De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 25 juli pagina 2

25 juli 1897 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1048 onder den invloed van velerlei raadgevingen reeds in de haar opgelegde straf berust, iets wat niemand behoeft te verwonderen, die zich verplaatst in den gemoedstoestand van een jong meisje, dat, zonder zich in een enkel opzicht te hebben misdragen, zich met een maand hechtenis zag gestraft. Mocht Mej. v. Steen van het Recht al ooit iets begrepen hebben, na zulk een wedervaren moet haar alle hoop zijn benomen; elk kalm overwegen haar onmogelijk zijn geworden, getroffen door zulk een slag. Bovendien, niet alleen dat welmeenende vrienden reeds een verzoek om gratie hadden ontworpen, daar was nog een andere reden, die Mej. v. Steen, eenmaal veroordeeld, tot berusten moest voeren. De subst. off. v. just. te Haarlem, mr. Calkoen, had haar geantwoord, dat hij haar niet kon aanraden bij de behandeling van de zaak voor de Haarlemsche rechtbank een advo caat te stellen en, ofschoon zich onthoudende van een rechtsstreeksch advies, door een later schrijven, waarschijnlijk tegen zijne bedoeling, den indruk gemaakt, dat z.i. het vragen van gratie hier de aangewezen weg zou zijn. Hoe verklaarbaar dus, dat juffrouw v. S. die in den officier van justitie of zijn subs tituut, als inspecteur van het gesticht, waaraan zij geruimen tijd tot aller tevredenheid was werkzaam geweest, haar natuurlijken bescher mer zag, bij zichzelf dacht: als ik reeds door de Haarlemsche rechtbank word ver oordeeld, wat zou het mij dan kunnen baten elders vrijspraak te zoeken. Algemeen, durven wij zeggen, was dan ook de voldoening, toen men vernam, dat Mr. Kist, als procureur-generaal op eigen initiatief deze zaak voor het gerechtshof had gebracht en alzoo de gelegenheid geopend had, zoowel tot een veel ernstiger onderzoek dan door de Haarlemsche rechtbank was noodig geacht, als tot verdediging der on gelukkige beklaagde door een deskundig raadsman. Immers wat wel het diepst ge troffen moet hebben in deze treurige ge schiedenis, was, dat een meisje van negentien jaar, een maand hechtenis werd opgelegd, als had zij de straf te dragen, ter eere of ter bevestiging van den goeden naam van Meerenberg, waaraan zij van haar zeventiende jaar, in onberispelijk dienstbetoon, als ver pleegster verbonden was geweest; dat het dubbele van die straf. voor haar geeischt werd door den officier van justitie onder het uitspreken van 'een lofrede op dat gesticht, terwijl dezelfde ambtenaar er mede de oor zaak van was, dat dat arme kind daar voor de rechtbank verscheen zonder rechtskundigen bijstand, alsof het niet de eerste plicht van een officier van justitie ware, desgevraagd, juist de door liem aangeklaagde, aan te be velen, zoo mogelijk een uitstekend advocaat te harer verdediging te kiezen. En hoeveel te meer dit, waar der beklaagde moreel niets ten laste kan worden gelegd, en zij toch gevaar loopt op 19jarigen leeftijd haar toe komst te zien gebroken. Het getuigenverhoor, de verdediging, het requisitoir, zijn door de dagbladen weerge geven, en zij die belangstellen in deze rechts zaak zullen bemerkt hebben, met hoeveel meer zorg bij het Hof, dank zij ook den bijstand van Mr. Levy het onderzoek is geschied, dan bij de Haarlemsche Recht bank. Van de jongste wijziging der badwaterleiding, het bleek al weder, was niemand van het personeel op de hoogte. Had de directeur, Dr. v. Deventer, iets daarvan ge weten, zoo schreven wij reeds in ons eerste artikel, hij zou ongetwijfeld de verpleegsters hebben gewaarschuwd. Thans verzekerde Dr. v. Deventer dit zelf. Intusschen, dit bleek toch ook uit het getuigenverhoor; van de verbouwing der waterleiding in 1895, had de architect den directeur in kennis gesteld, maar mej. Kraak, de hoofdverpleegster verklaarde, dat haar destijds niet was medegedeeld, dat de toevoerbuizen naar de vrouwenbaden gewijzigd waren. »Wie daar voor de rechtbank had behooren te staan, zelfs of er iemand voor de rechtbank had moeten geroepen worden, weten wij niet, maar zoo ja, zeker niet juffrouw v. Steen/' schreven wij in ons artikel »Iïechtdoende?'' Deze vraag echter blijft eenig bescheid eischen. Tot ons genoegen zien wij haar in het No. van 15 dezer ook door het Handelsblad ge steld en ten deele beantwoord. »Maar tevens is in de behandeling voor het Hof het antwoord te vinden op de vraag die zoowel het O. M. als de verdediger niet hebben aangeroerd: Aan wie de schuld? In Meerenberg immers is het uitvoerend gezag verdeeld tusschen directeur, admini strateur en architect. Geen van allen, dus ook niet de architect, kan definitieve wijzi gingen aanbrengen zonder goedkeuring van de Commissie van Toezicht. De architect heeft dus slecht met medeweten der C. v. T. de wijziging in de constructie der waterbuizen kunnen aanbrengen. Had nu niet de C. v. T. van de wijziging mededeeling behooren te doen aan den directeur! Of wist ook zij niets van de verandering ? Dan hapert er toch wel wat aan het toe zicht." Een tweede vraag, welke evenzeer her haald behoort te worden, is door freule De Bosch Kemper geopperd. Mag men meisjes van 17 tot 19 jaar als verpleegsters in krank zinnigengestichten aanstellen, waar zij tot zulk een voor zichzelf en anderen gevaarlijk emplooi worden geroepen ? Het is waar, mej. v. Steen heeft geen schuld gehad in deze, maar moest niet uitsluitend aan meer derjarigen, gediplomeerden, flink gesalarieerden, de verpleging van krankzinnigen worden toevertrouwd? Over de zorg voor de verpleegden, zelfs in een zoo ter goeder faam staand gesticht als Meerenberg is nu ook toevalligerwijs al weder meer uitgekomen dan der Commissie van Toezicht lief kon zijn. En Meerenberg met zijn 1400 ver pleegden is een provinciaal gesticht dat winst afwerpt! Een derde vraag luidt: hoe is het moge lijk dat in een gesticht met zooveel honder den verpleegden, een badinrichting kan ge duld worden, waarvan de directeur moet verklaren dat zij niet van dien aard is, dat de controle op het inloopen van koud en warm water eenvoudig is." Het zou toch, dunkt ons, de moeite waard zijn, deze controle al lereerst eenvoudig te maken ! Een vierde vraag, die wij ons veroorloven, ofschoon al de bij deze quaestie betrokken personen ons, evenals mej. v. Steen zelve, onbekend zijn, is de volgende: Mej. v. Steen stond, volgens den directeur, na tweejarige werkzaamheid, als kind van 17 jaar begonnen in een krankzinnigen gesticht! ? »xeer gunstig aangeschreven" ; zij was zacht in haar optreden" en vervulde haar dagelijkschen dienst »van 12 a 12 % uur." Volgens mej. Veenstra, hoofdver pleegster, deed xij steeds haar plicht en 't was zeker niet de minst beteekenende ver klaring uit het getuigenverhoor! de heer v. Deventer itmeent dat een samenloop van allerlei ongunstige omstandigheden dit onge val heeft veroorzaakt." Welnu, daar is dus een meisje, waarvan onmogelijk anders dan met lof gesproken kan worden; een sympathieke persoonlijkheid, die, ongewaarschuwd, het slachtoffer van ongunstige omstandigheden, op negentienjarigen leeftijd zich veroordeeld ziet tot een maand hechtenis. En wat doen nu de direc teur, de doctoren, de verpleegsters ? Bewegen zij hemel en aarde om het schromelijk on billijke, het wreede van die straf in het licht te stellen? De directeur, overtuigd dat hier gedacht moet worden aan een samenloop van ongunstige omstandigheden, gebrekkigen toe stand van de waterleiding, het moeielijke der controle, enz. komt hij in het publiek met al den invloed die te zijner beschikking staat, voor de ongelukkige op; maakt hij, dat zij althans in hooger ressort recht zal vragen ? Niets daarover is gebleken. Hij en de overigen laten juffr. v. Steen, die hun allen zoo waard moest zijn, berusten in een vonnis, op zijn best zullen zij haar gratie helpen verzoeken, m. a. w. zonder het uiterste te beproeven, zullen zij met haar er in be rusten, dat haar jeugdig leven ontsierd blijft, haar toekomst verwoest wordt door een vonnis, terwijl zij weten, dat dit gruwelijk onrecht is. Zijn dan die menschen, aan wie de ver pleging van krankzinnigen is toevertrouwd, zoo onverschillig, zóó hardvochtig geworden ? Wij verklaren in alle oprechtheid, dit niet te gelooven. Maar waarom lieten zij dat meisje dan aldus aan haar lot over? Waarom zwegen zij ? Het is ons een raadsel. Hadden Mr. Kist en Mr. Levy niet hun plicht gedaan, het Haarlemsche vonnis had Mej. v. Steen haar gansche leven gebrand merkt ! Sociale aang&l&gmfob&n. # 0 iiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii De uitsluiting van getrouwde Trouwen uit faMeton, De heer Rudolf Martin, ambtenaar aan het statistisch bureau in het koninkrijk Saksen, heeft eene brochure gepubliceerd, waarin het bovengenoemde onderwerp wordt behandeld, en die in hooge mate de aandacht verdient. 1) De heer Martin heeft den omvang, de oorzaken en de gevolgen van het arbeiden van gehuwde vrouwen in fabrieken bestudeerd bij de textiel-industrie in Saksen en in En geland. Ten onrechte is, volgens hem, de lage loonstandaard voor de mannen als de eenige oorzaak van den vrouwenarbeid in fabrieken beschouwd. Onder de echtgenooten der fabriekaibeidsters vindt men vele werk lieden, wier bedrijf eene onregelmatige ver dienste oplevert, zooals bijvoorbeeld met metselaars het geval is. De bijverdiensten van de vrouw vormen dan eene soort van verzekering tegen de tijdelijke werkloosheid van den man. Voorts kan de omstandigheid, dat het gezin rijk aan kinderen is en dat daardoor het loon van den man niet toereikend is, de vrouw aanleiding geven om werk in de fabriek te zoeken; dit geschiedt vooral, wanneer de mogelijkheid bestaat om' de huishoudelijke zorgen op te dragen aan eene oudere persoon. Ook is het den heer Martin gebleken, dat gehuwde vrouwen naar de fabriek gaan, om voor zich en voor haar gezin een bescheiden mate van weelde te verkrijgen, om zich beter te kunnen kleeden, om haar woning gezelliger te kunnen inrichten, om een spaarpenning voor den ouden dag terzijde te leggen, of om zich zelven, haar man en haar kinderen op zon- en feestdagen eene kleine uitspanning te kunnen veroorloven. Na tuurlijk vindt de heer Martin dergelijke beweeg redenen geenszins verwerpelijk, doch op zich zelf meestal zeer achtenswaardig. Maar hij wijst er tevens op, dat de vrouwen, die aan dit streven toegeven, hare hoogste plichten, de moederplichten tegenover de pasgeboren kinderen, moeten verwaarloozen. En daar met het stijgen van het loon ook de behoefte aan eene zekere mate van comfort toeneemt, zal het, volgens den heer Martin, zeerquaestieus zijn, of eene loonsverhooging voor de mannen een einde zou maken aan den vrouwenarbeid in fabrieken, of dien zelfs maar zou beperken. Onder de ongunstigste gevolgen van dezen vrouwenarbeid moet in de eerste plaats de kindersterfte worden genoemd. In Lancashire, waar de arbeiderstoestanden over het algemeen zeer gunstig mogen worden genoemd, is ten gevolge van den algemeen gebruikelijken fabrieksarbeid voor vrouwen de kindersterfte grooter dan ergens elders in Engeland. In de Saksische districten, waar de meeste vrouwen bij de textiel-industrie worden ge bruikt (Krimmitschau en Werdau), bedraagt het sterftecijfer van kinderen onder het jaar 38?39 pCt. Om den samenhang van de beide feiten duidelijk te doen uitkomen, heeft de heer Martin uit de registers van den Burger lijken Stand in Krimmitschau al de ouders opgeschreven, die in 1890 kinderen beneden het jaar hadden verloren, en bij de meesten van die ouders een onderzoek ingesteld naar de vermoedelijke oorzaken van den dood dezer kinderen. Slechts weinige van de moeders, wier kinderen waren gestorven, hadden deze uit besteed. In verreweg de meeste gevallen waren de kinderen gestorven, vóórdat de moeders, na hare bevalling, den arbeid in de fabriek weer hadden opgenomen. Maar onder 100 ouders verklaarden meer dan 90, op de hun uitdrukkelijk gedane vraag, dat de gestorven kinderen van de geboorte af' geen andere dan eene kunstmatige voeding hadden gehad. In deze kunstmatige voeding, die in arbeiders gezinnen slechts hoogst zelden op be hoorlijke en rationeele wijze kan plaats hebben, moet zeker de hoofdoorzaak wor den gezocht van de buitengewoon groote sterfte onder de zuigelingen. Dat de vrou wen de gewoonte hebben opgegeven om zelven haar kinderen te voeden, moet aan het fabrieksleven worden toegeschreven. Of' hier meer aan een niet-willen, dan aan een nietkunnen moet worden gedacht, is niet altijd gemakkelijk uit te maken, ofschoon het zeker is, dat de lange duur van den arbeid in de fabriek de vrouwen zeer verzwakt. Zijn de vrouwen in staat hare kinderen te voeden, dan moeten zij dit toch weder nalaten, zoodra zij den fabrieksarbeid hervatten. Ook de ge woonte, en het voorbeeld van de vele vrouwen, die haren moederplicht verzuimen, zijn fac toren, waarmede rekening moet worden ge houden. Overigens werkt de vrouwenarbeid in fa 1) Die Ausschliessung der verheiratheten Frauen aus der Fabrik. Tübingen. Laupp. brieken ook schadelijk op de loonverhoudingen. In Engeland zoowel als in Saksen ver dienen de vrouwen, bij stukwerk, voor de zelfde quantiteit arbeid en de zelfde qualiteit van het geleverde minder dan de mannen. Het feit, dat de vrouwen bereid worden gevonden, ongunstiger loonverhoudingen voor lief te nemen, heeft reeds ten gevolge gehad, dat in Engeland, niettegenstaande het verzet van de Trades Unions, de loonstandaard lager is ge worden voor die bedrijven, waarin mannen en vrouwen werkzaam zijn. Zulke loonsver lagingen werken, zooals de heer Martin te recht opmerkt, verlammend op de invoering van technische verbeteringen en benadeelen dus ten slotte den economischen vooruitgang en het vermogen om te concurreeren. De overweging van het feit, dat voor een aanzienlijk deel der arbeidersgezinnen de bijverdiensten der vrouw nog steeds onont beerlijk schijnen, vooral voor die in welke het hoofd des gezins blijvend of tijdelijk werkeloos is, maakt het volgens Martin wenschelijk, een verbod van den arbeid van gehuwde vrouwen in fabrieken eerst dan uit te vaardigen, wanneer op de eene of andere wijze eene verzekering tegen de economische gevolgen der werkloosheid in het leven is geroepen. In overeenstemming hiermede zal men weduwen met kleine kinderen eerst dan voor de vervulling harer moederplichten kunnen behouden, wanneer de verzorging van weduwen en weezen geregeld zal zijn. Hier mede is ongelukkig toegegeven, dat de invoering van het absolute verbod eerst in eene tamelijk verwijderde toekomst zal kunnen plaats hebben. In afwachting hiervan kan men echter reeds dadelijk aandringen op de invoering van een maximum-arbeidsdag voor vrouwelijke ar beidsters. Het moge hier worden herinnerd, dat de heer Mundella, de vroegere Engelsche minister van koophandel, die zelf een groot industrieel in de textiel-branche is, verklaard heeft, dat de openbare meening zich steeds gunstiger toont voor een verbod van allen arbeid van gehuwde vrouwen in fabrieken, en dat volgens hem het land, waarin die maatregel het eerst wordt ingevoerd, geen nadeel, maar voordeel daarvan zal ondervinden. In denzelfden zin heeft zich ook de heer Mark Oldroyd te Dewsbury uitgelaten, die de grootste lakenen kleedingstoffenfabriek van de geheele wereld bezit. iiiiiiiiiiiiifiiiinnn ST en L.ITTCKN Don Jnan. Het Fransche tooneel heeft, zooals bekend is, telkens eene periode van sterke oorspronkelijk heid met eene nieuwe navolging afgewisseld. Latijn en Grieksch, Spaansch, Engelsen, Italiaansch, zelfs Duitsch, Scandinavisch en Russisch hebben er beurtelings invloed op uitgeoefend. Molière is voorafgegaan door eene Italiaansche renaissance, Ilacine door een klassieke, Voltaire door eene Engelsche strooming, de romantiek door eene Engelsche en Duitsche. Het Spaansche tooneel heeft herhaaldelijk op het Fransche ge werkt, wel vier of vijfmaal. Corneille ontleende de stof en de indeeling van den Uid aan Guilhem de Gastro; Beaumarchais vond in Spanje de stof voor den Jiarbier de Néville en Le Mariage de Figaro ; Victor Ilugo leverde den eersten stryd voor de romantische school met een Spaansch onderwerp, IFerntmi, en een van zyn meest geziene latere drama's was llny Bias ; Mérimée gaf een nieuwe richting aan de Opéra-Comique door Carmen te leveren aan Bizet. Nu is, naar beweerd wordt, juist tegen het aanstaand saizoen een nieuwe Spaansche renais sance op handen, ofschoon de vertaling der Spaansche dramaturgen van dezen tyd, als Ecchegaray, niet zoo bijzonder veel succes gehad heeft, en de Fransche tooneelkenners inte resseeren zich voor de zaak. Zelfs Sarcey, die anders het nationale zoo hoog houdt, heeft ver klaard met ijver aan de beweging te willen deel nemen, waarschijnlijk omdat hy weet hoe vrucht baar de studie van het Spaansch tooneel gewoonlyk voor het Fransche geweest is. Een der krachtigste Spaansche scheppingen, een die over geheel Europa en in alle litteratu ren is nagevolgd, is de Don Juan, of liever de beide Don-Juantypen, want er zy'n er in de Spaansche litteratuur oorspronkelijk twee, die in het buitenland geamalgameerd zy'n. Gustave Larroumet had er dezer dagen in een der bladen eene heel aardige studie over, waarin hy ook den historischen Don Juan, aan wien een der typen ontleend is, behandelt. De Don Juan dien Molière bewerkt heeft, is El Burlador de Sevilla van Tirso de Molina het is dezelfde die aan da Ponte het onderwerp voor Mozart's opera, aan Byron het onderwerp

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl