Historisch Archief 1877-1940
H0. 1048
DE AMSTERDAMMER
1897.
WEEKBLAD YOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel b|j de Vijzelstraat, 542.
Dit Blad il verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het
Grand Café, te Parijs.
Zondag 25 Juli.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . ,0.12'
Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . .
Reclames per regel
0.20
0.40
I N H O V Di
VAN VEBKE EN VAN NABIJ: Meerenberg, door
Mr. J. A. Levy. Rechtdoende. SOCIALE AAN
GELEGENHEDEN: De uitsluiting van getrouwde
vrouwen uit fabrieken. KUNST EN LETTEBEN:
Don Juan, door v. L. De ontmanteling der Nieuwe
Kerk op den Dam, door Th. Molkenboer. VABIA.
RECLAMES. De Dordtsche Tentoonstelling, door
C. L. van Balen. VOOB DAMES: Vrouwen en
Vogels. De Vrouw in Britsch-Indië. Allerlei,
door E-e. SCHAAKSPEL. SCHETSJES. De
officierstante. INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
lllllllllllllllllllllffttllllllllllllltllllflIlltlIllllllllllllflIllllllllllllllllllllllllHIHI
.A:
Op hooghartig initiatief van den heer Pro
cureur-Generaal hij den Hove, is door het
Hof te Amsterdam, bij arrest dd. 20 Juli j 1.
een groot onrecht verhoed.
Men kent de zaak.
Bij vonnis der Arr. Kechtb. te Haarlem
dd. 20 Mei j.l. was eene jeugdige verpleegster
in Meerenberg tot ne maand hechtenis
veroordeeld. Zij was schuldig verklaard aan
«verbranding" van eene door haar in het bad
geholpen patiënte. Wel had zij, toen de bad
kuip nog slechts ten deele met water gevuld
was, de temperatuur gevoeld en normaal be
vonden. Toen evenwel de patiënte door haar
gehaald en ontkleed was, waarmede ettelijke
oogenblikken verstreken waren, en de kraan
inmiddels open bleef, had zij verzuimd op
nieuw de temperatuur te bepalen. De onge
lukkige, uiterst hulpbehoevende patiënte werd
door haar naar het bad geleid, daarin geholpen,
en, toen de zuster bespeurde, dat het water
te warm was, onmiddellijk door haar daaruit
getild. Den volgenden dag overleed de patiënte
aan hartsverlamming, terwijl ter audiëntie
gehoorde geneesheeren sporen van verbran
ding in den tweeden graad meenden te heb
ben waargenomen. Op deze medische verkla
ringen - in hooger beroep van deskundige
zijde tegengesproken, op welke tegenspraak
's Hofs arrest 1) is gebaseerd in verband
met bovengemeld »verzuim", steunt het
Haarlemsche vonnis.
Ik laat dit vonnis, door het Hof vernietigd
rusten. In mijne schatting, uit juridisch oog
punt, een curiosum, hoop ik, dat het een
unicum blijven moge. Hier wensch ik slechts
ter sprake te brengen ettelijke publiekrechte
lijke punten der in ieder opzicht treurige
zaak. Meerenberg is een provinciale instel
ling van openbaar nut, waar omstreeks 1400
ongelukkigen van beiderlei kunne verpleegc
worden. Roekeloos ware het de lessen te ver
waarloozen, die luide worden gepredikt door de
droeve veroordeeling der onschuldige zuster
Vooreerst dan de bestuursregeling en be
stuursverdeeling.
De geneesheer-directeur verkeerde in de
meening, dat de normale badwatertempera
tuur van 46°C. bij uitzondering eene hoogt<
van 52°C. bereiken kon. Die meening was
onjuist, naar hem, bij de instructie, bleek
Ik citeer hier woordelijk: »In de laatste twei
»jaren (wordt) soms het voedingswater voo
»de stoomketels in Meerenberg I onmiddellijk
»naar het warmwaterreservoir der vrouwen
»afdeeling geleid in plaats van tot voeding
»voor de stoomketels gebruikt te worden. In
»dit geval kan de temperatuur van het wate:
1) Prof. Treub en Dr. Mendes da Costa hadden
op verzoek der verdediging, den Hove van advie
gediend, terwijl door een proef van Dr. Ernst Colien
de onzekerheid der temperatuur van het badwate
gebleken was. Hun zij hier mijn dank betuigd.
in het reservoir tot 82°C. stijgen, zooals
'bij onderzoek is gebleken.
»Van deze omstandigheid waren zoo min
»Dr. van W. als ik" [de verklaring wordt
afgelegd door den geneesheer-directeur], »in
»onze hoedanigheid van
Afdeelingsgeneesheeren aan de vrouwen-afdeeling
Meeren«berg I, als zuster K. en zuster V., in hare
hoedanigheid van hoofdverpleegsters dier
af«deeling, op de hoogte, terwijl dit evenmin de
«aandacht getrokken had van de verpleegsters
in die afdeeling werkzaam."
Alzoo, wij hebben hier twee ongehoorde,
deugdelijk in rechte geconstateerde feiten.
Het badwater in Meerenberg kon levensge
vaarlijke temperatuur bereiken en dit buiten
voorkennis van directeur, geneesheeren en
personeel, die twee jaren lang dachten en
denken moesten met normaal badwater te
doen te hebben! Deze enormiteit spreekt voor
zich zelve. ledere toelichting zou haar ver
zwakken.
Dat er in de bestuursorganisatie van Mee
renberg iets haperen moet, zal een feit van dit
gewicht, niet twee uren of dagen, maar twee
jaren voor den verantwoordelijken directeur
verborgen kunnen blijven, ligt voor de hand.
Op dit punt dient bij de bevoegde autoriteit
de blik te worden gevestigd. Uit het jongste
verslag, uitgebracht door de commissie uit
de Prov. Staten, geroepen om te
praeadviseeren omtrent het ontwerp Begrooting voor
het gesticht Meerenberg, door Ged. Staten
voorgesteld, blijkt, dat de onzalige
verbindingspijp thans weggenomen is en men verdere
maatregelen beramen zal. Het is goed, maar
niet genoeg. Het bestuursmechanisme zelf:
de verdeeling der bestuurstaak, de onderlinge
verhouding der bestuurslichamen, de hiërar
chische volgorde dit alles moet ter hand
genomen en terdege nagegaan worden. Mij
trof, dat de machinist, ter terechtzitting van
den Hove, den architect: «zijn chef "noemde,
blijkbaar door diens last zich gedekt achtend.
Is dit zóó, het wijst op een noodlottigen mis
stand. Meerenberg kan aanleiding geven tot
allerlei overwegingen, in den boezem van
verschillende bestuurslichamen. Meerenberg
echter hebbe slechts n chef: den geneesheer
directeur, in wiens hand de draden uitloopen.
Zoo niet, heden zal het badwater ongeluk
ken veroorzaken, en morgen doet iets
anders het.
Dit brengt mij tot het tweede punt.
Het plechtanker van het Haarlemsche von
nis was art. 16 van de Instructie voor de
verplegers en verpleegsters in Meerenberg.
Dit art. luidt: »Zij zijn aansprakelijk en
^verantwoordelijk voor de goede vervulling der
«werkzaamheden, die hun zijn opgedragen
«Zij mogen geene werkzaamheden verrichten
»b.v. baden of geneesmiddelen toedienen
«spijzen verdeelen, hulp verleenen aan geïso
leerde patiënten, met de verpleegden wandelen
«dan na alvorens zich van de daarbij in
«acht te nemen regelen en voorzorgen,
nauw»keurig op de hoogte te hebben gesteld."
De door mij gecursiveerde aanhef van
dit voorschrift heeft kennelijk den rechter
op het dwaalspoor gebracht. En het gevaar
dier dwaling blijft bestaan, bijaldien een
altijd mogelijk ongeval, van welken aarc
ook, opnieuw zich voordoen mocht. De be
doelde woorden namelijk wekken den schij,
als ware de verantwoordelijkheid, krachten.
de Instructie, verplaatst. Zij geven den dunk
dat wie ook, op den achtergrond, schuh
hebben moge, die schuld altoos drukt op hè,
hulpbiedend personeel, dat het ongeval nie
verhoedde.
Wat mij ten deze zeer bijzonder veront
rust, is wederom de verklaring van den
directeur-geneesheer, textueel luidende: »Wan
»het | te weten: de mogelijkheid dat het wate
«80 bereiken kon] mij bekend geweest, zou
»ik ongetwijfeld", nu zou men meenen dat e
volgde: dit verhinderd hebben. Neen, er volgt:
de verpleegsters opmerkzaam gemaakt
heb«ben en eene bijzondere voorzichtigheid hebben
aanbevolen."
Gesteld, die aanbeveling ware geschied.
Er zijn alsdan gevallen denkbaar, waarin
de verpleegster, door onachtzaamheid, in
strafrechtelijken zin, schuld heeft. Maar
en hierop komt het aan die schuld ontheft
nooit dengene, die het levensgevaarlijke bad
water veroorzaakt of verordent art. 16
moge luiden zooals het wil. Het is hoog noodig
dat men van den valschen schijn en den nood
lottigen dunk zijner aanvangswoorden reken
schap zich geve.
Of zou men waarlijk meenen, dat hij, die
macht of zeggenschap op Meerenberg heeft,
ongestoord en onbezorgd, de navolgende
ontboezeming houden kan: ziezoo, laat het
badwater maar ziedend heet zijn, gebeurt
er een ongeluk, de verpleegster had moeten
waken!? Een fraai huishouden voorwaar!
In art. 16, boven afgeschreven, is in n
adem ook van medicijnen sprake. Laat een
doctor, evenzeer te goeder trouw natuurlijk
als hij, die condensatiewater in badleidingen
brengt, strychnine in een drankje geven, zal
hij er af zijn met de bewering: de verpleegster
had moeten proeven! ? Wat prachtige op
vatting, die tot uitkomst geeft, dat de ver
pleegden gevrijwaard, maar de verpleegsters
er aan gewaagd worden! En wel gewaagd
in dubbelen zin : want of zij branden zich,
of zij staan terecht. Branden doen zij zich
dus steeds, terwijl de aanlegger van het
condensatiewater er zich toe bepaalt
plechtstatiglijk art. 16 voor te lezen.
Welnu, het kan zijn nut hebben zonder
omwegen te verklaren, dat deze opvatting
de weerlegging niet waard is. Ook al ware
ten deze van schuld der verpleegster gebleken,
de vraag naar den schuldige naast haar, had
beantwoording geeischt.
Een derde punt. Ter terechtzitting van
den Hove is gebleken, dat het condensatie
water, voor de badinrichting is gebezigd »om
economische redenen". Dit vreemde woord
geeft vreemden glimp. Vertalen wij in goed,
rond hollandsch: het badwater kon zoo nu en
dan levensgevaarlijk worden uit zuinigheid!
Die «zuinigheid" is nog uit anderen hoofde
bij deze zaak ter sprake gekomen. De ver
pleegsters op Meerenberg in eene storende
klasse d. i. bij ongelukkigen wien schier
niets menschelijks meer is bijgebleven
hebben dagelijks 12 uren dienst! Dit zou
men in het fransch surnienage kunnen noe
men. In het hollandsch heet het: afbeulen
Prof. Treub, die weet, wat het vrouwelijk
gestel verdragen kan, bezigde de schilder
achtige uitdrukking: af jakkeren. Zuinigheic
nu van deze soort is misplaatst. Misplaatst
is zij vooral wanneer Meerenberg haar be
tracht van %ich af, en hare vruchten in
naar zich toe.
Dit punt heeft eene dame, wier nobele
naam nobel gedragen wordt, Mejonkvrouwe
de Bosch Kemper, als volgt ter sprake ge
bracht: (Maandblad voor ziekenverpleging
d.d. 15 Juni '97 blz. U3.)
»Het laatste verslag vermeldt:
Niettemin zal dit jaar de rekening sluiter:
met een vermoedelijk voordeelig slot, ac
omstreeks f 54.000. Het batig saldo ovei
1895 bedroeg f 52.013.17\ Wel werd d<
post jaarwedden, met een bedrag van /°350(
verhoogd, op de begrooting gebracht, maar
wat zegt ruim f 3000 op een bedrag var
ruim f 50.000?
Goede, voldoende zorg voor de verpleging
is wel het allernoodigste in een krankzinnigen
gesticht. Zuinigheid van beheer moge een<
deugd zijn, zuinigheid op menschelijke krach
is geen deugd, maar een onvergeeflijke fout
Jonge meisjes, bijna nog kinderen, moyv>
geen dienst doen in groote inrichtingen.
In de storende afdeelingen plaatse di
directie geene andere dan ervaren verpleeg
ters en in genoegzaam aantal, opdat zij in
critieke gevallen elkander kunnen bijstaan.
Is het niet diep te betreuren, wanneer
onge, gezonde menschen krankzinnig worden
door te groote inspanning bij het verplegen ?
En dit gebeurt.
Het is mogelijk, dat zij toch ziek zouden
ijn geworden, doch de naast aanwijsbare
oorzaak was «overspanning." Zoodra zij ziek
zijn, zal men trachten haar te bewaren voor
alle nadeelige invloeden, doch het is oneindig
seter, haar voor ziek worden te behoeden.
Werd nooit andere dan krachtige, ervaren,
geschoolde hulp gebruikt, menige jonge vrouw
zou niet het slachtoffer worden van, wellicht
ondoordachten ijver harerzijds, maar stellig
van onbehoorlijke exploitatie harer directie.
Bij strenge eischen, maar hoog salaris en
humane behandeling, is er wel goed personeel
te vinden."
Ik heb er niets bij te voegen.
Ten slofte. Juist dezer dagen (W. van 't
Recht no. 6982) is de vraag ter sprake ge
komen of het hooger beroep in strafzaken
al dan niet moet worden behouden. De raads
heer in het Hof te Arnhem, Mr. D. J. Mom
Visch, zegt er van: «afschaffing van het
hooger beroep hier te lande, zou ik eene
roekelooze, door niets gerechtvaardigde daad
achten, waartoe naar ik hoop en vertrouw,
onze wetgever nimmer zal overgaan." Het
zelfde verklaarde wijlen de hoogleeraar de
Bosch Kemper, in een klassiek geschrift.
Meer echter dan leeringen, wekken voor
beelden.
Laat het duidelijk en oprechtelijk gezegd
zijn: muurvast staat in Nederland de recht
matige overtuiging, dat de Nederlandsche
rechter niets en niemand ontziet. Ook de
zaak, die ik bespreek, verzwakt haar niet
in het allergeringste. Maar den rechter kan
overkomen, wat bij ons allen gebeurlijk is.
Hij kan zich blind turen op n punt,
bovenal wanneer het heilzame tegenwicht van
rechtskundigen bijstand O! Talleyrand's
schim: Et surtout pas de zèle! hem ont
houden is. Dan moet er een rechtsremedie
zijn bij den hoogeren rechter. Wie in het
vervolg ten onzent op afschaffing van het
hooger beroep in strafzaken aandringt, dien
zal de mond worden gesnoerd door de enkele
opmerking: denk om de Meerenbergsche
zuster!
Amst., 20 Juli 1897. J. A. LEVY.
Rechtdoende.
Het vraagteeken, dat wij in ons Nr. van
30 Mei 1.1. achter bovenstaand woord schreven,
kan nu verdwijnen. Thans is in de zaak van
juff. v. Steen werkelijk »recht gedaan." Het
vonnis door de Haarlemsche rechtbank over
haar uitgesproken werd Gerechtdoende geveld.
Wij waren daarvan dermate overtuigd,
dat wij niet geschroomd hebben als onze
conclusie neder te schrijven: dat, zoo iemand,
niet juffr. Van Steen had moeten veroor
deeld worden, en de hoop uit te spreken,
dat in hooger beroep zou worden gegaan.
Ook anderen waren van dezelfde meening.
Van verschillende zijden ontvingen wij blijken
van instemming; aanstonds boden belang
stellenden zich aan, om de kosten te dragen
van een gaan in hooger beroep, en onder
deze blijken van instemming viel wel het
meest te waardeeren, dat van den heer Levy,
die zich onmiddellijk beschikbaar stelde om
der ongelukkige pleegzuster kosteloos zijn
rechtskundigen bijstand te verleenen.
Toch zou het geenszins tot eene behan
deling van deze zaak in tweede instantie
gekomen zijn, ware niet door den
procureurgeneraal van 't Hof, mr. Kist, een nieuw
onderzoek geeischt.
De beklaagde zelve had den tijd tot het
aanteekenen van appèl laten verstrijken en