Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1041
Een moeieli geval.
(Kladderadatsch.)
»Jou zal ik eens beetnemen!" zei de Griek, en hy gooide
met een steen naar den zieken Man, maar hij raakte de spiegelruit.
«Schadevergoeding betalen? Ik?" riep de Griek veront
waardigd voor den Areopagues der mogendheden. »Daar komt
niets van! Waarom is hy niet blyven staan ? dan had ik de
ruit niet geraakt!"
Koningin Trilby,
(Lustige Slatter.)
Salisbury-Svengali suggereert haar, dat zy nog groot succes
zal hebben in de Zuid-Afrikaansche Republiek.
Een recnttaarilige belasting,
(Puck.)
Mevrouw: Ik zie dat ze in het westen een belasting op de
ongetrouwde heeren gaan invoeren.
Meneer: Dat is een goed idee. Alle weelde moet worden belast.
INGEZONDEN.
LieMgneMag.
27 Mei 1897.
Bestuurderen van het Genootschap 'Liefdadigheid naar Ver
mogen" hebben de eer te berichten, dat in de bussen, op den
Liefdadigheidsdag is ontvangen een bedrag van . . ? 1599.76
terwyl afzonderlek nog is ingekomen ten kantore ?10
van mevr. P., ? 2.61 van onbekende en / 20 van »het
eerste kleintje"; bij den heer Kalff: f 25 van S. P.,
/ 10 van mevr. G. T. te Haarlem, ? 100 van V, f 300
van S., / 40 van C. L en f 10 van I. T. de M.; en
by- den heer Lefébwre: f 25 van mej. B. te Oosterbeek
en f 100 van P. O Zamen f 642.61
De totale opbrengst bedraagt dus f 2242.37
benevens eenig vreemd geld.
Aan ieder, die tot dit resultaat heeft medegewerkt, brengen
ondergeteekenden hunnen warmen dank; zoowel aan hen, die
hunne gaven offerden, als aan hen, die door de plaatsing van
een of meer busjes, of door het kosteloos leveren van het
bebenoodigde, als anderszins, hebben medegewerkt om de genoemde
opbrengst te verkrijgen. Naast de uiting van hunne dankbaar
heid, moeten bestuurderen evenwel met allen aandrang blijven
wijzen op den geheel-ontoereikenden staat, waarin hunne kas
bij voortduring verkeert. Daarom spreken zy de hoop uit, dat
menigeen zich gedrongen moge gevoelen hun alsnog een gave
toe te zenden, als bijdrage voor de noodlydende kas.
Daartoe bevelen zy het genootschap met aandrang aan !
Bestuurderen van het Genootschap :
J. H. A. A. Kalff, Voorzitter.
A. van Eik, Penningmeester.
A9? M^ "i «Q7m> F' C. P/Boterhoven de Haan.
29 Mei 1897. Mr_ Lod_ g_ Boas_
SCHETSJES.
Vae Victis.
Naar het Russisch,
van SONJA KOWALEWSKA.
De sneeuw valt geruischloos, eentonig, onafgebroken neer. De
groote, witte vlokken dalen zoo snel en gelijkmatig, het luchtruim
is zoo vol van hen, dat het oog ze niet meer van nabij kan
onderscheiden. Het is, alsof een dichte donsmassa de witte
aarde vereenigd heeft met den laag hangenden grijzen hemel.
Waar de aarde ophoudt en het luchtgewelf begint, ia bijna niet
te ontdekken. Op twee schreden afstands ziet men niets,
men ziet zelfs het groote, eindelooze dennenwoud niet, dat zich
vele honderden wersten in het rond uitstrekt. Het hooge woud
met zijn krachtige boomen smelt met de lucht vol sneeuw inén
tot een vormeloos geheel. In het bosch is het nog rustiger, is
de stilte nog doodelijker dan buiten op het veld. Daar stapelen
de bijeengewaaide sneeuwhoopen zich al hooger en hooger op.
De kale stammen zy'n geheel onder de sneeuw bedolven, en de
krachtige twijgen sohynen uit den grond te voorschijn te komen.
Sterke, groote dennetakken, zoo dik als een balk, kunnen hua
sneeuwlast niet meer dragen, breken af, en vallen naar beneden,
maar men hoort noch het kraken, noch eenig ander gedruisch.
Elk geluid sterft weg in de massa der vallende sneeuw als in
een zacht donzen kussen. Al het leven in het bosch is dood
en verstijfd, het is, alsof zelfs de tijd stilstaat. De gryze,
sombere dag gaat onmerkbaar over in den gryzen, sneeuwigen
nacht, en dat maakt bijna geen verandering; het is altijd het
zelfde matte, niets verlichtende, phosphoresceerende licht van
de gelykmatig vallende sneeuw. En de sneeuw valt en valt alsof
er nooit een einde aan zou komen. Maar langzamerhand worden
de witte vlokken kleiner; er komen niet meer dikke donzen veeren
naar beneden, maar alleen lichte, luchtige, onrustige sneeuw
vlokjes, die in de lucht door elkaar tuimelen, in een kring
ronddraaien, elkaar vervolgen en inhalen, even alsof zij een
vroolyk, nooit eindigend spelletje bedacht hebben. Het dichte
gordyn, dat alles verborg, verdeelt zich en wordt langzamerhand
een lichte, half doorzichtige sluier. Het is nacht en toch steken
de silhouetten der woudreuzen in hun sneeuwtooi duidelijk en
helder af tegen den achtergrond. De hemel is niet meer een
tonig grys, zooals daareven. Het is, alsof hij in de hoogte
gestegen is, het hemelvlak is lichter geworden en slechts
hier en daar teekenen donkere, bijna zwarte wolken zich er
tegen af. Op aarde verroert zich niets, maar hoog in de lucht
ontstaat een sterke strooming. De donkere wolken aan den
hemel zijn onophoudelijk in beweging, telkens en telkens weer
veranderen zy van vorm, nemen de zonderlingste gedaanten aan
en drijven snel, heel snel langs den hemel, als werden zy voort
gejaagd: plotseling breken zij overal door, alsof zy een onzicht
bare kracht hebben overwonnen. Een der wolken krijgt een
gulden rand, de donkere massa verdeelt zich, en uit het
midden komt de maan te voorschijn, helder en rond als een
groot uilenoog. De grauwe wolken smelten nu als was, zij ver
minderen al meer en meer, en het duurt niet lang, of ook de
laatste is verdwenen. De hemel, die zooeven nog zóó dicht bij
de aarde was, heeft zich nu hoog, o, zoo hoog teruggetrokken,
ongelooflijk ver weg. Het oog verliest zich in een onmetelijke
verte, en het is huiveringwekkend, omhoog te staren en boven
zich niets te zien dan de in het heldere maanlicht badende
onbegrensde ruimte.
Het begint harder te vriezen en de opeengewaaide sneeuwhoopen
worden bedekt met een dunne zilveren ijskorst. Alles glinstert
en schittert. In de lucht zweven myriaden nietige sneeuwsterretjes
heen en weer, alsof zij niet tot rust kunnen komen. Zij fonkelen
als diamanten en schijnen er behagen in te scheppen, de facetten
hunner wonderschoone kleine kristalletjes aan de maan te
vertoonen.
In het woud verroert zich nog altijd niets; doch het is niet
meer die drukkende doodelijke stilte, alles verbergt zich en ver
wacht iets, bereidt zich op iets voor . . . Daar treedt uit het
dichtst van het woud de oude winterkoningin te voorschijn. Oud 'l
Is zij dat werkelijk Y Waarom noemt men haar oud ? Het is een
lange, krachtige vrouw van een buitengewone, eigenaardige schoon
heid. Van het hoofd tot de voeten is zij in een lang wit kleed
gehuld. Alleen het gelaat, een streng, peinzend, als uit matwit
ivoor gesneden gelaat, is onbedekt. Elk harer bewegingen is vol
plechtige, rustige waardigheid. Langzaam treedt zij te voorschijn,
totdat zij in het midden van de open plek in het woud is
gekomen; dan kruist zij haar blanke handen over de borst
en slaat haar heerlijke donkerblauwe oogen omhoog, die plotseling
het middenpunt schynen te worden van een menigte blauw phos
phoresceerende stralen. Wie zou kunnen zeggen, of die schoone
oogen het maanlicht weerspiegelen, of hun eigen, vreemd, koud
licht uitstralen ? De schijnbaar oude vrouw wendt haar blikken
niet af van het licht doorstroomde hemelgewelf en verzinkt in
het stille, rustige, hartstochtlooze peinzen van een herkauwend
dier. Haar gelaat draagt dezelfde uitdrukking die men by de
afgoden der Boeddhisten vindt; het onuitgesproken mededoogen
voor alles, wat den last des levens draagt, de stomme onderwerping
aan het eeuwige fatum en de plechtige stille verwachting van
het onvermijdelijke, toekomstige Nirwana.
Het wordt hoe langer hoe kouder. De lucht is zuiver en helder
en men hoort het minste geruisen tot op verren afstand. Soms
is het, alsof achter het woud een schot weerklinkt: dat is een
oude boom die kraakt in den vorst. De echo herhaalt het geluid
vele malen en de daarna weer intredende stilte schijnt door de
tegenstelling nog plechtiger, nog indrukwekkender.
Plotseling klinkt een akelig gehuil; een groote, grauwe wolf,
woest geworden door koude en honger, met een neerhangenden,
vuil-grijzen staart, verschijnt op het ijsveld en blikkert met zyn
groote, sterke tanden. Zijn gehuil wordt door de andere wolven
beantwoord, uit alle gedeelten van het woud hoort men hetzelfde
wanhopige klagende geluid, dat elk oogenblik naderbij komt.
Nog een oogenblik, en een groote troep hongerige wolven ver
schijnt, als uit den grond opgekomen. Zij scharen zich om den
eersten wolf als om een aanvoerder. In het woud kunnen zy
geen voedsel meer vinden, en daarom wordt de geheele hongerige
roofgierige schare gedwongen hun schuilhoeken te verlaten en
de woningen der menschen te naderen, in de hoop, daar iets
te eten te vinden. Hun akelig, schril gehuil doet de winter
koningin uit haar overpeinzingen ontwaken. Zonder zich te
haasten, als 't ware ondanks haar zelve wendt zy haar oogen
van den hemel af en werpt een langen nadenkenden blik op
de woeste roofdieren. De wolven kunnen dien blik niet ver
dragen. Onder de heerlijke blauwe stralen harer oogen verstijft
hun het bloed in de aderen; zy voelen de kwellingen van den
honger niet meer. In plaats van hun voorgenomen aanval op
de woningen der menschen ten uitvoer te brengen, trekken zy
deemoedig, als geslagen honden, den staart tusschen de poten, en
en zetten zich aan haar voeten neder. In een kring om de win
terkoningin heen geschaard, met de spitse snuiten naar boven
gericht, en de oogen onafgewend op de maan gericht, beginnen
zy in koor te huilen. Maar hun gehuil klinkt nu niet moer zoo
grimmig en verwoed als daareven. De klagende, lang aangehouden
tonen, die de stilte van het woud doordringen, vormen den tot
nu toe ontbrekenden toon in de symphonie van algemeen
afstanddoen van het leven. Weer slaat de winterkoningin haar blauwe
oogen omhoog naar den hemel, en weer verzinkt zy in stil ge
peins. Schoon en plechtig is het in het woud. Daar heerscht
noch ontevredenheid, noch onrust: Zaligheid in den hemel, vrede
en eendracht op aarde.
(Slot volgt.)
TJit IFt-ottoircletm.
Als een van de
leden der redac
tie eens eruit wil
breken en bij mij
komen logeeren
om Kotterdam
wat nader te be
kijken, dan is
het nu de beste
tijd. We hebben
den schoonmaak
achter den rug; de zeet (wat ze
in Amsterdam een insteek noe
men) hebben we voor logeer
kamer ingericht; en de stad zelf
is om dezen tijd van 't jaar ook
op zijn best. De modder is weg
en de stof moet nog komen. Het groen is nog niet grijs en
de Westersingel bijvoorbeeld ziet er werkelijk niet onaardig
uit. Ja, je moet niet al te precies kijken: parkgras kunnen
we niet betalen. De gazons langs den singel verschillen in
niets van een wei dan door de bloemperkjes, die ieder in
een kooitje van pikdraad zitten, tegen de straatjongens.
Ook wordt het gras niet geschoren. We sturen op zijn tijd
een man met een zeis erin. Maar anders is 't niet onaardig
en een heele verfraaiing heeft de Singel ondergaan door de
onthulling van de nieuwe Remonstrantsche kerk.
Boven de deur van die kerk staat een spreuk te lezen,
die in deze dagen wel waard is overdacht te worden: «Een
heid in het noodige, vrijheid in het onzekere, in alles de
liefde." Zooals ik hoor is dat al een oude spreuk van de
Remonstranten, waaraan ze erg gehecht zijn. Dat kan ik
me voorstellen. De Remonstranten zijn altijd geweest wat
ze vroeger libertijnsch noemden en tegenwoordig modern
heet en dit is een echte spreuk voor remonstrantsche domi
nees. Hun geloofsvastheid is daarin op gelukkige wijze
vereenigd met hun opportunisme. Wat een gemak, zoo'n
kaoetsjoek paragraaf! Wat een band tusschen de gemeente
onderling en met hare leidslieden! Om dat goed te begrijpen
moet je die woorden eigenlijk door een dominee pp den
kansel hebben hooren uitspreken: EÉNheid in het nodige,...
met een kort afgebeten, maar geweldigen nadruk op n.
en als contrast een heel lange en heel zalvende en heel
deftige A Dan na diep ademhalen schier even krachtig:
Viiuheid in het en dan na even wachten op vermanenden
toon: on.wkere. Waarna de stem uitbundig uitbarst in: De
UE-IE-IEFDE in ahlles!
Eerst als je 't zoo gehoord hebt, begrijp je goed met welk
een tevreden gevoel de gemeente na dit zeggen neerzit.
Hoe ze beseft dat nu precies is uitgemaakt waarin ze allen
n en waarin ieder hunner vrij is. Welk een genoegen,
ziet ge ze denken, dat er nog zooveel onzekers op de wereld
is en dat men daarover, zelfs in de kerk, mag denken als
men wil. Geen tyrannie als bij Rome of Dordt .'Vrij willen
we zijn, vrij in al wat daar pnzekers is, en twijfelachtigs,
en onbelangrijks, en overbodigs. Eén slechts in het ne
noodige
Was ik Zaaijer geweest, dan had ik in deze dagen die
speech als motto geplaatst boven de krant. Ze is volkomen
de uitdrukking zijner politieke geloofsbelijdenis, al is hij
gewoon die meer op den toon van een eenigszins wel opge
voede vischvrouw, dan van een dominee uit te spreken.
Zaaijer scheldt nooit, maar hij is wat kefferig en kijverig.
Hij vecht met alle mogelijke groote en kleine kerkelijke
krantjes tegelijk, en zijne strijdleus is, als je de liefde er
uit laat, naar die der remonstranten geknipt. Hij preekt niet
anders dan de eenheid der liberale partij in het noodige;
dat is: de vrije handel, de openbare school en de vaccinatie.
En hare vrijheid is het onzekere: dat zijn al die sociale
hervormingen, die hem nog zoo vaag lijken, dat hij zich er
maar liever niet over uitlaat.
Eere wien eere toekomt: als Zaaijer al zijn best doet om
de aandacht der lezers te trekken over het verkiezingsnieuws,
dan moet erkend worden dat hij hierin op krachtige wijze
door Nijgh wordt gesteund. Ik weet niet of we hierin een
list van Nijgh moeten zien of dat het per ongeluk is, maar
het is een feit: de rest van de krant is grootendeels volmaakt
onleesbaar in de laatste weken. Niet wat den inhoud be
treft dat is de Rotterdammer nooit en daar zou Nijgh
bovendien niets mee te maken hebben; maar wat het drukken
aangaat. Nijgh heeft, gelijk bekend is, verschillende peezen
op zijn boog. Behalve de Nijgh van Nijgh en Zoon,
DirecteurUitgever der N. R. Ct. is hij de Nijgh van Nijgh en van
Ditmar: uitgevers van de Wereldkroniek, dat alleraardigste,
juist op Rotterdamsch lezerspeil gebrachte weekblad; de