Historisch Archief 1877-1940
AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1042
Goed ingereden.
(Punch.)
Miss ERIN: »Een mooi span, dat u daar hebt, meneer Arthur!"
ABTHUR BALPOUK: »Ja ik had nooit gedacht, dat ze zóó
goed by elkaar zouden komen!"
Het mm der sonyereinen, door Bobo.
(La Silhouette.)
ABDOEL-HAMID, genaamd de Overwinnaar.
Vainqueur de harem, 6 Turc ineffable,
Des lauriers d'autrui parar.t ton turban,
Ton orgueil rappelle un titre de fable:
Le vautour pare des plumes du paon!
Een al Ie plotseling antwoord.
(Seraps.)
Choïly: s>Waar zit die hond nu weer?"
De hond: »Present!"
SCHETSJES.
Vae Viclis!
(Naar het Russisch ran Sonja Kowalewska).
(S l o t).
Of liet stille peinzen der winterkoningin lang geduurd heeft,
wie zal het zeggen? Er was geen tijd voor, omdat er niemand
was, om op den tijd te letten. Alles stond stil. Maar plotseling,
zonder dat iemand wist, hoe het gebeurde, kwam uit het Zuiden
een zoel windje, zacht, nauwelijks merkbaar; het kwam naderbij
geslopen, voorzichtig als een kleine dief. Zijn heimelijke, maar
warme adem riep onder de sneeuwmassa een klein waterstreepje te
voorschijn, een stroompje zoo dun als een haar. En daaraa kwam
een tweede voor den dag, een derde, een vierde, de kleine streepjes
vloeiden langzamerhand saam tot een klein beekje en het duurde
niet lang, of aan alle kanten klaterden zulke kleine beekjes. Een
groote sneeuwklomp, door het water ondermijnd, verloor het even
wicht, wankelde en viel om. In zijn val wierp hij een jongen
denneboom omver, waarvan de takken met luid gekraak afbraken. Een
groote, zwarte raaf, die in den top van den boom had zitten slapen,
verhief zich met moeite in de lucht en kraste luid en onheilspellend.
Het woud begon levendig te worden. Een jonge beer werd wakker
en begon, vol vreugde, zijn lang slapende moeder te wekken. Moe
der, moeder word wakker! Word toch gauw wakker l Ik wil eten!
De lente is gekomen!" riep hij ongeduldig uit. Maar de oude
beremoeder verstond in haar slaap niet precies, wat het kleine
beertje zeide; ze werd boos en gaf haar zoontje een klinkende oorvijg,
terwijl zij nog half slapend bromde: Ik zal je wel leeren eten!
Zuig maar aan je poten en ga weer slapen. Lente? wel ja!
De hemel weet, of het ooit weer lente wordt! En in ieder geval
is het nog lang geen lente." En met die woorden draaide zij zich
eens om en snurkte dadelijk weer. Het jonge beertje woelde een
beetje heen en weer, maar viel ten slotte ook weer in slaap.
Maar de oude berin had zich vergist. De lente was al dicht
bij, achter de bergen. Het warme Zuidewindje werd hoe langer
hoe stoutmoediger en moedwilliger. Plotseling sloop het naar de
plaats, waar de winterkoningin stond, en blies haar zijn warmen
adem in het gelaat.
Opgeschrikt uit haar overpeinzingen keek zij om zich heen en
zag haar vijandin, de lentekoningin, tegenover zich staan. Maar
het was niet die lentekoningin die de dichters bezin
gen, niet het schuchtere jonge meisje der schilders... met
bloemen bekranst, met de onschuldige hemelsblauwe oogen, met het
slanke, teedere, tenauwernood ontwikkelde lichaam. Neen, bet
was een halfwilde vrouw, een jonge reuzin, wier weelderige, ver
warde lokken evenals bij de oude Germanen over haar schouders
golfden. Een tijgervel was om haar heupen geslagen, overigens
was het jonge, krachtige, als uit metaal gegoten lichaam geheel
naakt. Haar gelaat was in zonderlinge tegenspraak met zich zelf.
De trekken van de bovenste helft waren fijn en edel, maar de
kin was massief, bijna vierkant, en het geheele onderste gedeelte
van haar gelaat vertoonde een roofzuchtige, haast dierlijke uit
drukking.
Om haar volle, roode lippen speelde een vage, half spottende,
half uitdagende glimlach. Maar het vreemdst waren haar oogen,
lokkende, verleidende oogen, fonkelend als vurige smaragden.
Er sprak teederheid uit die oogen, een bedwelmende teederheid»
een onbewuste zwaarmoedigheid en een verlangen naar iets vers,
iets onbereikbaars. Soms trokken zij zich te zamen en werden
dan plotseling donker en namen een honende, begeerige uitdruk
king aan, als de oogen van een ouden, wellustige» satyr. Zij
steunde met de eene hand luchtig op een rotsblok en keek de
winterkoningin minachtend aan. Toen deze haar vijandin voor
zich zag staan, werden haar schoone oogen donker en droevig.
Waarom zijt ge hier gekomen P" vroeg zij rustig.
De lentekoningin gaf geen antwoord maar bleef haar vijandig,
stoutmoedig en uitdagend aanstaren.
//Ik ken u !" ging de winterkoningin voort op ernstigen, treurigen
toon. Ik weet waarom ge hier komt. Gij doet u goed en teeder
voor, om uw slachtoffers des te zekerder tot u te trekken en des
te beter voor den gek te houden. En ik weet, dat dit u gelukken
zal. Zij laten zich allen vrijwillig in uw netten verstrikken. l)ie
arme, verliefde dwazen! Zij zullen u blijven zegenen, totdat gij
hen doodgemarteld hebt. De meesten behouden hun illusie tot in
den dood, en klagen iedereen aan, behalve u. Slechts weinigen
leeren u kennen, wanneer het al te laat is, en eerst op dat
oogenblik zien zij u, zooals ik u zie, zooals gij in werkelijkheid zijt
wellustig, trouweloos, meedoogenloos!"
Gij hebt slechts n verlangen, scheppen ! En om dat ver
langen te bevredigen, offert gij alles en iedereen op. Daar waar
slechts plaats is voor n, roept gij duizenden in het leven; en wat
er met uw schepselen gebeurt, daarom bekommert ga u niet!
Negenhonderd-negen-en-negentig van de duizend zijn uit gebrek aan ruimte van
den beginne af aan den dood gewijd. Maar wat kan dat u schelen !
U is het alleen erom te doen, te scheppen en te voorschijn te
roepen! Morgen zijt gij zelve bereid, alles wat gij heden geschapen
hebt, te vernielen en te vertrappen. Gij weet, dat alles en iedereen
vol angst en afschuw zou vluchten, wanneer ge plotseling in uwe
ware gedaante voor hen zoudt verschijnen; maar gij verstaat de
kunst, u te vermommen, en gij bekommert u niet erom, wat waar
heid en wat leugen is. Gij belooft onbestaanbaar geluk, onuitput
telijk genot, eeuwige liefde. In den grond van uw hart lacht gij
om dat alles; gij weet zelf maar al te goed, dat alles slechts een
fabel, een sprookje is, dat er op aarde geen geluk bestaat, dat
liefde een ledig woord is, dat elk oogenblik van genot gekocht
wordt ten koste van veel leed. De dood dat is het werkelijke
einddoel van alle leven, maar de weg tot dat doel leidt door droef
heid en ellende, en hoe krachtiger, hoe intenser het leven is, des
te grooter is de droefheid en de ellende. Zoo is de eeuwige wet!
Kunt gij die veranderen? Kunt gij al die onnoozele wezens, die
u vertrouwen, daarvoor bewaren? Neen, gij weet dat alles, maar
gij weet ook: wanneer alles wat leeft die wet kende, dan zou het
van schrik en ontzetting den last des levens van zich werpen! En
wat zou er dan worden van uw hartstocht voor scheppen? En om
uw onverzadiglijk verlangen te bevredigen, verbergt gij de waarheid,
kent gij u zelve een macht toe, die gij niet bezit, en belooft, wat
gij niet kunt geven!"
De lentekoningin antwoordde geen woord op al die verwijtingen;
zij keek onafgewend voor zich uit, alsof zij niets gehoord had. De
winterkoningin ging voort:
Weet gij, in welken toestand ik dit woud bij mijn komst ge
vonden heb? Overal in het rond lagen halfdoode wezens, overal
hoorde men steunen en weeklagen. Hier stuiptrekte en sidderde
een vlieg in bet web eener spin, die haar langzaam, druppel voor
druppel, de levenssappen uitzoog. Daar wentelde en kromde zich
in folterende pijn een groene waterjuffer, een kever had haar
een stuk van het lichaam afgerukt. Ik wil niet eens spreken van
de millioenen wezens, die te gronde gegaan waren nog vóórdat zij
zich hadden kunnen onwikkelen. De aarde was met hen bezaaid,
zij waren stomme onwederlegbare bewijzen van uw verraad! Hoe
veel moeite heeft het mij niet gekost, dit woud te reinigen, uw
afzichtelijke daden te bedekken met het reine, witte sneeuwkleed,
het algemeen lijden te verzachten en al die dwaze schepselen
met hun lot te verzoenen! Ik heb niet gehandeld, zoo als
gij! Ik ben te eerlijk en te trotsch om te liegen en te bedriegen.
Ik heb hun geen sprookjes verteld, ik heb hen niet misleid met
onvervulbare beloften, ik heb hun de waarheid gezegd: De dood,
overal is de dood ! Een andere uitweg is er niet, een andere
toevlucht bestaat er niet!" En ik heb mijn best gedaan, hen met
die waarheid te verzoenen, hun den overgang van het leven tot
den dood zoo licht en gemakkelijk mogelijk te maken. Ik bereidde
een zacht leger voor hen, ik maakte hen zacht en liefdevol in
slaap, als een moeder haar ziek kind. Ik schonk hun dien eenigen
vorm van genot, die op aarde te bereiken is, en dien men niet met
lijden beheeft te koopen: slaap en liefelijke visioenen."
De lentekoningin bleef zwijgen, doch haar tegenstandster wond
zich meer en meer op, en ging voort haar met verwijten te overladen.
U", zeide zij, wreede verraadster, u prijst en looft men om uw
zachtheid en goedheid, en mij noemt men streng en koud ! Wien
heb ik verleid, wien heb ik te gronde gericht ? Allen die tot
mij komen, vinden bij mij een veilig toevluchtsoord, ik breng
hen aan mijn hart tot rust. Ik laat hen in slaap vallen, ik
schenk hun stille, ongestoorde droomen, die hoe langer hoe
nevelachtiger en wezenloozer worden, en zoo naderen zij langzamer
hand en onmerkbaar den grooten overgang van het zijn tot het
nietzijn ... Gij praat over een eeuwig leven. Maar weet gij, wat het
in zich sluit, dat eeuwige leven ? Ik heb het groote geheim be
grepen en opgelost! Het leven gelijk te maken aan den dood,
het zijn en het niet-zijn tot een onverbreekbaar geheel te ver
eenigen, zoodat er geen scherpe grenzen, geen plotselinge overgangen
meer zijn, dat is het eeuwige leven ! Het is oneindig, omdat
het geen einde heeft, omdat men nooit kan zeggen: nu, op dit
oogenblik is het leven verdwenen en is de dood begonnen."
Zie, verheug u in den aanblik van mijn rijk !" ging zij voort.
Haar oogen keken om zich heen en hun blauwe stralen over
stroomden het geheele woud met licht, zoodat alles helder en
duidelijk zichtbaar werd.
Zie," sprak de winterkoningin, hier onder het dicht struikgewas
ligt een geheele berenfamilie te slapen. In hun onmiddellijke nabij
heid heeft het eekhorentje in een ouden eik zijn woning ingericht,
onder mijn hoede heeft hij van zijn wilde buren niets te vreezen.
Tusschen de wortels van dienzelfden eik heeft zich een geheel
kluwen slangen onder het warme mos ineen gerold, maar
hun gif heeft zijn kracht verloren; zij zijn in zoete droomen ver
zonken, bedreigen niemand meer met hun giftigen beet en genie
ten een volkomen gelukkigheid. Zelfs de kikvorsch, die Job in de
keten der wereldschepping, rust nu ongestoord in het bevroren
moeras, zonder angst voor de honderden vijanden die zijn leven
bedreigen. En hoeveel ruspen en torren rusten niet in den grond!
De sterke kaken van den kever behoeven geen vernielend werk
te verrichten, zij beschadigen niets, en niemand hindert hen.
En zie eens die zilverwitte pop! Erkent ge niet, dat de toekom
stige vlinder zacht en rustig daarin slaapt? Wanneer een zonne
straal op zijn wiegje valt, gaat een zachte huivering door zijn
zacht fijne vleugeltjes, en een oogenblik komt het hem voor, alsof
hij reeds van bloem tot bloem fladdert. En de rozen, die ons in
den droom verschijnen, hebben geen doornen. Op dat heerlijke,
vluchtige droomgezicht volgt weer een periode van ongestoorde
rust. En wat komt er van hem terecht, wanneer gij hem wekt,
wanneer gij hem uit zijn zacht bedje lokt met uw bedriegelijke
beloften van liefde en vrijheid ? Naar alle waarschijnlijkheid brengt
bij het niet eens zoover, zijn nog stijve vleugeltjes te ontplooien,
vóór dien tijd wordt hij misschien al gegrepen door een voorbij
vliegenden vogel niet sterke klauwen, die hem in stukken scheurt,
zoodat elk afzonderlijk deeltje een langzamen marteldood sterft en
trillend blijft liggen, totdat de jonge gulzige vogel hem geheel
heeft verslonden. En als hij door een gelukkig toeval aan dat
ellendige lot ontsnapt, wat baat het hem dan nog? Zal het hem
dan iets beter gaan? Een paar uur zal bij over bloemrijke weiden
zweven maar de rozen der werkelijkheid zullen niet schooner
zijn dan die, welke ik hem in den droom heb laten zien. Hij zal
de bedwelmenden hartstocht voelen, waarvan niemand weet, wat hij
meer geeft: genot of lijden. Maar tegen zonsondergang worden zijn
vlerkjes loom en vermoeid en kunnen zijn zwaar geworden lichaam
niet meer dragen. Dan komt de smartelijke periode van eieren
leggen, een groote inspanning, die al zijn levenskrachten ver
teert. En als dat werk volbracht is, sleept hij zich met moeite
over den stoffigen weg naar den rand van den naastbijzijnden
waterplas, om daar nog een paar ellendige uren of misschien
zelfs dagen, door te brengen, totdat hij door een wagen
verpletterd of door een vogel opgegeten wordt. Denk daar
eens over na! Waartoe dient zulk een bestaan ? Volle drie
jaar kroop hij als rups over de aarde rond, verslond hij massa's
voedsel en veroorzaakte daardoor niet weinig schade. Toen spon
hij zich een wannen cocon, een lastig, omslachtig kunstwerk. En
waarvoor? Om zich te bedwelmen aan uw kus, om een paar uur
in den zonneschijn rond te fladderen, en om dan, uitgeput door
het leggen van vele duizenden eieren, een smadelijken, smartelijken
dood te sterven. Wat voor genoegen of wat voor nut heeft hij
zelf van die eieren ? Het nieuwe geslacht, dat daaruit ontstaat,
krijgt hij toch niet meer te zien. Neen, hij leefde en werkte alleen
voor u, hij is slechts het blinde werktuig geweest tot bevredi
ging vp,n uw hartstocht: het eeuwige scheppen! Gij lokt hem
door genot, dwingt hem u te dienen, en zoodra uw doel bereikt
is, stelt gij geen belang meer in hem. Gij stoot hem met afkeer
van u. En toch is de kleine vlinder uw lieveling, hij is uw
symbool. Nu ziet gij, hoe gij zelfs uw uitverkorenen behandelt.
Dat alles is het gevolg van uw gevoelloozen kus !"
Terwijl de winterkoningin zoo sprak, was de lentekoningin van
oogenblik tot oogenblik gegroeid. Haar adem werd hoe langer
hoe krachtiger ; een levendig rood bedekte haar wangen en in haar
oogen schitterde een boosaardig, groen licht.
Luister toch !'' riep de winterkoningin uit, op steeds dringender
toon. Bedenk u eindelijk toch eens. Ga weg van hier ! Spaar
al die ongelukkige, dwaze schepsels ! Wek niet iu hen op, wat
hen toch slechts ten verderve leidt! Ik weet immers, in welk een
slagveld, in welk een verzamelplaats van onheil en verderf mijn
schoon, rein woud zal veranderen onder den invloed van uw
gloeienden adem! Honger en wellust dat schenkt gij aan alles,
wat gij aan uw borst drukt. Elkaar aanvallen, bestrijden, over
weldigen, elkaar verslinden, dat is alles wat zij doen. En
waartoe ? Om een oogenblik te genieten en dau op hun beurt te
worden vernietigd. En dat noemt gij leven ! Neen, ik zal u
niet laten genieten van de ellende dier ongelukkige onnoozelen.
Als gij niet vrijwillig vertrekken wilt, zal ik u met geweld verjagen!1'
Ea met die woorden fronste de winterkoningin haar wenk
brauwen, ontplooide haar donzen mautel, en plotseling geraakte
alles in beweging en vulde de lucht zich met dwarrelende sneeuw
vlokken.
Het gelaat der lentekoningin werd ernstig; zij richte zich in
haar volle lengte op, zette haar jonge, gezonde longen uit en
blies op de sneeuwvlokken die vau alle kanten op haar kwa
men aanstormen. Haar warme, krachtige adem deed de sneeuw naar
alle richtingen uitcenstuiven, en de lucht werd weer volkomen
helder. Den bevroren waterval met zijn hoogopgestapelde
ijsblokken omvatte zij met beide armen en drukte hem vast aan haar
borst. En plotseling knarste het ijs, en het kristallen omhulsel
barste en do bevrijde stroom begon vroolijk te klateren en stroomde
in volle vaart naar boneden. Diamanten spatten en stoven naar
alle zijden en vormden een fonkclenden stralenkrans om het
goudlokkige hoofd der jonge reuzin.
De lentekoningin knielde neder, boog zich naar den grond en
zeide: //Op! op! De tijd van slapen is voorbij! Alles wat jong is,
wat naar leven en genieten dorst, ontwake! Alles ontwake, wat
de kracht in zich voelt, zich een plaats op aarde te veroveren.
Op! op! De wedstrijd is geopend, geopend voor alles en ieder
een ! Op, tot den strijd om het bestaan!"
De lentekoningiu sprak fluisterend, maar haar fluisteren ver
spreidde zich door het geheele woud met een hartstochtelijke sid
dering, in warme golven trok liet over de aarde heen, verstrooide
zieb door de lucht en verhief zich hoog omhoog tot aan den
hemel. Alles beefde en trilde van vreugde, alles voelde zich
eens