De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 27 juni pagina 2

27 juni 1897 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1044 «Welnu, dat Jan zelf uiteenzette, waarom zijn ontwerp de voorkeur boven dat van Hugo verdient" »Ja, j a l" riep men van alle kanten." * * * En eindelijk het slot van de historie: >Maar toen Hugo van Courtenay de ka thedraal verliet, was hij door veel burgers omringd, terwijl Jan door veel van zijn partijgenooten, in een dag, werd verlaten. Op weg Daar zijn verblijf antwoordde de eerste op alle vragen, die men tot hem richtte, met groote duidelijkheid en geduld; de menigte verdrong zich rondom hem, terwijl Jan zijn vrienden van hun stuk bracht door zotte uitvallen en gezegden zonder eenigen samen hang. Zoodat de groep, die reeds zeer klein was toen zij de kathedraal verliet, tot op drie of vier getrouwen geslonken was, toen hij aan de deur van zijn verblijf was ge komen. En men deed zooals er gezegd was; een maand na deze vergadering was Hugo van Courtenay, die dag en nacht met een van de beste houtbewerkers van de stad en twee leerlingen aan het werk was geweest, in staat om aan de inwoners het model in hout van zijn ontwerp te toonen; het werd ten toongesteld in het midden van het koor der kathedraal. Men wachtte te vergeeft, gedurende nog twee weken, op dat wat Jan moest maken; maar al had hij het tentoongesteld, de mee ning was geheel ten gunste voor het ontwerp van Hugo van Courtenay gewend, zoodat de voornaamste burgers in naam der stad, aan den bisschop de besliste sluiting van de inlevering der proeven zouden afkondigen, en het werk opdragen aan Hugo zooals de raad dit had bepaald." Wij hebben hieraan niet veel toe te voegen. Hoe in onzen tijd beslist wordt omtrent den bouw van een wereldlijke kathedraal, de Beurs, het is algemeen bekend. Aangaande den uitwendigen bouw is het publiek niets bekend, en den Raad waar schijnlijk niet heel veel meer. Men mag op het Darnrak een schutting zien en moet daarmee tevreden zijn. Hoe is het mogelijk, dat zoo iets in 1897, en dat zelfs door kunstvrienden, wordt geduld? Die middeneeuwen! Waarom moest. Violletle-Duc ons daarvan verhalen? Wij negen tiende en weldra twintigste eeuwers moeeten daarvan maar niets meer hooren, zullen we ons niet al te zeer schamen! Is dronkenschap eene buitensporigheid? Hoe verwonderlijk het schijne, met diep leedgevoel moet worden opgemerkt, dat het gerechtshof in den Haag deze vraag slechts ten halve bevestigend beantwoordt. Bij arrest namelijk van 22 Maart 1897, opgenomen in het jongste Weekblad van het Recht (no. 6973), verklaart het Hof in eene procedure tot scheiding van tafel en bed dat: »het zich overgeven aan misbruik »van sterken drank en het zich misdragen »in het openbaar, op zich zelf en zonder »meer, niet kunnen beschouwd worden als «buitensporigheden jegens de [echtgenoote] »gepleegd." Deze betreurenswaardige jurisprudentie is niet nieuw. Integendeel, sluit zij zich aan en neemt zij over de bewoordingen van een arrest van den Hoogen Raad (W. v. 't R. no 5054), waarin dronkenschap werd geken schetst als »eene misdraging ten opzichte van den persoon zelven", terwijl de schei ding van tafel en bed eene misdraging ten opzichte van de echtgenoote eiseht. Ondanks en na dit arrest, gewezen 20 Juni 1884, kwam er, van de zijde onzer rechts colleges, verzet tegen de leer van den Hoogen Raad. De rechtbank te Zierikzee, bij vonnis dd. 14 Dec. 1886 (W. v. 't R. no. 5438) en die te Arnhem, bij vonnis dd. 12 Febr. 1894 (W. v. 't R. no. 6511) achtten de vrouw van den dronkaard wel degelijk gerechtigd, van dezen zich te doen scheiden. Men was der halve wederom op den goeden weg. Immers, zoo min n zwaluw lente brengt, vestigt n arrest eene rechtsleer. Waren de lagere col leges slechts voortgegaan met het handhaven hunner meening, allicht zou ons hoogste rechtscollege tot andere gedachten te brengen geweest zijn. Thans evenwel wordt die ver wachting verijdeld, door het Hof in den Haag, dat 's Hoogen Raads gevoelen over neemt. Daardoor is het, dunkt mij, noodig, dat dit punt worde gebracht onder de aan dacht der openbare meening, met welke lomogeen te zijn, ook de rechter, hoe hoog geplaatst, op prijs stellen zal. Hetgeen ik elders (Praeadvies »Volks3ond" 1895) schreef, herhaal ik hier: »Het is eenvoudig onwaar, dat een dronkaard alleen %ich misdraagt. Voor de leden van ?zijn gezin, ook voor zijne vrouw, wekt hij, 'minst genomen, zieleleed, dat waarlijk wel met uiterlijke beleediging op ne lijn mag ?worden gesteld. En wat de kinderen be treft, is de aanblik van den man, die ?voorbeeld zijn moest, doch hulpeloos, aan bedwelming ten prooi, rondslingert, in ieder opzicht noodlottig." Het jongste arrest van het Haagsche Hof noodzaakt mij tot de vraag: of de banaliteit, die ik in deze luttele regelen verdedigde, met voeg kan worden weersproken ? Am s t., 21 Juni 1897. J. A. LEVY. uiiiitimiitiiiin iimumtimiimniiiiiniiiitilitniiiiiniiiiiiniinimitniiiti niiiiiiiiiiiiHiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiii De veredeling van liet ambacht. Het ambacht, het werk van lieden die de dingen maken die wij in onze huizen en daar buiten, voor onze dagelijksche behoeften noodig hebben, is lang niet meer wat het vroeger was. Het is van een soort verheffing van den geest door den arbeid, een bijna fabriek matig gedoe geworden. De een beweert dat deze verandering heeft plaats gevonden door de veranderde sociale conditiën waarin de ambachtsman gekomen is. Een ander meent dat dit geschied is door de slechte beginselen, waarvan het ambacht langzamerhand is door drongen, m. a. w. dat het logenachtige dingen doet, die in werkelijkheid niet bestaan. Ik meen zoo: als er bijv. een waschtafel van gewoon vurenhout gemaakt wordt, dan wor den de pooten, stijlen enz. in eikenhout-kleur geverfd, het blad krijgt een kleur zoodat het op wit marmer gelijkt, en 't geheel geeft dus den schijn van echt en duurzaam te zijn, maar het is dat in werkelijkheid niet. Zoo iets kan men liegen noemen in het gewone leven. In vaktaal noemt men dat slechte beginselen hebben. Zeker is het, dat bij een verbetering van die beginselen, beter werk zou geleverd worden. Men zou dan ten minste inzien dat zóó te werken onzin is. Het gebruik van het ge zond verstand wijst dan al een heel eind den weg. Men mag dan al over versiering, enz. praten, maar een ding op die manier vervalschen, is het geenszins versieren. Een voorwerp versieren is niet in het minst ook maar aan zijn schijn veranderen. De versiering moet uit den geheelen bouw van het gebruiksding als van zelf voortkomen, anders is het perse knoeien en de koopers voor den mal houden. Een verbetering van sociale verhouding voor den werkman zou wellicht eenige ver betering in zijn vak kunnen brengen. Een verbetering van beginsel op de wijs als hierboven uiteengezet zou zeker goede gevolgen hebben. Een kweeking van de liefde van den werkman: als merisch, voor zijn vak: zijn plichten die hij nu eenmaal aan gewezen is te vervullen zou met vrucht kunnen worden ondernomen. Maar al de verbeteringen van degenen die vervaardigen alsof*»)' allén de schuldigen in deze waren bewijzen nog nergens dat een vooruitgang van hun pogen zou worden op prijs gesteld en naar waarde geschat. En dit gesteld zijnde, rijst de vraag in hoeverre een verbetering van het publiek dat de dingen van dagelijksch gebruik : stoelen, tafels, enz. koopt en gebruikt, een verbetering voor de beginselen van het vak zoude zijn ? Want als het publiek, door een betere op voeding of eeii beter gebruik van zijn ge zond verstand geleid, op zou houden de leelijke en slechte en vooral boven alle be schrijving onsoliede meubelen te koopen die nu in fabrieken bij duizenden worden gemaakt, dan zou noodwendig het nu zoo verbasterde ambacht ook naar deugdelijker werken moe ten gaan streven. Ik wil nu nog niet voor het algemeen, voor alle klassen van de maatschappij spreken, want wat die niet zouden kunnen door de noodwen dige stijging in prijzen dat kan ten minste door zoovele honderde rijkBn worden betracht. Voor hen is het niet zoo erg of zij op ieder van hun meubelen een beetje meer betalen, en dan in de overtuiging kunnen zijn dat zij goed werk kunnen krijgen niet allén, maar ook zooals zij het begeeren, zooals dit met hun eigen smaak overeenkomt. Maar hier zit ook weer iets in de weg. Van de meesten van hen, die zich zoo iets zouden kunnen veroorloven, gaat de geestesontwikkeling niet zoover dat zij er nog een eigen smaak op na houden. Zij zijn al heel blij dat zij, bij de meubileering van een huis alles aan de eene of andere groote firma in moderne en ander soort meubelen kunnen overlaten. En niet alleen dat zulke firma's er wat mee weten, met wat nu eigenlijk mooi en goed is daarvoor behoeft men de voornaamste meu belmagazijnen van Amsterdam maar eens even aan te zien maar op die manier is het fabriekswerk weer in de hand gewerkt, en blijft er geen vooruitgang komen. Ik weet dat er enkelen zijn, die wonend in een van die mooie breede huizen op een van de grachten, uit traditie en nooit ver anderde inrichting van hun van vader op zoon overgegane verblijven, een zekere veneratie voor die deftig-stille meubileeringen hebben bewaard. En zij kunnen zich niet geheel schikken in de modes en den smaak van deze tijden, en hun salons en kamers, die nu eenmaal Louis XV zijn, omdat zij dat tijdens hun overgrootvaders en moeders ook al waren, blijven Louis XV. En als er een meubel door den tijd versleten is, maar dit gebeurt niet zoo spoedig, want het is soliede werk, dan wordt het in denzelfden stijl aangevuld, en alles blijft zijn oude cachet behouden. En dit is op zekere hoogte zeer te waardeeren. Er zijn er anderen, die verzot op al het mooi dat in alle stijlen en tijden in stoelen en tafels en behangsel-papieren en porcelein werd bereikt, met een gevoel voor het ware goede en schoone, liefhebben en verzame len. Hun huis wordt langsamerhand een uitdragerswinkel om het oude woord te gebruiken niet ongelijk. Ieder ding op zich zelf is prachtig, en zij zijn de echte ver zamelaars van die oudheden, niet omdat die oud zijn, maar omdat men die lief kan hebben om hun schoonheid. Ik heb respect voor de eersten, voor hun gevoel van liefde van wat van het verleden is, dat hen aan betere dagen kan doen denken ; ik waardeer ten zeerste den buitengewoon goe den smaak van die laatsten ; maar zijn zij het niet, die, de middelen eenmaal bezittend om het handwerk van MM te doen herleven, eerder zich moesten beijveren het mooie van nu te zoeken, in stede van het mooi van weleer, als op een beurs, tot een fictieve waarde te doen stijgen. Zij zullen zeggen : waar koopt men het mooie van nu? het is niet in winkels, het bestaat niet. Dit spreek ik tegen. Zij kunnen weten dat er mooi aardewerk door Kolenbrander gemaakt is; zij kunnen weten dat er enkelen zijn die zich met ijver toeleggen op het ma ken van meubelen, die voor de ouden, noch in deugd.noch in fraaiheid behoeven onder te doen; zij kunnen weten dat er zijn die zich moeien met het zoeken naar mooie en nieuwe wijzen om een boek te binden, die borduurpatronen teekenen, die van alles doen, wat zij meenen dat goed kan zijn, en die werkelijk hun pogen niet zonder eenig resultaat mogen noemen. Werkelijk, daar wordt in Nederland, in acht genomen de omstandigheden, lang niet 't minst op dit gebied, van de landen in Europa ge werkt. En wie weet welke verbazende ontwikkeling deze kracht tot het vinden van wat goed en schoon is voor de dingen van nu, niet worden zou, als degenen die zich zulks kunnen ver oorloven, er op uit waren, hier hun heil te zoeken. Zij zouden, in plaats van hun huizen in die oude stijlen te houden, in plaats van die oude en zeer dure dingen te koopen, voor hetzelfde geld zeer mooie nieuwe kunnen krijgen. Maar daar is nog weer een bedenking bij; vele, zelfs. De heer Holst beweerde in zijn eerste schrijven in de Kroniek (O Juni) dat juist het zeer fraaie werken van die enkele artist»handwerkslieden van nu, niets met de algemeene veredeling van het ambacht, te maken heeft. Tot op zekere hoogte is dit zoo, maar men bedenke wel dat wat nu waar is voor die tien of' twintig, bij een uitgebreider werkkring van misschien een of' twee honderd, gesteund door den goeden wil en den zuiveren smaak van die bevoorrechte werkgevers, van niet ge ringen invloed op de smaak en de »mode", om het zoo maar eens te noemen, van de minder gegoeden zou zijn. Zouden er niet velen over tuigd worden door het goede voorbeeld ? Zou dat niet iets met de algemeene veredeling te maken hebben V Moeten degenen die het verst zijn, niet voorgaan en als een natuur lijken invloed op de minder ontwikkelden uitoefenen ? Nog iets. Er zouden er kunnen zijn die mij willen verwijten dat ik het eene euvel in de plaats van het andere stellen wil. Zij zouden kunnen zeggen dat ik hun wil aan raden van ik weet niet hoeveel verscheidene artisten mooie dingen te koopen. Hun huis zou dan op een tentoonstellingslokaal lijken, zoo als het vroeger op een antiquaarswinkel leek. Maar het eenvoudige remedie hiertegen is dat men de inrichting van een huis, van een ka mer ; van zijn eigen kamer als men zijn huisgenooten niet plagen wil, aan n enkele artist-handwerksman te versieren, aan te kleeden geve, en hem daar vrij late. Ik ken twee families, mannen van smaak en juist oordeel, die de deugd hiervan hebben ingezien, en een artist bij zich aan het werk gezet hebben. Ik ben er zeker van dat er binnen kort meer zullen zijn. En heeft het goede streven van dr. Cuypers in deze ook niet eenigen invloed gehad ? Er zijn nu zoovelen al geweest, die hebben kunnen inzien, dat een kamer, in doorgevoerden geest gemeubeld, heel wat beter en vooral deugdelijker zijn kan dan het werk dat zoo, kant en klaar, uit een meubelfabriek hier of daar een huis of kamer komt binnen vallen, waar het in 't geheel niet méin overeenstemming is ? De veredeling van het ambacht is iets waaraan de ambachtslieden niet alleen behooren te werken. Het publiek, en in de allereerste plaats ook zij die gaarne vooreen groote som een mooi schilderij koopen, maar nooit op de gedachte komen dat hun stoelen, hun behang, naast en om dat schilderij, afschuwelijk zijn. Dezulken dienen voor te gaan. Zij behooren te koopen alleen dat wat goed, deugdelijk en fraai is. Toch zou ook van een dergelijke regeling het ambacht maar weer een betrekkelijk voordeel trekken. Het publiek dient geleerd te worden bij zijn koo pen met meer oordeel te werk te gaan. Hier over in een slotartikel. TH. MOLKENBOEP. muiiiiiitiiiiiiiMiiiiniiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiii TOÖNLLÜ^MVZILK Marie Lorjé. Liefltebben, niet waar, Suzie, is iemand ver kiezen boten de heele wereld. »Juist, m'n geleerd wijsgeertje! en nooit moede te worden dien eenen te zien, liet leven ondrage lijk te beschouwen, als hij niet bi/j je is, maar als een hemel op aarde, als je hem tveer bij je hebt." Zou juffrouw Marie Lorjéhaar toekomst ver moed hebben bg het uitspreken der laatste woorden op het tooneel in den Stadsschouwburg, zij als f>usy, mevrouw Anna Rossing-Sablairolles als ISettij in AbbéConstantiti aan haar voeten zit tend, haar ondervragend en half antwoordend over liefde en liefhebben. Susy was Lorjé's laatste groote rol, en niet haar minste. Van Suzy heeft juft'r. Marie Lorjéhet geheim van ware liefde en oprecht liefhebben geleerd. Daarom verlaat Marietje het tooneel. Zij heeft sinds kort dien eenen gevonden en zou het leven ondragelijk vinden, als ze voort ging komedie te spelen en niet steeds bij haar uitverkorene kon zijn. Dien hemel op aarde gunt ieder haar. * * * Marietje gaat trouwen ! Marietje V ... Onmogelijk ! Toch is het zoo. Marietje gaat van het tooneel en trouwt met September. Niemand kon het gelooven. Ieder dacht dat Marietje's huwelijk. .. een huwelyk met het tooneel zou zijn. Marietje en het tooneel waren n. Het had voor haar geen enkel geheim. Zy wist al wat er gebeurde, kende alle stukken, alle rolverdeelingen, alle kleine en groote voorvallen. Marietje was het kind van de regie. Vader de Leur, den regisseur, kon ze helpen bij doublures en bij alle moeilijke gevallen. Voor den gryzenden, vermaarden regisseur, Aiiron Pareira, was ze langen tyd het afgodje, het beeldje. Marietje niemand heeft haar ooit anders

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl