De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 13 juni pagina 8

13 juni 1897 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1042 Goed ingereden. (Punch.) Miss ERIN: »Een mooi span, dat u daar hebt, meneer Arthur!" ABTHUR BALPOUK: »Ja ik had nooit gedacht, dat ze zóó goed by elkaar zouden komen!" Het mm der sonyereinen, door Bobo. (La Silhouette.) ABDOEL-HAMID, genaamd de Overwinnaar. Vainqueur de harem, 6 Turc ineffable, Des lauriers d'autrui parar.t ton turban, Ton orgueil rappelle un titre de fable: Le vautour pare des plumes du paon! Een al Ie plotseling antwoord. (Seraps.) Choïly: s>Waar zit die hond nu weer?" De hond: »Present!" SCHETSJES. Vae Viclis! (Naar het Russisch ran Sonja Kowalewska). (S l o t). Of liet stille peinzen der winterkoningin lang geduurd heeft, wie zal het zeggen? Er was geen tijd voor, omdat er niemand was, om op den tijd te letten. Alles stond stil. Maar plotseling, zonder dat iemand wist, hoe het gebeurde, kwam uit het Zuiden een zoel windje, zacht, nauwelijks merkbaar; het kwam naderbij geslopen, voorzichtig als een kleine dief. Zijn heimelijke, maar warme adem riep onder de sneeuwmassa een klein waterstreepje te voorschijn, een stroompje zoo dun als een haar. En daaraa kwam een tweede voor den dag, een derde, een vierde, de kleine streepjes vloeiden langzamerhand saam tot een klein beekje en het duurde niet lang, of aan alle kanten klaterden zulke kleine beekjes. Een groote sneeuwklomp, door het water ondermijnd, verloor het even wicht, wankelde en viel om. In zijn val wierp hij een jongen denneboom omver, waarvan de takken met luid gekraak afbraken. Een groote, zwarte raaf, die in den top van den boom had zitten slapen, verhief zich met moeite in de lucht en kraste luid en onheilspellend. Het woud begon levendig te worden. Een jonge beer werd wakker en begon, vol vreugde, zijn lang slapende moeder te wekken. Moe der, moeder word wakker! Word toch gauw wakker l Ik wil eten! De lente is gekomen!" riep hij ongeduldig uit. Maar de oude beremoeder verstond in haar slaap niet precies, wat het kleine beertje zeide; ze werd boos en gaf haar zoontje een klinkende oorvijg, terwijl zij nog half slapend bromde: Ik zal je wel leeren eten! Zuig maar aan je poten en ga weer slapen. Lente? wel ja! De hemel weet, of het ooit weer lente wordt! En in ieder geval is het nog lang geen lente." En met die woorden draaide zij zich eens om en snurkte dadelijk weer. Het jonge beertje woelde een beetje heen en weer, maar viel ten slotte ook weer in slaap. Maar de oude berin had zich vergist. De lente was al dicht bij, achter de bergen. Het warme Zuidewindje werd hoe langer hoe stoutmoediger en moedwilliger. Plotseling sloop het naar de plaats, waar de winterkoningin stond, en blies haar zijn warmen adem in het gelaat. Opgeschrikt uit haar overpeinzingen keek zij om zich heen en zag haar vijandin, de lentekoningin, tegenover zich staan. Maar het was niet die lentekoningin die de dichters bezin gen, niet het schuchtere jonge meisje der schilders... met bloemen bekranst, met de onschuldige hemelsblauwe oogen, met het slanke, teedere, tenauwernood ontwikkelde lichaam. Neen, bet was een halfwilde vrouw, een jonge reuzin, wier weelderige, ver warde lokken evenals bij de oude Germanen over haar schouders golfden. Een tijgervel was om haar heupen geslagen, overigens was het jonge, krachtige, als uit metaal gegoten lichaam geheel naakt. Haar gelaat was in zonderlinge tegenspraak met zich zelf. De trekken van de bovenste helft waren fijn en edel, maar de kin was massief, bijna vierkant, en het geheele onderste gedeelte van haar gelaat vertoonde een roofzuchtige, haast dierlijke uit drukking. Om haar volle, roode lippen speelde een vage, half spottende, half uitdagende glimlach. Maar het vreemdst waren haar oogen, lokkende, verleidende oogen, fonkelend als vurige smaragden. Er sprak teederheid uit die oogen, een bedwelmende teederheid» een onbewuste zwaarmoedigheid en een verlangen naar iets vers, iets onbereikbaars. Soms trokken zij zich te zamen en werden dan plotseling donker en namen een honende, begeerige uitdruk king aan, als de oogen van een ouden, wellustige» satyr. Zij steunde met de eene hand luchtig op een rotsblok en keek de winterkoningin minachtend aan. Toen deze haar vijandin voor zich zag staan, werden haar schoone oogen donker en droevig. Waarom zijt ge hier gekomen P" vroeg zij rustig. De lentekoningin gaf geen antwoord maar bleef haar vijandig, stoutmoedig en uitdagend aanstaren. //Ik ken u !" ging de winterkoningin voort op ernstigen, treurigen toon. Ik weet waarom ge hier komt. Gij doet u goed en teeder voor, om uw slachtoffers des te zekerder tot u te trekken en des te beter voor den gek te houden. En ik weet, dat dit u gelukken zal. Zij laten zich allen vrijwillig in uw netten verstrikken. l)ie arme, verliefde dwazen! Zij zullen u blijven zegenen, totdat gij hen doodgemarteld hebt. De meesten behouden hun illusie tot in den dood, en klagen iedereen aan, behalve u. Slechts weinigen leeren u kennen, wanneer het al te laat is, en eerst op dat oogenblik zien zij u, zooals ik u zie, zooals gij in werkelijkheid zijt wellustig, trouweloos, meedoogenloos!" Gij hebt slechts n verlangen, scheppen ! En om dat ver langen te bevredigen, offert gij alles en iedereen op. Daar waar slechts plaats is voor n, roept gij duizenden in het leven; en wat er met uw schepselen gebeurt, daarom bekommert ga u niet! Negenhonderd-negen-en-negentig van de duizend zijn uit gebrek aan ruimte van den beginne af aan den dood gewijd. Maar wat kan dat u schelen ! U is het alleen erom te doen, te scheppen en te voorschijn te roepen! Morgen zijt gij zelve bereid, alles wat gij heden geschapen hebt, te vernielen en te vertrappen. Gij weet, dat alles en iedereen vol angst en afschuw zou vluchten, wanneer ge plotseling in uwe ware gedaante voor hen zoudt verschijnen; maar gij verstaat de kunst, u te vermommen, en gij bekommert u niet erom, wat waar heid en wat leugen is. Gij belooft onbestaanbaar geluk, onuitput telijk genot, eeuwige liefde. In den grond van uw hart lacht gij om dat alles; gij weet zelf maar al te goed, dat alles slechts een fabel, een sprookje is, dat er op aarde geen geluk bestaat, dat liefde een ledig woord is, dat elk oogenblik van genot gekocht wordt ten koste van veel leed. De dood dat is het werkelijke einddoel van alle leven, maar de weg tot dat doel leidt door droef heid en ellende, en hoe krachtiger, hoe intenser het leven is, des te grooter is de droefheid en de ellende. Zoo is de eeuwige wet! Kunt gij die veranderen? Kunt gij al die onnoozele wezens, die u vertrouwen, daarvoor bewaren? Neen, gij weet dat alles, maar gij weet ook: wanneer alles wat leeft die wet kende, dan zou het van schrik en ontzetting den last des levens van zich werpen! En wat zou er dan worden van uw hartstocht voor scheppen? En om uw onverzadiglijk verlangen te bevredigen, verbergt gij de waarheid, kent gij u zelve een macht toe, die gij niet bezit, en belooft, wat gij niet kunt geven!" De lentekoningin antwoordde geen woord op al die verwijtingen; zij keek onafgewend voor zich uit, alsof zij niets gehoord had. De winterkoningin ging voort: Weet gij, in welken toestand ik dit woud bij mijn komst ge vonden heb? Overal in het rond lagen halfdoode wezens, overal hoorde men steunen en weeklagen. Hier stuiptrekte en sidderde een vlieg in bet web eener spin, die haar langzaam, druppel voor druppel, de levenssappen uitzoog. Daar wentelde en kromde zich in folterende pijn een groene waterjuffer, een kever had haar een stuk van het lichaam afgerukt. Ik wil niet eens spreken van de millioenen wezens, die te gronde gegaan waren nog vóórdat zij zich hadden kunnen onwikkelen. De aarde was met hen bezaaid, zij waren stomme onwederlegbare bewijzen van uw verraad! Hoe veel moeite heeft het mij niet gekost, dit woud te reinigen, uw afzichtelijke daden te bedekken met het reine, witte sneeuwkleed, het algemeen lijden te verzachten en al die dwaze schepselen met hun lot te verzoenen! Ik heb niet gehandeld, zoo als gij! Ik ben te eerlijk en te trotsch om te liegen en te bedriegen. Ik heb hun geen sprookjes verteld, ik heb hen niet misleid met onvervulbare beloften, ik heb hun de waarheid gezegd: De dood, overal is de dood ! Een andere uitweg is er niet, een andere toevlucht bestaat er niet!" En ik heb mijn best gedaan, hen met die waarheid te verzoenen, hun den overgang van het leven tot den dood zoo licht en gemakkelijk mogelijk te maken. Ik bereidde een zacht leger voor hen, ik maakte hen zacht en liefdevol in slaap, als een moeder haar ziek kind. Ik schonk hun dien eenigen vorm van genot, die op aarde te bereiken is, en dien men niet met lijden beheeft te koopen: slaap en liefelijke visioenen." De lentekoningin bleef zwijgen, doch haar tegenstandster wond zich meer en meer op, en ging voort haar met verwijten te overladen. U", zeide zij, wreede verraadster, u prijst en looft men om uw zachtheid en goedheid, en mij noemt men streng en koud ! Wien heb ik verleid, wien heb ik te gronde gericht ? Allen die tot mij komen, vinden bij mij een veilig toevluchtsoord, ik breng hen aan mijn hart tot rust. Ik laat hen in slaap vallen, ik schenk hun stille, ongestoorde droomen, die hoe langer hoe nevelachtiger en wezenloozer worden, en zoo naderen zij langzamer hand en onmerkbaar den grooten overgang van het zijn tot het nietzijn ... Gij praat over een eeuwig leven. Maar weet gij, wat het in zich sluit, dat eeuwige leven ? Ik heb het groote geheim be grepen en opgelost! Het leven gelijk te maken aan den dood, het zijn en het niet-zijn tot een onverbreekbaar geheel te ver eenigen, zoodat er geen scherpe grenzen, geen plotselinge overgangen meer zijn, dat is het eeuwige leven ! Het is oneindig, omdat het geen einde heeft, omdat men nooit kan zeggen: nu, op dit oogenblik is het leven verdwenen en is de dood begonnen." Zie, verheug u in den aanblik van mijn rijk !" ging zij voort. Haar oogen keken om zich heen en hun blauwe stralen over stroomden het geheele woud met licht, zoodat alles helder en duidelijk zichtbaar werd. Zie," sprak de winterkoningin, hier onder het dicht struikgewas ligt een geheele berenfamilie te slapen. In hun onmiddellijke nabij heid heeft het eekhorentje in een ouden eik zijn woning ingericht, onder mijn hoede heeft hij van zijn wilde buren niets te vreezen. Tusschen de wortels van dienzelfden eik heeft zich een geheel kluwen slangen onder het warme mos ineen gerold, maar hun gif heeft zijn kracht verloren; zij zijn in zoete droomen ver zonken, bedreigen niemand meer met hun giftigen beet en genie ten een volkomen gelukkigheid. Zelfs de kikvorsch, die Job in de keten der wereldschepping, rust nu ongestoord in het bevroren moeras, zonder angst voor de honderden vijanden die zijn leven bedreigen. En hoeveel ruspen en torren rusten niet in den grond! De sterke kaken van den kever behoeven geen vernielend werk te verrichten, zij beschadigen niets, en niemand hindert hen. En zie eens die zilverwitte pop! Erkent ge niet, dat de toekom stige vlinder zacht en rustig daarin slaapt? Wanneer een zonne straal op zijn wiegje valt, gaat een zachte huivering door zijn zacht fijne vleugeltjes, en een oogenblik komt het hem voor, alsof hij reeds van bloem tot bloem fladdert. En de rozen, die ons in den droom verschijnen, hebben geen doornen. Op dat heerlijke, vluchtige droomgezicht volgt weer een periode van ongestoorde rust. En wat komt er van hem terecht, wanneer gij hem wekt, wanneer gij hem uit zijn zacht bedje lokt met uw bedriegelijke beloften van liefde en vrijheid ? Naar alle waarschijnlijkheid brengt bij het niet eens zoover, zijn nog stijve vleugeltjes te ontplooien, vóór dien tijd wordt hij misschien al gegrepen door een voorbij vliegenden vogel niet sterke klauwen, die hem in stukken scheurt, zoodat elk afzonderlijk deeltje een langzamen marteldood sterft en trillend blijft liggen, totdat de jonge gulzige vogel hem geheel heeft verslonden. En als hij door een gelukkig toeval aan dat ellendige lot ontsnapt, wat baat het hem dan nog? Zal het hem dan iets beter gaan? Een paar uur zal bij over bloemrijke weiden zweven maar de rozen der werkelijkheid zullen niet schooner zijn dan die, welke ik hem in den droom heb laten zien. Hij zal de bedwelmenden hartstocht voelen, waarvan niemand weet, wat hij meer geeft: genot of lijden. Maar tegen zonsondergang worden zijn vlerkjes loom en vermoeid en kunnen zijn zwaar geworden lichaam niet meer dragen. Dan komt de smartelijke periode van eieren leggen, een groote inspanning, die al zijn levenskrachten ver teert. En als dat werk volbracht is, sleept hij zich met moeite over den stoffigen weg naar den rand van den naastbijzijnden waterplas, om daar nog een paar ellendige uren of misschien zelfs dagen, door te brengen, totdat hij door een wagen verpletterd of door een vogel opgegeten wordt. Denk daar eens over na! Waartoe dient zulk een bestaan ? Volle drie jaar kroop hij als rups over de aarde rond, verslond hij massa's voedsel en veroorzaakte daardoor niet weinig schade. Toen spon hij zich een wannen cocon, een lastig, omslachtig kunstwerk. En waarvoor? Om zich te bedwelmen aan uw kus, om een paar uur in den zonneschijn rond te fladderen, en om dan, uitgeput door het leggen van vele duizenden eieren, een smadelijken, smartelijken dood te sterven. Wat voor genoegen of wat voor nut heeft hij zelf van die eieren ? Het nieuwe geslacht, dat daaruit ontstaat, krijgt hij toch niet meer te zien. Neen, hij leefde en werkte alleen voor u, hij is slechts het blinde werktuig geweest tot bevredi ging vp,n uw hartstocht: het eeuwige scheppen! Gij lokt hem door genot, dwingt hem u te dienen, en zoodra uw doel bereikt is, stelt gij geen belang meer in hem. Gij stoot hem met afkeer van u. En toch is de kleine vlinder uw lieveling, hij is uw symbool. Nu ziet gij, hoe gij zelfs uw uitverkorenen behandelt. Dat alles is het gevolg van uw gevoelloozen kus !" Terwijl de winterkoningin zoo sprak, was de lentekoningin van oogenblik tot oogenblik gegroeid. Haar adem werd hoe langer hoe krachtiger ; een levendig rood bedekte haar wangen en in haar oogen schitterde een boosaardig, groen licht. Luister toch !'' riep de winterkoningin uit, op steeds dringender toon. Bedenk u eindelijk toch eens. Ga weg van hier ! Spaar al die ongelukkige, dwaze schepsels ! Wek niet iu hen op, wat hen toch slechts ten verderve leidt! Ik weet immers, in welk een slagveld, in welk een verzamelplaats van onheil en verderf mijn schoon, rein woud zal veranderen onder den invloed van uw gloeienden adem! Honger en wellust dat schenkt gij aan alles, wat gij aan uw borst drukt. Elkaar aanvallen, bestrijden, over weldigen, elkaar verslinden, dat is alles wat zij doen. En waartoe ? Om een oogenblik te genieten en dau op hun beurt te worden vernietigd. En dat noemt gij leven ! Neen, ik zal u niet laten genieten van de ellende dier ongelukkige onnoozelen. Als gij niet vrijwillig vertrekken wilt, zal ik u met geweld verjagen!1' Ea met die woorden fronste de winterkoningin haar wenk brauwen, ontplooide haar donzen mautel, en plotseling geraakte alles in beweging en vulde de lucht zich met dwarrelende sneeuw vlokken. Het gelaat der lentekoningin werd ernstig; zij richte zich in haar volle lengte op, zette haar jonge, gezonde longen uit en blies op de sneeuwvlokken die vau alle kanten op haar kwa men aanstormen. Haar warme, krachtige adem deed de sneeuw naar alle richtingen uitcenstuiven, en de lucht werd weer volkomen helder. Den bevroren waterval met zijn hoogopgestapelde ijsblokken omvatte zij met beide armen en drukte hem vast aan haar borst. En plotseling knarste het ijs, en het kristallen omhulsel barste en do bevrijde stroom begon vroolijk te klateren en stroomde in volle vaart naar boneden. Diamanten spatten en stoven naar alle zijden en vormden een fonkclenden stralenkrans om het goudlokkige hoofd der jonge reuzin. De lentekoningin knielde neder, boog zich naar den grond en zeide: //Op! op! De tijd van slapen is voorbij! Alles wat jong is, wat naar leven en genieten dorst, ontwake! Alles ontwake, wat de kracht in zich voelt, zich een plaats op aarde te veroveren. Op! op! De wedstrijd is geopend, geopend voor alles en ieder een ! Op, tot den strijd om het bestaan!" De lentekoningiu sprak fluisterend, maar haar fluisteren ver spreidde zich door het geheele woud met een hartstochtelijke sid dering, in warme golven trok liet over de aarde heen, verstrooide zieb door de lucht en verhief zich hoog omhoog tot aan den hemel. Alles beefde en trilde van vreugde, alles voelde zich eens

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl