Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1045
Koning Leopold heeft in zijn antwoord
aan de deputatie uitvoerig betoogd, dat hij
altijd vóór de legerhervorming was geweest
en dat hij daarin voor Belgiëeene allernood
zakelijkste levensvoorwaarde zag. Maar hij
beweerde tegelijkertijd, dat hij slechts kon
waarschuwen, en dat het land zelf over zijne
toekomst moest beslissen. Waarlijk eene
zeldzame bescheidenheid, zelfs voor een
constitationeel vorst! Koning Leopold heeft wel
eens om redenen van minder ingrijpenden
aard een Ministerie ontslagen en eene Ka
mer ontbonden. Als de ongelukkige
Congoquaestie, bij welke de clericalen den koning
hun steun verleenen, hier niet in 't spel was,
zou Leopold II zich waarschijnlijk wat meer
benieuwd toonen om den wil der natie te
vernemen, vooral omdat die, zooals hij be
weert, volkomen strookt met zijn eigen in
zichten.
uuiniiiiuiiiiiiiiiiiiiii
iiiniiiiiiiiiiiiiiiiii
odalo,
iimwtfitiittiiiiiiii
De veredeling m het ambacht
(Ztie de beide vorige nummers).
Zooals in het voorgaande artikel over deze
questie werd betoogd, kan ook het publiek
mede werken aan de verbetering van het
ambacht. Het kan invloed op de productie
uitoefenen, door zijn keuze uit datgeen wat
te koop aangeboden wordt. Het is hier alleen
de questie of het bij zijn noodwendig koopen,
eenigszins met smaak en oordeel te werk
gaat. Laat men niet zeggen dat men kenner,
of wat men zoo noemt, moet wezen om de
mindere of meerdere aesthetische waarde van
een gewoon gebruiksding te kunnen schatten,
want dat is niet waar. Tot op zekere hoogte,
zelfs voor drie kwart, kan men een goed en
juist oordeel over zulk een voorwerp verkrij
gen, door het gebruik van het gezond ver
stand. Juist is dit het wat de tegenwoordige
dingen voor een groot deel zoo slecht maakt,
dat zij niet den vorm hebben die eigenlijk
het meest met hun aard overeen komt, en
een soort van mooiheid willen verkrijgen
door toevoeging van allerlei 'details, die niet
alleen absoluut onnoodig zijn, maar zelfs hin
derlijk. Dit is het groote kenmerk van bijna
alles wat in onze moderne meubelmagazijnen,
guldens- en schellingsbazaars te koop wordt
aangeboden. Het munt uit door een zeld
zame mate van ondoelmatigheid, die het ver
bergen wil achter nog veel grooter verkwis
ting van onnoodige aanhangsels.
En de menschen die op die wijze bekocht
zijn, merken dat wel, maar willen zich zelf
geen rekenschap geven van hun verregaande
kortzichtigheid.
En de zaak blijft zooals zij is.
Wat kan hier tot een verbetering leiden ?
In de allereerste plaats een verbetering van
den smaak en het oordeel van het publiek.
- Hoe kan dit bereikt worden ?
Door een beter gebruik van het gezond
verstand.
Hoe geraken wij er toe, dat het publiek
meer zijn gezond verstand dan zijn gestreelde
ijdelheid bij het inkoopen van meubelen, enz.
raadplege ?
Waarschijnlijk, ja, bijna zeker, door een
deugdelijker opvoeding, door een betere wijze
van onderricht. Dit zij er op aangelegd, dat
al wat er geleerd wordt er toe bijdrage het
gezond oordeel van den man te ontwikkelen,
en hem niet, zooals het dit nu doet, tot een
wandelende encyclopedie make.
Hoe het gekomen is dat de smaak van het
publiek zoo op een dwaalspoor geraakt is?
Hoofdzakelijk om deze twee redenen. I. Om
dat de opvatting van kunst, die het publiek
zich gaandeweg gevormd heeft, zoo geheel
onjuist is, II. Omdat het publiek steeds te
weinig gebruik maakt van zijn gezond ver
stand.
Eerst de Kunst. Uit de opvatting, die het
volk nu van de kunst heeft, blijkt, dat zij die
beschouwt als iets wat absoluut overbodig is,
dus luxe. Het zegt: Kunst hangt men ineen
gouden lijst. Zoo iets kunnen alleen de rijken
betalen. Wij stellen het ook zonder schilde
rijen in onze kamers. Wij kunnen er buiten.
Dat deze opvatting gedeeltelijk veroorzaakt
wordt door de eigenaardige richting van de
kunst zelf, is een feit. Zij heeft zich gedu
rende de laatste eeuwen zooveel mogelijk wil
len isoleeren, en is tegenwoordig bijna geheel
tot het schilderij teruggebracht. Omdat nu
noodwendig zoo iets duur moet zijn en het
publiek te weinig ontwikkeld is om hier de
ware fout te zien, oordeelt zij kunst een luxe,
d. w. z. overbodig.
Een definitie van kunst zal het onrecht, dat
aan beide zijden heerscht, duidelijk aan het
licht zetten.
Kunst is, voor zoover ik dit in zoo'n klein
zinnetje omschrijven kan een zekere hoeveel
heid gevoel (voor verhouding, kleur enz.) mei
een daaraan gecvenredigde hoeveelheid verstand
toegepast.
Waarop ? Op alles. Dus tot zelfs op de
kleinste werken. Is dat nu luxe ? Is het
een luxe zijn gezond verstand te laten werken
als men iets noodig heeft, om te bepalen hoe
het benoodigde zijn moet? Is het luxe, als
men zijn gevoel voor verhouding enz. ook
hierin een woordje laat meepraten ? Is dit
overbodig, en iets wat alleen rijken maar
doen mogen ?
Wij komen hiermee van zelf aan het tweede
punt: Het gebrek aan gezond verstand is
oorzaak van den slechten smaak van het
publiek.
Alle dingen bijna, die men nu in winkels
koopen kan, zijn uit dit oogpunt beschouwd,
geen seconde te verdedigen.
Ik zou duizende voorbeelden kunnen aan
halen. Denk eens aan kleine konijntjes of
katjes, die als speldekussens dienst doen;
aan porceleinen honden die bij onthoofding
tabakspotten blijken ; aan lampen die op hun
voet met een perspectivisch landschap ver
sierd (?) zijn; denk eens aan meubelen die
van wit hout zijn gemaakt en den schijn
geven alsof ze van eikenhout en van marmer
waren.
Wie is er nu die niet inziet dat een konijn
geen speldenkussen; een hond geen
tabakspot; een lamp geen landschap, een stuk hout
geen marmer is. Het is eigenlijk te mal om
over zulke dingen nog te moeten spreken.
Men zal dan al zeggen: ja maar 't is toch
heel aardig, zoo'n konijn; zoo'n landschap is
toch maar mooi, en als men maar een
genoegeüjken indruk krijgt, als 't maar voldoet
is er toch ook iets bereikt; waarom moet alles
zoo stijf zijn ?
Wat een bourgeois-satisfait gedachten l Wie
zou er vol durven houden dat hetgeen men
smaak noemt, in tegenspraak mag zijn met
het gezond verstand ? En is het kleine beetje
ingebeeld genoegen dat men van zulke on
dingen ontvangt, niet oneindig minder dan
de werkelijk bestaande en bijzonder groote
ontzenuwing van het denkvermogen dat door
het gezicht van zooveel horreurs veroorzaakt
wordt ?
Nu de vraag: hoe kan men den valschen
smaak van het publiek verbeteren.
In dezelfde volgorde beantwoord: I. Door
een voortdurende aandacht voor de kunst te
vragen. II. Door de ontwikkeling van het
gezond verstand. Hoe verkrijgt men dit?
Door een verbeterde opvoeding die in die
richting worde geleid, dat men alles er op
aanlegge om het gezonde oordeel, den gezonden
smaak (het verstand) te scherpen.
Door het hooger, lager en middelbaar on
derwijs dienstbaar te maken aan de versprei
ding van goede en logische denkbeelden om
trent kunst, smaak en zoo meer. En niet in
het minst dient hier dan steun gevonden te
worden bij de meisjesscholen, waar de toe
komstige vrouw gevormd wordt, die voor een
groot deel haar huis zal moeten inrichten, als
de mannen het te druk hebben en naar het
kantoor of beurs moeten gaan.
En het voorhouden van kunst ? Door het
aanmoedigen van het bezoek van Muzea en
tentoonstellingen.
Van Muzea vooral. En dan vooral van
dezulke waar voorwerpen van dagelijksch
gebruik, uit vroeger tijden, te zien zijn.
Maar dan moet ook de geest veranderen,
die in den regel de menschen naar zulke
inrichtingen drijft, en die meestal geen ander
is, dan een curiositeitsgevoel, of een soort
medelijden met onze voorouders, die al die
rare dingen gemaakt en gebruikt hebben.
Men gaat er heen alsof men naar een honden
en apentheater gaat. Men diende in het
oog te houden dat de Muzea de beste scholen
voor aanschouwelijk onderricht zijn.
En hier is het dan misschien de plaats er
even op te wijzen hoe ver wij in dit opzicht
bij het buitenland ten achter staan, n.l. dat
wij geen groot rijksmuzeum van kunstnijver
heid hebben, waar al zulke dingen konden
worden bestudeerd. In Haarlem is er een in
't klein, en in Leiden ligt stof genoeg om
een mooi begin, voor n enkele periode, te
maken, maar vooralsnog is dat niets meer
dan en pakhuis, dat lang niet tot bezoek
noodigt.
Zoo langzamerhand ben ik van de bespreking
van een sociaal vraagstuk, in verband met
oeconomische overdenkingen, op welk plan
de heer Holst in de Kroniek van C Juni j.l,
zijn beschouwingen begonnen was tot een
soort utopistische verhandeling over smaak,
en andere kwesties van schoonheidsgevoel,
gekomen.
Niet omdat die sociale verhoudingen mij
minder belangrijk voorkwamen, heb ik dus
danige wending aan mijne beschouwingen
gegeven, maar meer omdat een algemeen
plan voor inzichten in deze nog niet kan
besproken worden, wat dus aanleiding tot
veel misverstand zou kunnen geven.
Eenige uitwijdingen van uit een aesthetisch
oogpunt schenen mij daarom, als de zaak
van een anderen kant beschouwd, voor de
lezers van dit blad niet geheel en al onbe
langrijk.
En men moge ze, vrij en idealistisch als ze
zijn, nemen voor wat ze zijn; een kleine
poging om van dezen meer populairen kant
eenig licht over deze zeer moeielijke zaak
te verspreiden.
TH. MOLKENBOER.
IIIIIMIIIIIIIIIIIlllllMlllllllllllHlllllllllllllllllllllllllllllllllinillllllllllHIIIIIIIII
ETENSCHAP
Tlioiim Holte.
Een der betreurenswaardigste verschijnselen van
onzen tijd is, dat de resultaten eener gelouterde
wereldbeschouwing niet meer voldoende worden
gewaardeerd door de groote menigte. Inzichten,
ter wille waarvan de geniaalste denkers, de
verhevenste karakters van drie eeuwen met bewon
derenswaardige toewijding hebben gestreden en
geleden, worden meer en meer met geringschatting
behandeld; sterkten, tot welker bouw de heroën
der verlichting eiken afzonderlijken steen met levens
gevaar hebben moeten aansleepen, zijn door alle
verdedigers verlaten. Daarom mag men zich ook
niet verbazen, als de vijanden der geestelijke
verlichting hun verroeste hellebaarden uit
halfvergeten wapenzalen te voorschijn halen en een
nieuwen veldtocht tegen het rijk des lichts op touw
zetten. En daarom kan, in een tijdperk als het onze,
een vér-ziend denker zijn tijdgenooten ook geen
grooteren dienst bewijzen, dan door hun aandacht
weer te vestigen op het verleden, om daar den juisten
maatstaf te vinden voor de waarde van het
verkregene voor den tegenwoordigen tijd.
Een dergelijke overweging is misschien wel de
drijfveer geweest van Ferdinand Tönnies, den schrij
ver van Gemeinschaft und Gesdlschaft, toen hij ons
in de uitgave Frommans Klnssiker der Philosophie
het schitterend beeld schetste van Thomas Hobbes.*)
Deze groote Engelsche philosoof wordt in den
regel uitsluitend als staatkundig denker beschouwd.
Dit is echter een totaal verkeerde classificatie.
Hij staat, vooral door zijn critiek over het geloof
aan geesten, op den voorgrond van den strijd
voor verlichting; bij heeft een onafgebroken strijd
gevoerd tegen de geheele theologische wereldbeschou
wing, zooals Comte erkende, toen hij schreef: De
belangrijkste critische gedachten zijn historisch
voornamelijk terug te voeren tot Hobbes, gedachten.
die een ongegronde traditie nog altijd toeschrijft
aan de Fransche philosophen der 18e eeuw, aan
wie wij eigenlijk slechts de wel is waar onont
beerlijke verspreiding van die denkbeelden te
danken hebben..,. Hobbes is de eigenlijke vader
der revolutionaire philosophie".
Deze woorden schijnen gerechtvaardigd, als men
bedenkt, dat Hobbes bijvoorbeeld de eerste geweest
is, die het determinisme op zuiver
wetenschappelijken grondslag onderwees, en daardoor voor alle
onderzoekingen van het physische en sociale leven
den eersten steen legde, waarop anderen slechts
behoefden voort te bouwen. Ongelukkig echter zijn
Hobbes' verdiensten op dit terrein geheel in de
schaduw gesteld door zijn verrichtingen op het
gebied van politiek en rechtsphilosophie.
Tönnies behandelt den levensloop van Hobbes
in drie gedeelten, de drie perioden zijner ontwik
keling. Het eerste gedeelte gaat tot over den
drempel van den mannelijken leeftijd, het tweede
behandelt de periode, waarin hij zijn voornaamste
werken schreef, en het derde bevat de levensge
schiedenis van den philosoof gedurende zijn ouder
dom. Hobbes is 91 jaar oud geworden.
Daar de lotgevallen van den Engelschen wijsgeer
ten nauwste verbonden zijn met den ontwikkelings
gang zijner philosophie, moet men zijn veelbewogen
leven kennen om zijn denkbeelden te kunnen be
grijpen. Thomas Hobbes was, zooals Tönnies vertelt,
de tweede zoon van den predikant van Charlton
en Westport in het noorden van het graafschap
Wiltshire. Zijn vader was een dier onwetende
predikanten uit den tijd van koningin Elizabeth,
die tenauwernood in staat waren, de voorge
schreven gebeden en formulieren te lezen. Hij had
een cholerisch temperament, en liet zich eens zóó
ver voeren door zijn drift, dat hij een ambtsbroeder
te lijf ging en dientengevolge vluchten moest. Hij
stierf in den vreemde en Thomas werd aangenomen
door een oom, een welgesteld handschoenmaker,
die teveas burgemeester van Malmesbury was.
Thomas Hobbes werd geboren op Goeden Vrijdag,
den 5den April 1588. Reeds op zijn vierde jaar
kon hij lezen, schrijven en rekenen; op zesjarigen
leeftijd begon hij Grieksch en Latijn te leeren.
Toen hij nog geen veertien jaar oud was maakte
hij een vertaling van Euripides' Medea" in
Latijnsche jamben en was ver genoeg gevorderd om
naar de universiteit te kunnen gaan. Hoewel hij,
als jongen, van tijd tot tijd vroolijk genoeg kon
meespelen, was hij over 't algemeen stil en melan
choliek ; hij placht zich in een hoekje te verstoppen
en leerde dan in een oogenblik al zijn lessen van
buiten. Hij onderscheidde zich van zijn
schoolmakkers door zijn gitzwart haar, waaraan hij den
bijnaam van kraai" te danken had.
Nadat hij vijf jaar in Oxford logica en physica
had gestudeerd, werd hij door den hertog van
Devonshire tot gouverneur van zijn zoon aangesteld.
Als ciiens geleider reisde hij door Frankrijk en
Italië, en na zijn terugkomst kwam hij in aanra
king met den Lofil Chance.llor Baco, die veel be
lang in hem stelde en hem zoo nu en dan verta
lingen liet maken. Daarna wijdde Hobbes zich
verscheiden jaren aan zijn voortreffelijke vertaling
van Thucydides, een werk, dat hern waarschijnlijk
voor het eerst op moreel en politiek-philosophisch
gebied bracht.
Na een langdurig verblijf in Parys keerde hij
*) Hobl/es' Leien und Le/u-e, von Ferdinand Tönuies.
Stuttgart, Friedrich Frommans Verlag. (E. Hauff.)
(Aangekondigd in de Frank f. Zeil HIK/ door Dr. A.
Piingst.)
weer terug naar de woning van de gravin van
Devonshire en werd de opvoeder van haar zoon.
Reeds in dien tijd had Hobbes het plan opgevat,
zijn denkbeelden over recht en gerechtigheid uit
te werken en de menschelijke natuur te doorgron
den. Zijn eerzucht stelde zich ten doel, de grond
beginselen van het recht onomslootelijk vast te
stellen, d. w. z. ze door streng en ernstig naden
ken af te leiden uit het wezen van den mensch.
Zoo kwam hij op den wil en diens oorzaken, de
gewaarwordingen, op het problema der waarneming,
dat hem leidde weder tot de mathesis en van daar
steeds verder op het uitgebreide gebied der natuur
wetenschappen. Wij moeten Hebbes dus beschou
wen als den eersten psycholoog van den nieuweren
tijd, op wiens schouders wij staan.
Van groot belang is voor ons de vraag, die hij
zich in dien tijd stelde: Waarom komt op mathe
matisch gebied het logisch denken tot zulke groote
resultaten?" Zelf antwoordt hij daarop: //Omdat
het belang der menschen en de waarheid hier niet
tegenover elkaar staan. Die beide staan echter
tegenover elkaar, wanneer men tracht, in plaats
van lijnen en figuren, menschen met elkaar te
vergelijken, men stuit dadelijk op hun recht
en op hun voordeel en wordt teruggestooten, want
even dikwijls als het verstand tegen een mensch
is, even dikwijls zal de mensch tegen het
verstand zijn."
Door de woelingen en onlusten, die in dien tijd
in Engeland aan de orde ran den dag waren, uit
zijn vaderland verdreven, vestigde Hobbes zich in
1650 te Parijs, waar kunsten en wetenschappen
onder Richelieu's bestuur bloeiden. Hij bleef daar
elf jaar. In dien tijd gaf bij het boek over den bur
ger uit De Cive dat dadelijk grooten opgang
maakte en zelfs de aandacht van Descartes op zich
vestigde. Nadat Hobbes nog getuige geweest was
van de geschiedkundig gedenkwaardige cavalcade,
waarin zich de zoo even meerderjarig geworden
vijftienjarige Lodewijk XIV op den 14 September
1651 naar hel parlement begaf, keerde hij naar
Engeland terug, waar Olivier Cromwell aan het
hoofd van het bestuur stond.
Hier kwam Hobbes in aanraking met voortreffe
lijke geleerden, waaronder ook geneesheeren, zooals
Harvey, die hem zeer hoog stelde en hem ook
zooals destijds gebruikelijk was in zijn testa
ment bedacht. Hij hield zich ook veel bezig met
openbare aangelegenheden, o.a. met de hervorming
der universiteiten, die hem als philosoof zeer n» aan
het hart lag. Verder streed bij, evenals in een vroe
ger werk Leviathan, in een nieuw geschrift De
Corpore dat in 1655 verscheen, tegen de theologie.
Hij vergeleek haar met de Empusa bij Aristophanes,
dat spooksel dat op n metalen voet en n ezelspoot
liep, en beweerde, dat de theologie eveneens n
stevigen voet, de heilige schrift, bezat en n
verganen voet, de metaphysische philosophie. Het is
niet te verwonderen dat hij heftig werd aangevallen
door de geestelijkheid, en dat er tallooze smaad.
schriften tegen hem verschenen. Daarentegen werd
zijn leer door de leekenwereld geroemd en zeer
hoog gesteld. Hij werd eveneens in twistgeschrijf
over mathematische quaesties gewikkeld, en toen
hij in 1658 het tweede deel van zijn De Homine
uitgaf, vond hij zooveel tegenstand, dat de zeventig
jarige grijsaard, die gehoopt had, de pen te kunnen
neerleggen, tot het besluit kwam, haar nog een
poosje vast te houden.
Zijn overige levensjaren bracht Hobbes in Enge
land door, waar Karel II, die eenmaal tot de
leerlingen van den philosoof behoord had, den
troon had bestegen. De koning liet hem aan het
hof komen, behandelde hem met onderscheiding
en schonk hem zelfs een jaargeld. Maar de
lastertongen aan het hof, in verbond met een zeer opper
vlakkig vrijdenkerschap, benadeelden den naam van
den philosoof, daar dat zonderlinge
??vrijdenkerschap" ten onrechte aan zijn invloed werd toege
schreven, omdat hij in Engeland als //de vader
van het ongeloof" bekend stond een bijnaam,
die hem tot op den huidigen dag is bijgebleven
en langzamerhand van een scheldnaam een eere
naam is geworden. De laatste levensjaren van den
wijsgeer waren dan ook niet vrij van allerlei ver
drietelijkheden. Toen in het jaar 1665 de pest en
in het volgend jaar de groote brand Londen hadden
geteisterd, meenden zijn geestelijke vijanden, dat
de tijd gekomen was om hem onschadelijk te maken,
door zijn atheïsme" verantwoordelijk te stellen
voor al het onheil, dat over hun stad was losge
broken. Hobbes meende, dat men hem wilde ver
branden, en verweerde zich dapper tegen de aan
vallen. Het duurde niet lang, of hij kon zelfs
geen permissie krijgen om zijn geschriften te laten
drukken; de koning weigerde hem zelfs in een
persoonlijke audiëntie de toestemming voor het
drukken van het merkwaardige boek .?Behemoth of
het lange parlement", waarover Tönnies zegt: «Dat
boekje bevat misschien de eerste rationalistische
beschouwing der nieuwere geschiedenis, die later
door Voltaire popuiair werd.
Kort voor zijn dood voelde Hobbes nog eens
zijn oude liefde voor de philosophie ontwaken en
op den leeftijd van 87 jaar gaf hij een vertaling
van den geheelen Homerus in berijmde jamben uit
met een inleiding over de verdiensten van het epische
probleem. Hij bracht nog eenige jaren door in on
afgebroken twisten, en stierf den 4den December
1079 als een echt wijsgeer, daar hij tot den
geneesheer, die hem er op opmerkzaam maakte, dat
er geen genezing meer voor hem te hopen was,
zeide: Dan ben ik blij een gaatje te vinden, om
uit de wereld te kunnen kruipen."
Een nauwkeurige en uitvoerige beschrijving van
den levensloop van dezen grooten denker was daarom
voor Tönnies onontbeerlijk, omdat Hobbes alleen kan
worden begrepen in de lijst van zijn eigen tijd en
zijn eigen omgeving. Deze man, die op paradoxale
wijze een radicaal in dienst der reactie" werd
genoemd, was zoo vol tegenstrijdigheden, die den
oppervlakkigen beoordeelaar onvereenigbaar toe
schijnen, dat men zijn lotgevallen moet
bestudeeren, om hem te begrijpen. Zeer bevreemdend
voor ons is in Hobbes' systeem de groote
beteekenis die hij in het staatsleven toekent aan het
gezag. Wanneer wij dieper doordringen in zijn
gedachtengang, bemerken wij, dat het staatsgezag
voor hem het Archimedische punt was, van waar
uit hij de zucht naar heerschappij van de kerk
zou kunnen ontwrichten.
Tönnies zegt uitdrukkelijk en met recht, dat
?Iobbes' principe van onderwfirping aan den Staat