Willem
IIIIMIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIinilllHMHHUUIlllllllUIIItlllllllllll
Want de laatste was veel geslepener dan zijn
medehelper, en hij wist een ding zoo bespottelijk
voor te stellen, dat mijnheer Tobiasson zich de
oogen uit het hoofd schaamde.
Hij wond den armen man op met zijn grijnslach,
vervolgde hem niet de bitterste verwijtingen, en
toonde hem met wiskunstige onfeilbaarheid aan
hoe er, als gevolg van overdreven mildheid, spoe
dig een einde moest komen aan een zeker be
scheiden kapitaaltje, zonder dat er voor zekeren
ouden heer iets zou overblijven dan het bewustzijn
te hebben huisgehouden als een onmondige. Eu
het eindigde altijd hiermede, dat hij mijnheer
Tobiasson zichzelven toonde op hoogen leeftijd,
in het pak van een verpleegde in het armenhuis.
Dit laatste was altijd geschikt om mijnheer
Tobiasson in de grootste woede te doen ontsteken,
in welken toestand hij dan den in hem huizende
dwaas betitelde met allerlei namen, die verre
van vleiend mochten hceten.
Doch, het mocht op den duur niets baten. Zij
gingen onvermoeid voort, hem tot het voorwerp
van hunnen strijd te maken, eu gaarne had hij al
wat hij het zijne mocht noemen opgeofferd, om
in vredes naam maar rust te krijgen. Hij had altijd
een gevoel alsof hetgeen hij aan den eenen gaf,
iemand anders te kort deed, eu hiervan droeg
alleen de dwaas de schuld, die tot al dit geveu
aanspoorde. Daarom had hij het vast besluit ge
nomen met dezen te breken; hij wilde hem voor
altoos ontvluchten; en redding zoeken bij de
tegenpartij.
Aan dit, na een ernstig beraad, genomen besluit
gaf hij gevolg met een spoed en gejaagdheid, alsof
het gold zich uit de voeten te maken voor een
aardbeving. Hij verkocht zijn huis, stuurde zijn
inboedel, waaraan hij altijd zoo gehecht had, naar
de verkooping, en verzekerde zieh een lijfrente, iu
ruil voor zijn kapitaal. In Luud kon hij onmo
gelijk blijven wonen, waar ieder onbemiddelde
student een steen des aanstoots was, ja, zelfs
het eerste het beste jongmensch dat toevallig in
oogenblikkelijke verlegenheid verkeerde. En de
straten wemelden van dit soort volkje.
Hij kwam in de hoofdstad aan, vroeg op een
mistigen December-morgen, terwijl de inwoners nog
in de rust lagen. Het deed hem goed dat al wat
zijn blik trof zoo vreemd voor hem was, dat alles
er zoo verlaten, zoo kil uitzag. Hier zou hij dus
rust kunnen vinden. Alleen zijn boeken, zijn
muziek, zouden zijne vertrouwde vrienden zijn.
sen, op den Heiligenweg. Toen de Heer
Willemsen uit deze zaak ging, zette hy de nering
voort in een kelder aan het Spui No. 15, by de
Kalverstraat, genaumd : Zum Pilsener Club. Johan
Braakensiek, gedenkende de vriendschap, vroeger
by den Heer Willemsen genoten, ging, zoodra
deze in den kelder zy'n biervaten had opgeslagen,
op de muurvlakken levensgroote Amsterdamsche
typen en tafereelen teekenen, zorgende elke drie
weken een of meer door nieuwe te vervangen.
Deze schetsen lokten. Aan deze schetsen is 't
te danken, dat in den bierkelder een eigenaardig
publiek komt, in 't bijzonder winkeliers en
kantoorheeren, met artistieke neigingen. Telkens, als
er in stad, land of wereld iets bijzonders voor
valt, teekent Braakensiek er een komische voor
stelling van op den muur. B. v.: Toen het Minis
terie-Tienhoven aftrad, zag men er al de Ministers
op het y's baantje rijden, met het opschrift: »Buiten
betrekking." Bij het invoeren van de inkomsten
belasting kwam Minister Pierson op den muur,
die Judels een bus voorhield, waarvan Judels
niets weten wilde, uitgedrukt door een
allergrappigst gebaar. Dan andere tafereeltjes: een
dronken kerel vraagt aan een politieagent den
weg, met het byschrift: »By' den duivel ter biecht;"
Pinksterblommen, 's avonds uit de Meer komende ;
Kreeft en Kelly in Robert en Bertram; voorts
Amsterdamsche typen, als: Pannekoo en zy'n
wijf; Haring-Jan; aandeelhouder: Amsterdamsche
Omnibus-maatschappij; de laatste der trouba
dours, zy'nde de orgeldraaier en zijn vrouw,
's morgens in de Kalverstraat minneliederen
kweelend; Amsterdamsche agenten; Amsterdamsche
brandweer; een Amsterdamsch vrijend paartje op
een bank in 't Vondelpark, enz. enz.
BÜBuffa.
Daar is in de laatste dagen een zeer bewerkte
steendruk van Hart Nibbrig te zien, die in zes
kleuren, een zeer gekomposeerde voorsttelling,
getiteld: »In zijn eerste levensdagen" te zien geeft.
Het is wonderlijk hoe savant hier de kleuren door
elkaar gewerkt zijn en met groote kennis een zeer
charmeereud uiterlijk verkregen is. Een baker zit
met een klein kindje, op een stoel vlak bij een
muur. De moeder daar dicht by en het geheel
is een byzondere rijkdom van bloemen en plan
ten, groote zonnebloemen vooraan, byzonder be
studeerd, zeer bewerkt en het geheel omgeven
van een geornamenteeriien rand. In de blanke
omlijsting zijn de kleuren frisch en helder, van
een algemeene mooi groene tint.
Ook is daar nu weer een mooie kleina J. Israëls,
en de groote J. Maris, en het gezicht op Tanger,
de eenige aquarel die J. Israëls van zijn Spaansche
reis meebracht, zijn beide in particuliere
versamelingen hier in Nederland overgegaan.
Arti et Amicitiae.
Tengevolge van de plaats gehad hebbende ver
kiezingen in de vergadering van stemhebbende
leden der maatschappij »Arti et Amicitiae"' dato
l Januari 1897, wegens het, om gezondheids
redenen, aftreden van den secretaris-penning
meester, de heer Gerard Muller is het bestuur
der Maatschappij thans samengesteld als volgt:
Bart van Hove, voorzitter, II. W. Jansen, '2e Voor
zitter, John F. Huik, secretaris, C. G. 't Hooft,
penningmeester en E. S. Witkamp Jr.,2esecretaris.
Arti et Amicitise.
De tentoonstelling van aquarellen enz., welke
thans in de kunstzalen der maatschappij »Arti
et Amicitia" wordt gehouden, mag zich voort
durend in een druk bezoek van het publiek
verheugen. De sluiting dezer tentoonstelling is
onherroepelijk bepaald op Maandag 7 Juni a. s.
des namiddags 4/4 uur.
miiiiiiiimmiim
Zijn hospita was de voorkomendheid zelve en
verkeerde steeds in den grootsten angst dat //Mijn
heer" het niet naar den zin mocht hebben en be
sluiten mocht haar te verlaten. In zijne tegen
woordige gemoedsstemming deeddeze onderdanigheid
hem goed, want zij maakte dat hij zich gevoelde
als een hardvochtig, zelfzuchtig oud man, die zich
om niets anders bekommerde dan om zijn eigen
gemak. En hij verzuimde dan ook geen enkele
gelegenheid, zich als zoodanig voor te doeu. Er
moest een einde komen aan het leven van vroeger,
en er zou een einde aan komen, daar kon men
zeker van zyn!
Hij leefde in een voortdurende vrees dat hij be
lang mocht gaan stellen in ziJQ verhuurders.
Maar nu terwijl hij zijn pas geschoren gelaat
stond te beschouwen nu had hij de geschiedenis
dezer menscheu zoo duidelijk voor ziju oogen,
als las hij die in een boek. Hij was er stukje
voor stukje achter gekomen, zonder dat zij zelven
er van wisten; hij had die geschiedenis opgebouwd
uit opgevangen woorden van de vrouw des huizes,
van de meid, van de kinderen, ja zelfs uit de
meubels, welke hij gebruikte. Want ondanks
zichzelven, was mijnheer Tobiasson een erg opmerk
zaam, nieuwsgierig oud heertje.
Hij wist dat de echtelieden zich voorheen hadden
mogen verheugen in een aangenaam gezellig tehuis,
waarvoor zij vóór hun trouwen ieder van zijn kant
het hunne hadden bijeengebracht, zij als naaister,
hij als kantoorbediende. Toen zij trouwden en
een eigen zaakje begonnen, was alles aanvankelijk
voor den wind gegaan, tot er een crisis kwam en
de man als borg werd aangesproken, voor al wat
hij had bijeengegaard. Eu zoo moesten zij op nieuw
van voren af aan beginnen. Hun beste vertrekken
boden ze te huur, om hunne inkomsten te ver
meerderen, en al wat zij aan goede meubelen be
zaten, werd aangewend om die vertrekken zoo
aantrekkelijk mogelijk te maken, want er stonden
tegenwoordig zooveel kamers te huur, en het was
dus niet gemakkelijk een huurder te vinden,
maar ze wilden doen wat ze kouden. Zelf be
hielpen ze zich met al de kinderen met de enkele
slaapkamer. Mijnheer Tobiasson had er toevallig
eens een blik in geworpen: zoo goed als kale
wanden, een paar stoelen, een onoogelijke tafel,
povere bedden, in n woord: armoede en gebrek!
Het eenige wat ze gehoopt hadden nog voor
zichzelven te kunnen behouden den gemakke
lijke stoel van den heer des huizes, daarnaar