Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1048
onder den invloed van velerlei raadgevingen
reeds in de haar opgelegde straf berust, iets
wat niemand behoeft te verwonderen, die
zich verplaatst in den gemoedstoestand van
een jong meisje, dat, zonder zich in een enkel
opzicht te hebben misdragen, zich met een
maand hechtenis zag gestraft. Mocht Mej.
v. Steen van het Recht al ooit iets begrepen
hebben, na zulk een wedervaren moet haar
alle hoop zijn benomen; elk kalm overwegen
haar onmogelijk zijn geworden, getroffen
door zulk een slag. Bovendien, niet alleen
dat welmeenende vrienden reeds een verzoek
om gratie hadden ontworpen, daar was nog
een andere reden, die Mej. v. Steen, eenmaal
veroordeeld, tot berusten moest voeren. De
subst. off. v. just. te Haarlem, mr. Calkoen,
had haar geantwoord, dat hij haar niet kon
aanraden bij de behandeling van de zaak
voor de Haarlemsche rechtbank een advo
caat te stellen en, ofschoon zich onthoudende
van een rechtsstreeksch advies, door een later
schrijven, waarschijnlijk tegen zijne bedoeling,
den indruk gemaakt, dat z.i. het vragen van
gratie hier de aangewezen weg zou zijn.
Hoe verklaarbaar dus, dat juffrouw v. S.
die in den officier van justitie of zijn subs
tituut, als inspecteur van het gesticht, waaraan
zij geruimen tijd tot aller tevredenheid was
werkzaam geweest, haar natuurlijken bescher
mer zag, bij zichzelf dacht: als ik reeds
door de Haarlemsche rechtbank word ver
oordeeld, wat zou het mij dan kunnen baten
elders vrijspraak te zoeken.
Algemeen, durven wij zeggen, was dan
ook de voldoening, toen men vernam, dat
Mr. Kist, als procureur-generaal op eigen
initiatief deze zaak voor het gerechtshof had
gebracht en alzoo de gelegenheid geopend
had, zoowel tot een veel ernstiger onderzoek
dan door de Haarlemsche rechtbank was
noodig geacht, als tot verdediging der on
gelukkige beklaagde door een deskundig
raadsman. Immers wat wel het diepst ge
troffen moet hebben in deze treurige ge
schiedenis, was, dat een meisje van negentien
jaar, een maand hechtenis werd opgelegd,
als had zij de straf te dragen, ter eere of
ter bevestiging van den goeden naam van
Meerenberg, waaraan zij van haar zeventiende
jaar, in onberispelijk dienstbetoon, als ver
pleegster verbonden was geweest; dat het
dubbele van die straf. voor haar geeischt
werd door den officier van justitie onder het
uitspreken van 'een lofrede op dat gesticht,
terwijl dezelfde ambtenaar er mede de oor
zaak van was, dat dat arme kind daar voor
de rechtbank verscheen zonder rechtskundigen
bijstand, alsof het niet de eerste plicht van
een officier van justitie ware, desgevraagd,
juist de door liem aangeklaagde, aan te be
velen, zoo mogelijk een uitstekend advocaat
te harer verdediging te kiezen. En hoeveel
te meer dit, waar der beklaagde moreel niets
ten laste kan worden gelegd, en zij toch
gevaar loopt op 19jarigen leeftijd haar toe
komst te zien gebroken.
Het getuigenverhoor, de verdediging, het
requisitoir, zijn door de dagbladen weerge
geven, en zij die belangstellen in deze rechts
zaak zullen bemerkt hebben, met hoeveel
meer zorg bij het Hof, dank zij ook den
bijstand van Mr. Levy het onderzoek is
geschied, dan bij de Haarlemsche Recht
bank. Van de jongste wijziging der
badwaterleiding, het bleek al weder, was niemand
van het personeel op de hoogte. Had de
directeur, Dr. v. Deventer, iets daarvan ge
weten, zoo schreven wij reeds in ons eerste
artikel, hij zou ongetwijfeld de verpleegsters
hebben gewaarschuwd. Thans verzekerde
Dr. v. Deventer dit zelf. Intusschen, dit
bleek toch ook uit het getuigenverhoor; van de
verbouwing der waterleiding in 1895, had
de architect den directeur in kennis gesteld,
maar mej. Kraak, de hoofdverpleegster
verklaarde, dat haar destijds niet was
medegedeeld, dat de toevoerbuizen naar
de vrouwenbaden gewijzigd waren. »Wie
daar voor de rechtbank had behooren te
staan, zelfs of er iemand voor de rechtbank
had moeten geroepen worden, weten wij niet,
maar zoo ja, zeker niet juffrouw v. Steen/'
schreven wij in ons artikel »Iïechtdoende?''
Deze vraag echter blijft eenig bescheid eischen.
Tot ons genoegen zien wij haar in het No.
van 15 dezer ook door het Handelsblad ge
steld en ten deele beantwoord.
»Maar tevens is in de behandeling voor het
Hof het antwoord te vinden op de vraag
die zoowel het O. M. als de verdediger niet
hebben aangeroerd: Aan wie de schuld?
In Meerenberg immers is het uitvoerend
gezag verdeeld tusschen directeur, admini
strateur en architect. Geen van allen, dus
ook niet de architect, kan definitieve wijzi
gingen aanbrengen zonder goedkeuring van
de Commissie van Toezicht. De architect
heeft dus slecht met medeweten der C. v. T.
de wijziging in de constructie der waterbuizen
kunnen aanbrengen. Had nu niet de C. v. T.
van de wijziging mededeeling behooren te
doen aan den directeur!
Of wist ook zij niets van de verandering ?
Dan hapert er toch wel wat aan het toe
zicht."
Een tweede vraag, welke evenzeer her
haald behoort te worden, is door freule De
Bosch Kemper geopperd. Mag men meisjes
van 17 tot 19 jaar als verpleegsters in krank
zinnigengestichten aanstellen, waar zij tot
zulk een voor zichzelf en anderen gevaarlijk
emplooi worden geroepen ? Het is waar,
mej. v. Steen heeft geen schuld gehad in
deze, maar moest niet uitsluitend aan meer
derjarigen, gediplomeerden, flink
gesalarieerden, de verpleging van krankzinnigen
worden toevertrouwd? Over de zorg voor
de verpleegden, zelfs in een zoo ter goeder
faam staand gesticht als Meerenberg is nu
ook toevalligerwijs al weder meer uitgekomen
dan der Commissie van Toezicht lief kon
zijn. En Meerenberg met zijn 1400 ver
pleegden is een provinciaal gesticht dat winst
afwerpt!
Een derde vraag luidt: hoe is het moge
lijk dat in een gesticht met zooveel honder
den verpleegden, een badinrichting kan ge
duld worden, waarvan de directeur moet
verklaren dat zij niet van dien aard is, dat
de controle op het inloopen van koud en warm
water eenvoudig is." Het zou toch, dunkt
ons, de moeite waard zijn, deze controle al
lereerst eenvoudig te maken !
Een vierde vraag, die wij ons veroorloven,
ofschoon al de bij deze quaestie betrokken
personen ons, evenals mej. v. Steen zelve,
onbekend zijn, is de volgende:
Mej. v. Steen stond, volgens den directeur,
na tweejarige werkzaamheid, als kind
van 17 jaar begonnen in een krankzinnigen
gesticht! ? »xeer gunstig aangeschreven" ; zij
was zacht in haar optreden" en vervulde
haar dagelijkschen dienst »van 12 a 12 %
uur." Volgens mej. Veenstra, hoofdver
pleegster, deed xij steeds haar plicht en
't was zeker niet de minst beteekenende ver
klaring uit het getuigenverhoor! de heer
v. Deventer itmeent dat een samenloop van
allerlei ongunstige omstandigheden dit onge
val heeft veroorzaakt."
Welnu, daar is dus een meisje, waarvan
onmogelijk anders dan met lof gesproken kan
worden; een sympathieke persoonlijkheid,
die, ongewaarschuwd, het slachtoffer van
ongunstige omstandigheden, op
negentienjarigen leeftijd zich veroordeeld ziet tot een
maand hechtenis. En wat doen nu de direc
teur, de doctoren, de verpleegsters ? Bewegen
zij hemel en aarde om het schromelijk on
billijke, het wreede van die straf in het licht
te stellen? De directeur, overtuigd dat hier
gedacht moet worden aan een samenloop van
ongunstige omstandigheden, gebrekkigen toe
stand van de waterleiding, het moeielijke
der controle, enz. komt hij in het publiek
met al den invloed die te zijner beschikking
staat, voor de ongelukkige op; maakt hij,
dat zij althans in hooger ressort recht zal
vragen ? Niets daarover is gebleken. Hij en
de overigen laten juffr. v. Steen, die hun
allen zoo waard moest zijn, berusten in een
vonnis, op zijn best zullen zij haar gratie
helpen verzoeken, m. a. w. zonder het uiterste
te beproeven, zullen zij met haar er in be
rusten, dat haar jeugdig leven ontsierd blijft,
haar toekomst verwoest wordt door een vonnis,
terwijl zij weten, dat dit gruwelijk onrecht is.
Zijn dan die menschen, aan wie de ver
pleging van krankzinnigen is toevertrouwd,
zoo onverschillig, zóó hardvochtig geworden ?
Wij verklaren in alle oprechtheid, dit niet
te gelooven.
Maar waarom lieten zij dat meisje dan
aldus aan haar lot over?
Waarom zwegen zij ?
Het is ons een raadsel.
Hadden Mr. Kist en Mr. Levy niet hun
plicht gedaan, het Haarlemsche vonnis had
Mej. v. Steen haar gansche leven gebrand
merkt !
Sociale aang&l&gmfob&n.
# 0
iiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
De uitsluiting van getrouwde Trouwen
uit faMeton,
De heer Rudolf Martin, ambtenaar aan
het statistisch bureau in het koninkrijk
Saksen, heeft eene brochure gepubliceerd,
waarin het bovengenoemde onderwerp wordt
behandeld, en die in hooge mate de aandacht
verdient. 1)
De heer Martin heeft den omvang, de
oorzaken en de gevolgen van het arbeiden
van gehuwde vrouwen in fabrieken bestudeerd
bij de textiel-industrie in Saksen en in En
geland. Ten onrechte is, volgens hem, de
lage loonstandaard voor de mannen als de
eenige oorzaak van den vrouwenarbeid in
fabrieken beschouwd. Onder de echtgenooten
der fabriekaibeidsters vindt men vele werk
lieden, wier bedrijf eene onregelmatige ver
dienste oplevert, zooals bijvoorbeeld met
metselaars het geval is. De bijverdiensten
van de vrouw vormen dan eene soort van
verzekering tegen de tijdelijke werkloosheid
van den man. Voorts kan de omstandigheid,
dat het gezin rijk aan kinderen is en dat
daardoor het loon van den man niet toereikend
is, de vrouw aanleiding geven om werk in
de fabriek te zoeken; dit geschiedt vooral,
wanneer de mogelijkheid bestaat om' de
huishoudelijke zorgen op te dragen aan eene
oudere persoon. Ook is het den heer Martin
gebleken, dat gehuwde vrouwen naar de fabriek
gaan, om voor zich en voor haar gezin een
bescheiden mate van weelde te verkrijgen,
om zich beter te kunnen kleeden, om haar
woning gezelliger te kunnen inrichten, om
een spaarpenning voor den ouden dag terzijde
te leggen, of om zich zelven, haar man en
haar kinderen op zon- en feestdagen eene
kleine uitspanning te kunnen veroorloven. Na
tuurlijk vindt de heer Martin dergelijke beweeg
redenen geenszins verwerpelijk, doch op zich
zelf meestal zeer achtenswaardig. Maar hij
wijst er tevens op, dat de vrouwen, die aan
dit streven toegeven, hare hoogste plichten,
de moederplichten tegenover de pasgeboren
kinderen, moeten verwaarloozen. En daar
met het stijgen van het loon ook de behoefte
aan eene zekere mate van comfort toeneemt,
zal het, volgens den heer Martin,
zeerquaestieus zijn, of eene loonsverhooging voor de
mannen een einde zou maken aan den
vrouwenarbeid in fabrieken, of dien zelfs
maar zou beperken.
Onder de ongunstigste gevolgen van dezen
vrouwenarbeid moet in de eerste plaats de
kindersterfte worden genoemd. In Lancashire,
waar de arbeiderstoestanden over het algemeen
zeer gunstig mogen worden genoemd, is ten
gevolge van den algemeen gebruikelijken
fabrieksarbeid voor vrouwen de kindersterfte
grooter dan ergens elders in Engeland. In
de Saksische districten, waar de meeste
vrouwen bij de textiel-industrie worden ge
bruikt (Krimmitschau en Werdau), bedraagt
het sterftecijfer van kinderen onder het jaar
38?39 pCt. Om den samenhang van de beide
feiten duidelijk te doen uitkomen, heeft de
heer Martin uit de registers van den Burger
lijken Stand in Krimmitschau al de ouders
opgeschreven, die in 1890 kinderen beneden
het jaar hadden verloren, en bij de meesten
van die ouders een onderzoek ingesteld naar
de vermoedelijke oorzaken van den dood dezer
kinderen. Slechts weinige van de moeders, wier
kinderen waren gestorven, hadden deze uit
besteed. In verreweg de meeste gevallen waren
de kinderen gestorven, vóórdat de moeders,
na hare bevalling, den arbeid in de fabriek
weer hadden opgenomen. Maar onder 100
ouders verklaarden meer dan 90, op de hun
uitdrukkelijk gedane vraag, dat de gestorven
kinderen van de geboorte af' geen andere dan
eene kunstmatige voeding hadden gehad. In
deze kunstmatige voeding, die in arbeiders
gezinnen slechts hoogst zelden op be
hoorlijke en rationeele wijze kan plaats
hebben, moet zeker de hoofdoorzaak wor
den gezocht van de buitengewoon groote
sterfte onder de zuigelingen. Dat de vrou
wen de gewoonte hebben opgegeven om
zelven haar kinderen te voeden, moet aan
het fabrieksleven worden toegeschreven. Of'
hier meer aan een niet-willen, dan aan een
nietkunnen moet worden gedacht, is niet altijd
gemakkelijk uit te maken, ofschoon het zeker
is, dat de lange duur van den arbeid in de
fabriek de vrouwen zeer verzwakt. Zijn de
vrouwen in staat hare kinderen te voeden,
dan moeten zij dit toch weder nalaten, zoodra
zij den fabrieksarbeid hervatten. Ook de ge
woonte, en het voorbeeld van de vele vrouwen,
die haren moederplicht verzuimen, zijn fac
toren, waarmede rekening moet worden ge
houden.
Overigens werkt de vrouwenarbeid in
fa
1) Die Ausschliessung der verheiratheten
Frauen aus der Fabrik. Tübingen. Laupp.
brieken ook schadelijk op de
loonverhoudingen. In Engeland zoowel als in Saksen ver
dienen de vrouwen, bij stukwerk, voor de zelfde
quantiteit arbeid en de zelfde qualiteit van
het geleverde minder dan de mannen. Het
feit, dat de vrouwen bereid worden gevonden,
ongunstiger loonverhoudingen voor lief te
nemen, heeft reeds ten gevolge gehad, dat in
Engeland, niettegenstaande het verzet van de
Trades Unions, de loonstandaard lager is ge
worden voor die bedrijven, waarin mannen
en vrouwen werkzaam zijn. Zulke loonsver
lagingen werken, zooals de heer Martin te
recht opmerkt, verlammend op de invoering
van technische verbeteringen en benadeelen
dus ten slotte den economischen vooruitgang
en het vermogen om te concurreeren.
De overweging van het feit, dat voor een
aanzienlijk deel der arbeidersgezinnen de
bijverdiensten der vrouw nog steeds onont
beerlijk schijnen, vooral voor die in welke
het hoofd des gezins blijvend of tijdelijk
werkeloos is, maakt het volgens Martin
wenschelijk, een verbod van den arbeid van
gehuwde vrouwen in fabrieken eerst dan uit
te vaardigen, wanneer op de eene of andere
wijze eene verzekering tegen de economische
gevolgen der werkloosheid in het leven is
geroepen. In overeenstemming hiermede zal
men weduwen met kleine kinderen eerst dan
voor de vervulling harer moederplichten
kunnen behouden, wanneer de verzorging van
weduwen en weezen geregeld zal zijn. Hier
mede is ongelukkig toegegeven, dat de invoering
van het absolute verbod eerst in eene tamelijk
verwijderde toekomst zal kunnen plaats hebben.
In afwachting hiervan kan men echter reeds
dadelijk aandringen op de invoering van een
maximum-arbeidsdag voor vrouwelijke ar
beidsters.
Het moge hier worden herinnerd, dat de
heer Mundella, de vroegere Engelsche minister
van koophandel, die zelf een groot industrieel
in de textiel-branche is, verklaard heeft, dat
de openbare meening zich steeds gunstiger
toont voor een verbod van allen arbeid van
gehuwde vrouwen in fabrieken, en dat volgens
hem het land, waarin die maatregel het eerst
wordt ingevoerd, geen nadeel, maar voordeel
daarvan zal ondervinden. In denzelfden zin
heeft zich ook de heer Mark Oldroyd te
Dewsbury uitgelaten, die de grootste
lakenen kleedingstoffenfabriek van de geheele
wereld bezit.
iiiiiiiiiiiiifiiiinnn
ST en L.ITTCKN
Don Jnan.
Het Fransche tooneel heeft, zooals bekend is,
telkens eene periode van sterke oorspronkelijk
heid met eene nieuwe navolging afgewisseld.
Latijn en Grieksch, Spaansch, Engelsen,
Italiaansch, zelfs Duitsch, Scandinavisch en Russisch
hebben er beurtelings invloed op uitgeoefend.
Molière is voorafgegaan door eene Italiaansche
renaissance, Ilacine door een klassieke, Voltaire
door eene Engelsche strooming, de romantiek
door eene Engelsche en Duitsche. Het Spaansche
tooneel heeft herhaaldelijk op het Fransche ge
werkt, wel vier of vijfmaal. Corneille ontleende
de stof en de indeeling van den Uid aan Guilhem
de Gastro; Beaumarchais vond in Spanje de stof
voor den Jiarbier de Néville en Le Mariage de
Figaro ; Victor Ilugo leverde den eersten stryd
voor de romantische school met een Spaansch
onderwerp, IFerntmi, en een van zyn meest geziene
latere drama's was llny Bias ; Mérimée gaf een
nieuwe richting aan de Opéra-Comique door
Carmen te leveren aan Bizet.
Nu is, naar beweerd wordt, juist tegen het
aanstaand saizoen een nieuwe Spaansche renais
sance op handen, ofschoon de vertaling der
Spaansche dramaturgen van dezen tyd, als
Ecchegaray, niet zoo bijzonder veel succes gehad
heeft, en de Fransche tooneelkenners inte
resseeren zich voor de zaak. Zelfs Sarcey, die
anders het nationale zoo hoog houdt, heeft ver
klaard met ijver aan de beweging te willen deel
nemen, waarschijnlijk omdat hy weet hoe vrucht
baar de studie van het Spaansch tooneel gewoonlyk
voor het Fransche geweest is.
Een der krachtigste Spaansche scheppingen,
een die over geheel Europa en in alle litteratu
ren is nagevolgd, is de Don Juan, of liever
de beide Don-Juantypen, want er zy'n er in de
Spaansche litteratuur oorspronkelijk twee, die in
het buitenland geamalgameerd zy'n. Gustave
Larroumet had er dezer dagen in een der bladen
eene heel aardige studie over, waarin hy ook
den historischen Don Juan, aan wien een der
typen ontleend is, behandelt.
De Don Juan dien Molière bewerkt heeft, is
El Burlador de Sevilla van Tirso de Molina
het is dezelfde die aan da Ponte het onderwerp
voor Mozart's opera, aan Byron het onderwerp