Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1044
«Welnu, dat Jan zelf uiteenzette, waarom
zijn ontwerp de voorkeur boven dat van Hugo
verdient"
»Ja, j a l" riep men van alle kanten."
* *
*
En eindelijk het slot van de historie:
>Maar toen Hugo van Courtenay de ka
thedraal verliet, was hij door veel burgers
omringd, terwijl Jan door veel van zijn
partijgenooten, in een dag, werd verlaten. Op weg
Daar zijn verblijf antwoordde de eerste op
alle vragen, die men tot hem richtte, met
groote duidelijkheid en geduld; de menigte
verdrong zich rondom hem, terwijl Jan zijn
vrienden van hun stuk bracht door zotte
uitvallen en gezegden zonder eenigen samen
hang. Zoodat de groep, die reeds zeer klein
was toen zij de kathedraal verliet, tot op
drie of vier getrouwen geslonken was, toen
hij aan de deur van zijn verblijf was ge
komen.
En men deed zooals er gezegd was; een
maand na deze vergadering was Hugo van
Courtenay, die dag en nacht met een van de
beste houtbewerkers van de stad en twee
leerlingen aan het werk was geweest, in
staat om aan de inwoners het model in hout
van zijn ontwerp te toonen; het werd ten
toongesteld in het midden van het koor der
kathedraal.
Men wachtte te vergeeft, gedurende nog
twee weken, op dat wat Jan moest maken;
maar al had hij het tentoongesteld, de mee
ning was geheel ten gunste voor het ontwerp
van Hugo van Courtenay gewend, zoodat
de voornaamste burgers in naam der stad,
aan den bisschop de besliste sluiting van de
inlevering der proeven zouden afkondigen,
en het werk opdragen aan Hugo zooals de
raad dit had bepaald."
Wij hebben hieraan niet veel toe te voegen.
Hoe in onzen tijd beslist wordt omtrent
den bouw van een wereldlijke kathedraal,
de Beurs, het is algemeen bekend.
Aangaande den uitwendigen bouw is het
publiek niets bekend, en den Raad waar
schijnlijk niet heel veel meer. Men mag op
het Darnrak een schutting zien en moet
daarmee tevreden zijn.
Hoe is het mogelijk, dat zoo iets in 1897,
en dat zelfs door kunstvrienden, wordt geduld?
Die middeneeuwen! Waarom moest.
Violletle-Duc ons daarvan verhalen? Wij negen
tiende en weldra twintigste eeuwers
moeeten daarvan maar niets meer hooren,
zullen we ons niet al te zeer schamen!
Is dronkenschap eene
buitensporigheid?
Hoe verwonderlijk het schijne, met diep
leedgevoel moet worden opgemerkt, dat het
gerechtshof in den Haag deze vraag slechts
ten halve bevestigend beantwoordt.
Bij arrest namelijk van 22 Maart 1897,
opgenomen in het jongste Weekblad van het
Recht (no. 6973), verklaart het Hof in
eene procedure tot scheiding van tafel en
bed dat: »het zich overgeven aan misbruik
»van sterken drank en het zich misdragen
»in het openbaar, op zich zelf en zonder
»meer, niet kunnen beschouwd worden als
«buitensporigheden jegens de [echtgenoote]
»gepleegd."
Deze betreurenswaardige jurisprudentie is
niet nieuw. Integendeel, sluit zij zich aan
en neemt zij over de bewoordingen van een
arrest van den Hoogen Raad (W. v. 't R.
no 5054), waarin dronkenschap werd geken
schetst als »eene misdraging ten opzichte
van den persoon zelven", terwijl de schei
ding van tafel en bed eene misdraging ten
opzichte van de echtgenoote eiseht.
Ondanks en na dit arrest, gewezen 20 Juni
1884, kwam er, van de zijde onzer rechts
colleges, verzet tegen de leer van den Hoogen
Raad. De rechtbank te Zierikzee, bij vonnis
dd. 14 Dec. 1886 (W. v. 't R. no. 5438) en
die te Arnhem, bij vonnis dd. 12 Febr. 1894
(W. v. 't R. no. 6511) achtten de vrouw van
den dronkaard wel degelijk gerechtigd, van
dezen zich te doen scheiden. Men was der
halve wederom op den goeden weg. Immers,
zoo min n zwaluw lente brengt, vestigt n
arrest eene rechtsleer. Waren de lagere col
leges slechts voortgegaan met het handhaven
hunner meening, allicht zou ons hoogste
rechtscollege tot andere gedachten te brengen
geweest zijn. Thans evenwel wordt die ver
wachting verijdeld, door het Hof in den
Haag, dat 's Hoogen Raads gevoelen over
neemt.
Daardoor is het, dunkt mij, noodig,
dat dit punt worde gebracht onder de aan
dacht der openbare meening, met welke
lomogeen te zijn, ook de rechter, hoe hoog
geplaatst, op prijs stellen zal.
Hetgeen ik elders (Praeadvies
»Volks3ond" 1895) schreef, herhaal ik hier: »Het
is eenvoudig onwaar, dat een dronkaard
alleen %ich misdraagt. Voor de leden van
?zijn gezin, ook voor zijne vrouw, wekt hij,
'minst genomen, zieleleed, dat waarlijk wel
met uiterlijke beleediging op ne lijn mag
?worden gesteld. En wat de kinderen be
treft, is de aanblik van den man, die
?voorbeeld zijn moest, doch hulpeloos, aan
bedwelming ten prooi, rondslingert, in ieder
opzicht noodlottig."
Het jongste arrest van het Haagsche Hof
noodzaakt mij tot de vraag: of de banaliteit,
die ik in deze luttele regelen verdedigde,
met voeg kan worden weersproken ?
Am s t., 21 Juni 1897. J. A. LEVY.
uiiiitimiitiiiin
iimumtimiimniiiiiniiiitilitniiiiiniiiiiiniinimitniiiti
niiiiiiiiiiiiHiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiii
De veredeling van liet ambacht.
Het ambacht, het werk van lieden die de
dingen maken die wij in onze huizen en daar
buiten, voor onze dagelijksche behoeften
noodig hebben, is lang niet meer wat het vroeger
was. Het is van een soort verheffing van
den geest door den arbeid, een bijna fabriek
matig gedoe geworden. De een beweert dat
deze verandering heeft plaats gevonden door
de veranderde sociale conditiën waarin de
ambachtsman gekomen is. Een ander meent
dat dit geschied is door de slechte beginselen,
waarvan het ambacht langzamerhand is door
drongen, m. a. w. dat het logenachtige dingen
doet, die in werkelijkheid niet bestaan. Ik
meen zoo: als er bijv. een waschtafel van
gewoon vurenhout gemaakt wordt, dan wor
den de pooten, stijlen enz. in eikenhout-kleur
geverfd, het blad krijgt een kleur zoodat het
op wit marmer gelijkt, en 't geheel geeft dus
den schijn van echt en duurzaam te zijn, maar
het is dat in werkelijkheid niet. Zoo iets kan
men liegen noemen in het gewone leven. In
vaktaal noemt men dat slechte beginselen
hebben. Zeker is het, dat bij een verbetering
van die beginselen, beter werk zou geleverd
worden. Men zou dan ten minste inzien dat zóó
te werken onzin is. Het gebruik van het ge
zond verstand wijst dan al een heel eind den
weg. Men mag dan al over versiering, enz.
praten, maar een ding op die manier
vervalschen, is het geenszins versieren. Een voorwerp
versieren is niet in het minst ook maar aan
zijn schijn veranderen. De versiering moet
uit den geheelen bouw van het gebruiksding
als van zelf voortkomen, anders is het perse
knoeien en de koopers voor den mal houden.
Een verbetering van sociale verhouding
voor den werkman zou wellicht eenige ver
betering in zijn vak kunnen brengen. Een
verbetering van beginsel op de wijs als
hierboven uiteengezet zou zeker goede
gevolgen hebben. Een kweeking van de liefde
van den werkman: als merisch, voor zijn
vak: zijn plichten die hij nu eenmaal aan
gewezen is te vervullen zou met vrucht
kunnen worden ondernomen. Maar al de
verbeteringen van degenen die vervaardigen
alsof*»)' allén de schuldigen in deze waren
bewijzen nog nergens dat een vooruitgang
van hun pogen zou worden op prijs gesteld
en naar waarde geschat. En dit gesteld zijnde,
rijst de vraag in hoeverre een verbetering
van het publiek dat de dingen van dagelijksch
gebruik : stoelen, tafels, enz. koopt en gebruikt,
een verbetering voor de beginselen van het
vak zoude zijn ?
Want als het publiek, door een betere op
voeding of eeii beter gebruik van zijn ge
zond verstand geleid, op zou houden de
leelijke en slechte en vooral boven alle be
schrijving onsoliede meubelen te koopen die
nu in fabrieken bij duizenden worden gemaakt,
dan zou noodwendig het nu zoo verbasterde
ambacht ook naar deugdelijker werken moe
ten gaan streven.
Ik wil nu nog niet voor het algemeen, voor
alle klassen van de maatschappij spreken, want
wat die niet zouden kunnen door de noodwen
dige stijging in prijzen dat kan ten minste door
zoovele honderde rijkBn worden betracht. Voor
hen is het niet zoo erg of zij op ieder van
hun meubelen een beetje meer betalen, en
dan in de overtuiging kunnen zijn dat zij
goed werk kunnen krijgen niet allén, maar
ook zooals zij het begeeren, zooals dit met
hun eigen smaak overeenkomt. Maar hier
zit ook weer iets in de weg. Van de meesten
van hen, die zich zoo iets zouden kunnen
veroorloven, gaat de geestesontwikkeling niet
zoover dat zij er nog een eigen smaak op na
houden. Zij zijn al heel blij dat zij, bij de
meubileering van een huis alles aan de eene
of andere groote firma in moderne en ander
soort meubelen kunnen overlaten. En niet
alleen dat zulke firma's er wat mee weten,
met wat nu eigenlijk mooi en goed is
daarvoor behoeft men de voornaamste meu
belmagazijnen van Amsterdam maar eens even
aan te zien maar op die manier is het
fabriekswerk weer in de hand gewerkt, en
blijft er geen vooruitgang komen.
Ik weet dat er enkelen zijn, die wonend
in een van die mooie breede huizen op een
van de grachten, uit traditie en nooit ver
anderde inrichting van hun van vader op
zoon overgegane verblijven, een zekere
veneratie voor die deftig-stille meubileeringen
hebben bewaard. En zij kunnen zich niet
geheel schikken in de modes en den smaak
van deze tijden, en hun salons en kamers,
die nu eenmaal Louis XV zijn, omdat zij
dat tijdens hun overgrootvaders en moeders
ook al waren, blijven Louis XV.
En als er een meubel door den tijd versleten
is, maar dit gebeurt niet zoo spoedig,
want het is soliede werk, dan wordt het in
denzelfden stijl aangevuld, en alles blijft zijn
oude cachet behouden. En dit is op zekere
hoogte zeer te waardeeren.
Er zijn er anderen, die verzot op al het
mooi dat in alle stijlen en tijden in stoelen
en tafels en behangsel-papieren en porcelein
werd bereikt, met een gevoel voor het ware
goede en schoone, liefhebben en verzame
len. Hun huis wordt langsamerhand een
uitdragerswinkel om het oude woord te
gebruiken niet ongelijk. Ieder ding op
zich zelf is prachtig, en zij zijn de echte ver
zamelaars van die oudheden, niet omdat die
oud zijn, maar omdat men die lief kan hebben
om hun schoonheid.
Ik heb respect voor de eersten, voor hun
gevoel van liefde van wat van het verleden
is, dat hen aan betere dagen kan doen denken ;
ik waardeer ten zeerste den buitengewoon goe
den smaak van die laatsten ; maar zijn zij het
niet, die, de middelen eenmaal bezittend om
het handwerk van MM te doen herleven, eerder
zich moesten beijveren het mooie van nu te
zoeken, in stede van het mooi van weleer, als
op een beurs, tot een fictieve waarde te doen
stijgen.
Zij zullen zeggen : waar koopt men het mooie
van nu? het is niet in winkels, het bestaat
niet. Dit spreek ik tegen. Zij kunnen weten
dat er mooi aardewerk door Kolenbrander
gemaakt is; zij kunnen weten dat er enkelen
zijn die zich met ijver toeleggen op het ma
ken van meubelen, die voor de ouden, noch in
deugd.noch in fraaiheid behoeven onder te doen;
zij kunnen weten dat er zijn die zich moeien
met het zoeken naar mooie en nieuwe wijzen
om een boek te binden, die borduurpatronen
teekenen, die van alles doen, wat zij meenen
dat goed kan zijn, en die werkelijk hun pogen
niet zonder eenig resultaat mogen noemen.
Werkelijk, daar wordt in Nederland, in acht
genomen de omstandigheden, lang niet 't minst
op dit gebied, van de landen in Europa ge
werkt.
En wie weet welke verbazende ontwikkeling
deze kracht tot het vinden van wat goed en
schoon is voor de dingen van nu, niet worden
zou, als degenen die zich zulks kunnen ver
oorloven, er op uit waren, hier hun heil te
zoeken. Zij zouden, in plaats van hun huizen
in die oude stijlen te houden, in plaats van
die oude en zeer dure dingen te koopen,
voor hetzelfde geld zeer mooie nieuwe kunnen
krijgen.
Maar daar is nog weer een bedenking bij;
vele, zelfs. De heer Holst beweerde in zijn
eerste schrijven in de Kroniek (O Juni) dat
juist het zeer fraaie werken van die enkele
artist»handwerkslieden van nu, niets met de
algemeene veredeling van het ambacht, te
maken heeft.
Tot op zekere hoogte is dit zoo, maar men
bedenke wel dat wat nu waar is voor die
tien of' twintig, bij een uitgebreider werkkring
van misschien een of' twee honderd, gesteund
door den goeden wil en den zuiveren smaak
van die bevoorrechte werkgevers, van niet ge
ringen invloed op de smaak en de »mode", om
het zoo maar eens te noemen, van de minder
gegoeden zou zijn. Zouden er niet velen over
tuigd worden door het goede voorbeeld ? Zou
dat niet iets met de algemeene veredeling te
maken hebben V Moeten degenen die het
verst zijn, niet voorgaan en als een natuur
lijken invloed op de minder ontwikkelden
uitoefenen ?
Nog iets. Er zouden er kunnen zijn die
mij willen verwijten dat ik het eene euvel in
de plaats van het andere stellen wil. Zij
zouden kunnen zeggen dat ik hun wil aan
raden van ik weet niet hoeveel verscheidene
artisten mooie dingen te koopen. Hun huis zou
dan op een tentoonstellingslokaal lijken, zoo
als het vroeger op een antiquaarswinkel leek.
Maar het eenvoudige remedie hiertegen is dat
men de inrichting van een huis, van een ka
mer ; van zijn eigen kamer als men zijn
huisgenooten niet plagen wil, aan n enkele
artist-handwerksman te versieren, aan te
kleeden geve, en hem daar vrij late.
Ik ken twee families, mannen van smaak
en juist oordeel, die de deugd hiervan hebben
ingezien, en een artist bij zich aan het werk
gezet hebben. Ik ben er zeker van dat er
binnen kort meer zullen zijn.
En heeft het goede streven van dr. Cuypers
in deze ook niet eenigen invloed gehad ? Er
zijn nu zoovelen al geweest, die hebben
kunnen inzien, dat een kamer, in
doorgevoerden geest gemeubeld, heel wat beter en
vooral deugdelijker zijn kan dan het werk
dat zoo, kant en klaar, uit een meubelfabriek
hier of daar een huis of kamer komt binnen
vallen, waar het in 't geheel niet méin
overeenstemming is ?
De veredeling van het ambacht is iets
waaraan de ambachtslieden niet alleen
behooren te werken. Het publiek, en in de
allereerste plaats ook zij die gaarne vooreen
groote som een mooi schilderij koopen,
maar nooit op de gedachte komen dat hun
stoelen, hun behang, naast en om dat schilderij,
afschuwelijk zijn. Dezulken dienen voor te
gaan. Zij behooren te koopen alleen dat wat
goed, deugdelijk en fraai is. Toch zou ook
van een dergelijke regeling het ambacht maar
weer een betrekkelijk voordeel trekken. Het
publiek dient geleerd te worden bij zijn koo
pen met meer oordeel te werk te gaan. Hier
over in een slotartikel.
TH. MOLKENBOEP.
muiiiiiitiiiiiiiMiiiiniiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiii
TOÖNLLÜ^MVZILK
Marie Lorjé.
Liefltebben, niet waar, Suzie, is iemand ver
kiezen boten de heele wereld.
»Juist, m'n geleerd wijsgeertje! en nooit moede
te worden dien eenen te zien, liet leven ondrage
lijk te beschouwen, als hij niet bi/j je is, maar
als een hemel op aarde, als je hem tveer bij je hebt."
Zou juffrouw Marie Lorjéhaar toekomst ver
moed hebben bg het uitspreken der laatste woorden
op het tooneel in den Stadsschouwburg, zij als
f>usy, mevrouw Anna Rossing-Sablairolles als
ISettij in AbbéConstantiti aan haar voeten zit
tend, haar ondervragend en half antwoordend
over liefde en liefhebben.
Susy was Lorjé's laatste groote rol, en niet
haar minste.
Van Suzy heeft juft'r. Marie Lorjéhet geheim
van ware liefde en oprecht liefhebben geleerd.
Daarom verlaat Marietje het tooneel.
Zij heeft sinds kort dien eenen gevonden en
zou het leven ondragelijk vinden, als ze voort
ging komedie te spelen en niet steeds bij haar
uitverkorene kon zijn.
Dien hemel op aarde gunt ieder haar.
* *
*
Marietje gaat trouwen !
Marietje V ... Onmogelijk !
Toch is het zoo. Marietje gaat van het tooneel
en trouwt met September.
Niemand kon het gelooven. Ieder dacht dat
Marietje's huwelijk. .. een huwelyk met het
tooneel zou zijn.
Marietje en het tooneel waren n. Het had
voor haar geen enkel geheim. Zy wist al wat
er gebeurde, kende alle stukken, alle
rolverdeelingen, alle kleine en groote voorvallen.
Marietje was het kind van de regie. Vader de
Leur, den regisseur, kon ze helpen bij doublures
en bij alle moeilijke gevallen. Voor den
gryzenden, vermaarden regisseur, Aiiron Pareira,
was ze langen tyd het afgodje, het beeldje.
Marietje niemand heeft haar ooit anders