De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 4 juli pagina 8

4 juli 1897 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1045 Een oonje. (U mondo umoristico). Zestig gulden geboden ! 'n prachtig, zeldzaam atuk, dames en heeren! Antiek Japansch porcelein, zelden zóó voorkomend. Zonder eenige beschadiging zeventig gulden tachtig! niet aan daar links ! honderd gulden. Kom, heeren en dames, 't is te geef voor. zoo'n curiositeit honderd twintig ! honderd vijftig niet aan dAdr hier rechts, honderd zeventig! niet het minste barstje of scheurtje, een uniek exemplaar tweehonderd ! tweehonderd tweehonderd ! ? 't is een koopje niemand meer, voor dat onbeschadigde exemplaar'? niemand niet ? patsen ! SCHETSJES. De liefde van een fcrefceltie yoor een Tlam. Naar het Fransch, van HENKI MUKGER. (Slot). Niet lang daarna werd het krekeitje hoe langer hoe zwaar moediger. Sedert acht dagen had hy zijn Stella niet meer gezien, want alles was geheel veranderd. Het blauw van den hemel was achter groote wolken als achter zwarte gordijnen verborgen, en de zon slaagde er slechts met groote moeite in, ze eiken morgen een klein eindje open te slaan, om de aarde haar bleek gelaat te laten zien. De boomen werden geel, de heesters droegen alleen nog maar dorens, het gras beefde van koude, want de Westenwind had plaats gemaakt voor den ruwen Noordenwind en de zwaluwen met haar dunne vederpakjes trokken naar het Zuiden. Op een goeden dag vond de krekel zijn grashalm geknakt en zag hy den laatsten zonnestraal, die evenals de zwaluwen scheen weg te vluchten. De nachtegaal zong reeds lang niet meer, de vlinders waren met de bloemen verdwenen, en de bladeren vielen van de boomen. Maar de krekel verzuimde niet, eiken morgen te gaan zien, of Stella zich niet weer eens aan den hemel zou vertoonen. Doch steeds wachtte hy te vergeefs, en steeds treuriger keerde hij naar huis terug. Eens hoorde hy 's nachts een geweldig geraas: de stormwinden geeselden het riet, en de takken der boomen sidderden en riepen uit: De winter is gekomen, de winter is gekomen!" En den volgenden morgen, toen de dichter wilde uitgaan, was het geheele veld wit, want overal lag sneeuw. »0ch, arme jongen!" zeide de kever tot hem, »nu is alles uit, want het is winter geworden; alles sterft, en wy' moeten ook sterven; ik voor my voel ten minste, dat my'n laatste uurtje geslagen heeft. Jy' bent gewend aan het koude klimaat van je vaderland, en kunt dus misschien wel in leven blyven. Maar dan moet je zoo gauw mogelijk het vrije veld verlaten en die hut opzoeken; men zal je daar graag een schuilplaats geven in den haard, en daar kun je dan betere tijden afwachten. Misschien komt je mooie ster dan ook wel weer terug; maar ik hoop van harte, dat je vóór dien tijd die dwaze onmogelijke liefde lang en breed zult hebben vergeten. Maar ga nu, en wacht niet, totdat het nog erger wordt." »Ga jy niet mee?" vroeg het krekeitje. >Neen, dat gaat niet. Ik ben oud, zie je. Waren we in Itali dan behoefden we niet bang te zy'n voor den winter, want dien kent men er alleen maar bij naam, en de sneeuw ziet men daar alleen van verre. Maar ik wil niet klagen over my'n lot. Ik heb, evenals iedereen, droevige dagen gekend, maar er zy'n ook veel zonnige oogenblikken in mijn leven geweest, en de herinnering daaraan zal my'n donker hol verlichten. Maar nu moeten wy afscheid nemen van elkaar." De krekel schreide, want hy' had zy'n vriend van harte lief, al waren zij het op sommige punten ook niet altijd eens geweest. Maar de hoop, zijn geliefde ster in de lente weer terug te zullen zien, deed hem een kloek besluit nemen, en nadat hy zyn trouwen kameraad aan het hart gedrukt had, begaf hy zich op weg naar de hut, waar hij tegen den avond aankwam. Toen de arme man, aan wien de hut toebehoorde, het krekeitje zag aankomen, riep hy uit: »Dat brengt ons geluk aan, we zullen gauw vuur aanleggen!" En hy wierp een handvol nat hout op den haard, dat meer rook dan vuur gaf. Toen de poëtische krekel zich in een scheur in den schoorsteen mantel een nestje had uitgezocht, begon hij de enge ruimte te bezichtigen, die hem voortaan tot woning zou dienen. De aanblik van zy'n zwart berookte woonplaats was niet byzonder geschikt, om hem aan zijn zwaarmoedigheid te ontrukken. Eerst speet het hem dan ook erg, dat hy het vrye veld met zy'n prachtigen, witten sneeuwmantel verruild had tegen deze naargeestige gevangenis, waarvan de muren zwart waren van het roet. »0ch, wat moet er van my worden!" zuchtte hy, toen hy zich weer in zy'n donkere spleet terugtrok, »en hoe moet ik in deze duistere eenzaamheid de lente afwachten?" En toen deed hy' als alle menschen, die niets goeds vinden in het tegenwoordige en zich daarom maar terugtrekken in het verleden, al was dat ook maar een heel klein beetje beter, en de oogen sluiten voor de buitenwereld, om des te dieper in hun eigen innerlijk leven te kunnen blikken. Hy' liet alle jaren van zy'n leven aan zy'n geest voorbytrekken ; hy herinnerde zich zy'n treurige jeugd op Duitsche aarde, waar droefgeestigheid alles en iedereen aangeboren schy'nt te zy'n . . . En toen verscheen plotseling Stella Matutina met haar vochtigen, liefely'ken, lachenden glans in den doffen spiegel zy'ner herinne ring. En de arme dichter verdiepte zich geheel en al in die ne gedachte, waarom heen zich al zijn hopen en wenschen concen treerde, en hy gevoelde zich gelukkig en zong met heldere stem het lied, dat hij voor zy'n geliefde had gedicht. De brave man, die de hut bewoonde, vond, dat hy' een bijzon der treurigen gast in huis had opgenomen. Hy zou de voorkeur gegeven hebben aan het krachtige gepiep van een gewoon kre keitje boven de klaagliederen van den verliefden dichter. Op den avond van den 24en December noodigde hy twee buren uit, bij hem Kerstmis te komen vieren, en by die gelegen heid maakte hy een waar vreugdevuur aan op zy'n haard. De krekel, die in zijn donkere spleet sliep en van zy'n ster droomde, werd door dien buitengewonen gloed verwarmd en verliet zy'n hol, alsof hij zy'n gastheer ervoor wilde bedanken, dat die hem aan zulk een schoon feest liet deelnemen. Op dat oogenblik stootte een der buurvrienden tegen het groote houtblok, het wan kelde, en liet een groote vlam ontsnappen. »0, God !" zeide de krekel, »dat is my'n ster !'' Maar de vlam was alweer verdwenen, er volgde een tweede, die ook opflikkerde en verdween, toen een derde, een vierde, en duizend andere, zoodat de dichter haast geen ty'd had ze alle te bekyken. Hij meende, dat hij nog sliep, en droomde maar een nieuwe vlam vloog vlak langs hem heen, en verschroeide hem by'na de oogen, of liever het hart, zoodat hij niet langer kon twijfelen. Zy'n droom scheen tot werkelijkheid te zijn ge worden, zy'n geliefde Stella straalde hem tegen. Om haar een oogenblik vast te houden, stemde de dichter de liefelykste snaren zy'ner lier, en zong een lied aan dat gevleugelde wezen, dat tel kens en telkens weer hem ontvlood .... Alle verzen, die aan zijn hart ontwelden, schenen op hun vleu gelen de tranen mee te voeren, waarin zy gedrenkt waren; maar de vlam bleef vlieden en vluchten, steeds schitterender, steeds sneller. De dichter bezong al zy'n droomen met dichterlijke geestdrift, en de woorden ontstroomden hem in teugelloozen hartstocht en schenen de vlam te volgen, die steeds bleef vlieden en vluchten ... Hy' bezong alle hoop, alle verwachtingen, die in zijn eenzaam heid ontloken waren, en de verzen volgden elkaar op, onophou delijk, onafgebroken, en de vlam fladderde en zweefde naar boven, steeds verder weg. Toen voelde de dichter zich plotseling aangegrepen door die vreemde razernij, die iemand slechts nmaal kan bestormen. Al zijn zwaarmoedig verlangen, al zy'n droomen, al zy'n gedachten, al die niet te noemen gevoelens, die hun levenskracht putten uit het hart, dat slechts door hen leeft, en dat zij plotseling verlaten, als het in hartstochtelyke liefde breekt, dat alles ontstroomde onder een luid snikken aan zy'n hart, en de dichter vatte zy'n geheele liefde te zamen in n enkel lied, dat klonk als een laatste, hoogste smeekbede... «Ach, zou zy my weer ontvluchten?" zuchtte hy. En toen, plotseling, bleef de vlam in den hoek van den haard stil staan. »Zy bly'ft staan!" riep de dichter uit, - »zy blyft zy heeft my' lief!" En voorzichtig, bevreesd, zooals men het geluk nadert, ging de krekel op de vlam toe, die tegen den zwarten achtergrond van den haard schitterde als een diamant in een ebbenhouten kistje, en zeide terwy'l hy aan den stralenden glimlach zyner Stella dacht: »Zy is het, zy' is het werkelyk! Het is my'n ideaal, dat ik voor de eerste maal in my'n droomen zag, daarna aan den hemel, waar het, ach! zoo ver, van my verwy'derd bleef, en nu nu is zy' hier, naast my, by my!" En toen begon hy' een lofzang te zingen op het geluk. De wind, die in den schoorsteen huilde, greep zy'n verzen beet om ze te verscheuren. De vlam bleef nog steeds in een hoek van den haard en begon uit te dooven Langzaam, heel langzaam naderde de krekel haar, en zong over de hoop, die zy'n ziel doortrilde, nu hy zich eindelijk zoo dicht by zy'n lang bemind ideaal gevoelde. De vlam doofde meer en meer uit.... n oogenblik was het, alsof zy de hartstochtelijke woorden van haar vriend door een levendiger glans wilde beantwoorden, want terwy'l hy haar naderde, werd haar lichter hoe langer, hoe helderder. Stella Matutina zelve had nooit teederder blik uit haar gouden oog op hem geworpen, als zy naar zy'n minne liederen luisterde. En steeds naderby waagde de dichter zich, en hy keek haar aan, terwy'l zy' hem met haar trillend licht scheen te lokken. Eindelyk, eindelijk deed hy de laatste schrede, en was zóó dicht by' haar, dat hy haar aanraakte ... Plotseling was het hem, alsof hy' met blindheid geslagen was de vlam was geheel uitgedoofd. De krekel staarde naar de plaats, waar zy zooeven nog gestraald had, en vond niets dan een hoopje asch. »0, my'n liefde!" riep de minnaar uit. »0, my'n droom!" zuchtte de dichter. En hy' trok zich terug in zijn spleet, en bleef voortaan stom. ALLERLEI. Wanneer de godin Musica in woorden wou zeggen, wat zy in tonen zegt, men zou zy'n ooren dichtstoppen. Nietzsche. * » * Het verlangen naar wederliefde is niet het verlangen der liefde, maar dat van y'delheid en zinnelijkheid. Nietzsche. f * * Wanneer wy nog enkel kunnen denken en niet meer droomen, dan waarlyk zy'n wy' oud. Margaretha More. * Alles wat men voor het laatst doet, schy'nt voor onze arme harten dieper en ernstiger. Maeterlinck. * Weet men het ooit precies, wanneer men verstandig doet, wanneer niet? Maeterlinck. Wat is een sleutel mooi, zoolang men niet weet, wat er mee geopend wordt. Maeterlinck. * * * Voor ons vrouwen bestaan er geen onverschillige personen; men bevalt ons of staat ons tegen. Ange Bénigne. * * * By' het sterven is men niet bang voor den dood, maar voor eene verandering van leven. Atige Bénigne. * * * Oude wy'zen zy'n toegevend voor jonge dwazen. Robert de Montesquiou-Fézensac. *** Een werkgever die achteruit gaat, denkt over een pistool schot; een werkman wien het slecht gaat, over een bom. Valtour. * * * Dikwyls meenen de volkeren een herder te volgen, terwy'l zy een wolf naloopen. Gustave Geffroy. * * * Wie mot asch strooit, wordt met asch bestoven. Neger- spreekwoord. r * * Geluk, aanzien, succes, bloeien door een bjjzondaren zonneschy'n, ondanks vy'anden, ondanks vrienden zelfs. Louis Dépret. *** Wat nutteloos is, is gevaarlyk. Alexandre Dumas. * * * Aan hooge boomen ziet men het best, van welken kant de wind komt. Russisch spreekwoord. * * * In den oorlog is er nooit gebrek aan plannen; het moeielyke is de uitvoering. De liertog van Aumale. * * * Groote staatslieden bedienen zich van de hartstochten, maar ondergaan hun invloed niet. G. Eothan. f * Wat zeggen jelui van die flesch wyn? Twaalf jaar oud! Hm. Niet groot voor zy'n leeftyd! * * * En nu, my'nheer, wat is de beste isoleermachine die u kent ? Armoede, professor. * * * Hoeveel dooden van morgen, zuster? ??Negen, dokter! Drommels! Heb je dan de recepten die ik gisteren ge schreven heb, niet laten klaarmaken? Jawel, alle tien; maar n heeft niet willen innemen. * * * A mei ia: Zweer niet by' de maan, die veranderlijke. K a r e l : Waarby zal ik dan zweren ? Amelia: Zweer by wat u het liefste is, waarbuiten gy' niet zoudt kunnen leven. K a r e l: O, Amelia, ik zweer je dan by my'n fiets ik heb je lief! Tit-Bits.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl