De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 20 juni pagina 9

20 juni 1897 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1043 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Mr. Van Houten en zijn kieswet. v. HOUTEN : Zie zoo, met dit deken tje heb ik geen laat van de kou. KÜYPEE tot SCHAEPMAN: Als wij hem eens iiiiiiiHiiiiiiiiiniiiiiiHHiiiiiiiHHiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiMiiiiiiiiMiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiMHi geven van het reisje dat ik voor eenigen tijd naar Engeland maakte. Mijn verblijf aan de overzijde was te kort dan dat ik er veel merkwaardigs van zou kunnen mededeelen, maar aangezien er misschien sommigen zijn, die als ik, voor de eerste maal de reis maken, zullen voor dezen een paar mijner ervaringen wellicht nuttig kunnen zijn. 't Is dus zuivere humaniteit misschien heeft niemand vermoed dat ik daaraan lijd die ze mij nog doet mededeelen. _ Mij was aanbevolen als de beste route, die via Vlissingen met de Stoomvaart-Maatschappij Zeeland, omdat men_ daar het minst last van zeeziekte had; en aangezien ik uit het bewuste cholerajaar '66 nog afschuwelijke herinneringen behouden heb aan het toen hier algemeen gebruikelijke Kob Boyveau Lafecteur, vomatif, en dus voor niets zoo bang ben als zeeziek te worden ^koos ik die route. Ik stapte in den avond-snel-snel-sneltrein van den staatsspoorweg en snelde om niet, in herhalingen te vallen zeg ik nu maar niet snel-snel-snelde ir. verbazende vaart, haast zonder opont houd, door naar Vlissingen. Daar arriveerde ik een half uur voor het vertrek van de nachtboot, ging in de stations restauratie en gebruikte daar een glas warme grog van cognac. Dit laatste deed ik, evenals het volstrekt niets meer eten, na vier uur des middags, op aanbeveling van een deskundigen raadsman geen rechtskundigen, want die weten daar, zooals u later buiken zal, niets van. Aan boord komende kreeg ik den indruk van in een druk bezocht hotel te zijn. De stewards namen zoo rustig en beleefd de bagage der talrijke reizigers in ontvangst en deponeerden die in de bovenkajuit om ze later aan de eigenaars weer te overhandigen, en allen gingen zoo kalm den breeden trap naar het salon af om daar te soupeeren of een biljet voor hunne kooi te nemen, dat de gedachte van op de zilte golven te dobberen weldra verdween. Ik bleef nog een poos boven tot de lantaarns van Vlissingen uit het gezicht verdwenen waren en ik niets meer zag dan een zwarte watervlakte waarheen mijn oog zich wendde. Toen ging ik ook naar beneden, bemerkte dat ik niet al te vast op de beenen stond en waggelde naar mijne hut, een fraaie, ruime, electrisch verlichte, met zes bedden. Een der benedenste was het mijne en ik was zoo dwaas er geheel gekleed in te kruipen. Na korten tijd kreeg ik nog drie lotgenooten, die echter meer verstand van zeereizen bleken te hebben dan ik. Voor zoover de kieschheid zulks gedoogde ontkleedden zij zich en stapten in hunne kooi. Een hunner, een dikke paardenkooper, klom langs een laddertje in de kooi boven mij en zijne matras zakte zoo onrustbarend door, dat ik eenige oogenblikken met de handen omhoog gestoken lag om eventueel des paardenkoopers val te breken. Maar er kwamen geen «persoonlijke ongelukken" voor. Ik werd _zoo gezellig heen en weer gewiegd, viel nu eens op mijn linker- dan weer op mijn rechterzijde en de paarden kooper snorkte zoo'n welluidend slaapliedje, nadat hij met den punt van zijn parapluie het groene schermpje om den ballon van het electrisch licht had geduwd, dat ik weldra indommelde en eerst in den vroegen morgen even voor aankomst te Queensboro door den steward gewekt werd. Het waschgerij aan boord is benijdenswaardig geriefelijk en ik kwam dan ook zoo welgemoed, als uit mijn slaapkamer thuis, boven pp het dek waar ik mijn reisgezelschap reeds aantrof. Verfrischt door een kop thee en een paar broodjes, die een zuinige huismoeder ons medegegeven had, stapten wij te Queensboro aan land en passeerden de douane, waar vooral dames met ballonmouwen last hadden van «handtas telijkheden" der beambten, die vermoedden dat deze mouwen tot bergplaatsen van tabak of sigaren dienden. Maar vóór ik u van mijne verdere reis vertel wil ik mij van de zee afmaken. Mijne terugreis maakte ik op een Zondag dien vervelendsten der dagen in Londen met de dagboot. Dat kan ik iedereen aanbevelen. Het heerlijk gezicht over de breede monding der Theems en later over deeindelooze watervlakte waarachter men in de verte de huizen en torens van Ostende, Blankenbergh en Heiist ziet opdoemen; de visschersschuiten die notendoppen schijnen op de be weeglijke golven; de stoombooten die we wiegelend voorbij voeren en waarachter troepen van honderden zeeraeeuwen medevlogen ze zullen mij onvergetelijk blijven. Maar men moet niet, zooals ik, het ongeluk hebben aan boord kennis te maken met een rechtskundigen raadsman, al is het ook zoo'n spraakzame, prettige man, als mijn reisgenoot was. Hij reisde met zijne zuster en bracht haar zoowel als mij, ondanks on ze verzekering, dat we bij de heenreis niet gegeten hadden en niet zeeziek waren geweest, aan het wankelen door zijne met gloed verdedigde overtuiging, dat men juist een gevulde SCHAEPMAN en KUYPEK : Toen Jonas in den walvisch zat, van een, twee, drie! SCHAEPMAN tot KUYPER : Dat dekentje is nog zoo kwaad niet! MiiimiiiiiiMiiiiniiii maag moet hebhen om niet ziek te worden. Ik bleef echter bij mijn besluit, totdat de steward kwam met een menu, waarop soep, schelvisch, biefstuk met doperwten, flensjes, Engelsche en Hollandsche kaas met beschuit prijkte. Tegen het voorne_men, om die lunch ongebruikt te laten, kwam mijn tong in opstand en ik viel. We verschenen allen aan de lunch, en ik, roekelooze, nam er, evenals mijn verleider, nog een halve flesch wijn bij ook. Wij zaten gezellig te praten en waren het allen eens over het uitmuntend maal, dat ons werd voorgediend. Zoo kreeg men het in Londen nergens en vooral niet voor den priis van drie shilling! Ik neem nog geen woord van al dien lof terug, maar mijnheer-medereiziger van de halve flesch wil ik niet spreken, dat is eigen initiatief van mij geweest , maar voor die drie shilline van de lunch echiet ik met Nieuwjaar een pretentie op u af. Wel foei, is dat een argeloos menech voor het lapje houden l En dan uwe bloedeigen zuster! In welke onderzeesche gewelven die lieve dame aangeland is, weet ik niet. Gij gingt naar boven, lachend, vroolijk, bab belend, met een laatsten blik o, welk een afschuwelijken blik! op mij, die troosteloos in een hoek op de bank zat. Misdadiger I Ik zat onbeweeglijk en keek door een openstaand patrijs poortje tegenover mij naar de zee. Mooi, indrukwekkend was die zee, maar ze deed zoo raar. Als ik haar een poosje had gadegeslagen, dan was ze opeens weg en zag ik door het zelfde patrijspoortje de blauwe lucht, terwijl dan mijn horloge uit mijn yestzakje gleed over mijn borst, precies of de zee mij op m;jn hoofd zette. Boven de tafel hingen dan de lampen en de standaards in schuine richting, totdat ik de zee weer zag. Daarop kreeg ik dan nog een duw naar boven en dan... weg ging de schuit, onder mij vandaan, en liet mij daar alleen hangen in die ijle ruimte. Ik herinner mij nog ns zoo gewiegd te zijn ik behoor nog tot de ouderwetsche menschen, die met wiegen groot zijn gebracht , op den gedenkwaardigen avond, dat de oude heer Van 't Sticht de baker de deur uitgooide, omrlat het mensch dronken was. Die baker trapte toen ook zoo met horten en stooten aan de wieg, dat de kleine Jan er bijna uitgewipt was, en tengevolge van die ruwe manier van han delen jarenlang door het zuur gekweld geworden is. Dat kreeg ik nu ook weer, terwijl de zee zoo zonderling met mij omsprong. De steward, die onder het openstaande poortje zat en een luchtje schepte, wierp telkens steelsche blikken op mij en keek mij ten slotte zoo doordringend en met zooveel belangstelling aan, alsof hij officier van justitie en ik van een schelmstuk verdacht was. Toen ik plotseling uitgilde: «Steward!" was hij direct bij de hand, riep: »Kom hier, meneer!" en geleidde mij naar mijn hut. En hij bleef goedkeurend voor de deur staan en riep bij eiken golfslag «Flink zoo, meneer!" Tijd en lust ontbraken mij om hem antwoord te geven, maar toen hij mij ten slotte, na onderscheidene «flink zoo's", nog aanraadde: »u moet eens een cognacjenemen,meneer!" toen barstte ik zoo «volmondig" in een korte, maar kernachtige verwensching uit, dat de man op de vlucht ging. Ik kroop in bed, met mijn hoofd naast den blikken spaarpot, die daar voor dergelijke doeleinden aan de krib hangt, en sliep gelukkig in. Na een half uur ontwaakte ik meteen ?evoel van algemeene menschenliefde. Ik stond op, schonk den steward vergeving en kocht een cognacje van hem. Boven vond ik mijn ver leider en reikte ook hem de hand, en zijn zuster was weer zoo welgemoed alsof er niets gebeurd was. Alleen klaagde zij een beetje over leegte in de maag. »Och dat duurt hier altijd maar een oogenblik, meneer," zei de kapitein; «daarvoor zijn we te kort in volle zee. Tegen dat je er ziek van wordt ben je weer beter." We kwamen dan ook allen gezond en wel weer aan land en namen, behoudens dat zieke half uurtje, de aange naamste herinneringen van ons reisje mede. Wat mijn ervaringen op Engelsen grondgebied aangaat, een paar staaltjes, die menigeen misschien tot waarschuwing kunnen strekken. Van Londen was ik direct naar Sputhampton gegaan, om iemand aan boord van een stoomschip te brengen, dat naar Zuid-Afrika voer. Op mijne terugreis zat ik met een heer alleen in de coupee, met wien ik in gesprek geraakte en die, bemerkende dat ik vreemdeling was, mij verzekerde dat hij ook naar Londen ging en dat ik hem maar moest volgen als hij uitstapte. Ik vond dat zeer vriendelijk, daar ik vol strekt niet op de hoogte was en de conducteurs zich niet het minst om de reizigers bekommeren. Na een paar stations iiimiiiMHiiMiimiiimiiiiMiiiiiiliimiimiiiiHiiiiiiiiiiHiMiiiiiiiiiiMniiiiitiini stapten nog een paar oude he_eren in en m\jn eerste reisgezel ging toen half op een bank liggen, met zijn hoed op het gelaat. Na een half uur of een uur sporens stond hij eens klaps op, nam zijn valies, opende het portier en zei in het voorbijgaan binnensmonds tot mij: «Allright, sir! Charingcross. Charingcross!"... Maar daar moet ik niet wezen. Waterlowstation was mijn bestemming. Ik keek uit het portier en zag mijn vriendelijker! reisgenoot op een afstand, mij wen kende om uit te stijgen. Ik keerde mij tot mjjne andere reisgenooten en vroeg toen op ongeloovigen toon: Dat is toch Londen nog niet? O neen meneer, nog een langen tijd, was hun antwoord. De vriendelijke man had zich blijkbaar vergist en gedacht dat Jan van 't Sticht een portefeuille met bankpapier bij zich had, die het minder amusante van zijn gezelschap wel waard zou zijn. Aan Waterlowstation aangekomen, regende het, stapte ik in een haiisome en liet mij naar Holborn rijden. Nauwelijks was het paard in beweging of door een onzichtbare hand sloegen een paar houten kleppen, die op de zijkanten van het rijtuig rustten, over mijne beenen, als hier een zeil dat men aan koperen knopjes moet vast maken. Na nog een paar stappen, kreeg ik een klap op mijn hoed, veroorzaakt door een nedervallend raampje dat dubbelgevouwen aan de binnenzijde van de kap was gevestigd en nu met de houten kleppen over mijne beenen, mij geheel voor de regen be schutte. Ik had den deuk nog niet uit mijn hoed geduwd, toen plotseling eene stem, als die des grafs, mij in deooren klonk: ^Holborn station or Holborn viaduct!1' Ik keek naar boven en zag daar het gezicht van mijn koetsier door een klein luikje in de kap, welwillend op mij nederstaren. «Station" schreeuwde ik veel harder dan noodig was om mij te doen verstaan en we reden door breede straten met vijf, zes rijen rijtuigen van allerlei model (volgepropte om nibussen niet te vergeten) in eindelooze reeksen, de koppen der paarden tegen den achterkant der rijtuigen en stonden op den geringsten wenk van een politieagent stil als er verwarring dreigde te ontstaan. Ik kwam heelhuids te Holborn, bereikte van daaruit een mij aanbevolen hotel in de High Holborn street (The Cen tral Hotel, 229) en vond daar in den eigenaar een vriende lijk, beleefd mensch, die mij spoedig naar een omnibus geleidde waarmede ik tegen betaling van een penny naar het Empire Theatre (Leicester Square) reed. Daar woonde ik voor een shilling, (de duurdere plaatsen waren gelukkig alle uitverkocht, want ik had een uitmuntende plaats) in een prachtigen schouwburg een ballet bij (Monte-Christo gaf men toen) waar alle balletten hier, zelfs die van Renz ten vorigen jare, bij in het niet zinken. En toen ik te middernacht uit the Empire terugwandelde, vond ik den weg veel langer dan toen ik er heenging en vreezende dat ik verkeerd geloopen was, vroeg ik een weigekleed mij ontmoetend heer, naar the Central Hotel. En eensklaps greep de man mij trouwhartig onder den arm en nam mij met de woorden: o no my dear! weer mee terug. Maar dat was me toch wat kras. Op den hoek van een straat bij eeu helder verlichten winkel stonden twee politieagenten met regenmantels om tot wie ik mij met dezelfde vraag richtte. En fluks ging my dear er van door. Die scheen Jan van 't Sticht ook al voor een millionnair gehouden te hebben. Ik begon waarachtig een beetje ijdel te worden. Zonder kleerenscheuren kwam ik gelukkig in mijn hotel, sliep en ontbeet daar uitstekend voor niet te veel geld en wandelde 's morgens naar Holborn station, wat ik niet missen kon, zei de oberkellner, want het was juist aan het eind van de straat. Dat was volkomen waar, doch ik moest toch nog goed rondkijken vóór ik het zag. Want van de treinenbeweging, die achter de huizen is, bemerkt men niets en dat men daar aan een station van de Chatham Dover Railway is, wordt alleen aangegeven met witte letters op blauwe horretjes achter de vensters, zooals dat hier gebruikelijk is in huizen waar bier en sterkendrank te bekomen is. Vooralsnog kan ik aan landgenooten die naar Londen gaan slechts dezen raad geven: oogen open, mond dicht en handen op de zakken. Te genieten is er veel, ontzaglijk veel, maar vóór alles is daartoe noodig een betrouwbare gids, want zooals mijn hotelier mij verzekerde er loopen er hier bij duizenden wier middel van bestaan alleen is om vreemdelingen uit te plun deren. JAN VAN 'T STICHT.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl