Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1048
Een historisch tafereel
door Caran d'Ache.
(Figaro.)
Cornelius Herz, de Panama-commissie voorlichtend.
Onlusten in Engelsen-Mie,
(Lustige Sluiter.)
Minister (tot Koningin Victoria): »Majesteit, uw sleep brandt!"
Militairen : «Uittrappen maar l"
Een kleine vergissing,
(Punch).
»Kunt u my ook zeggen, waarover u morgen leest, professor ?"
»Dat zal voor u wel heel vervelend zijn, lieve juffrouw; ik
lees over zonneylekken."
»0 hoe heerlijk, hoe interessant! U weet niet, wat ik een
last heb van sproeten!"
Gedenkraam van geschilderd glas in de Nieuwe Kerk
te Amsterdam.
Door eene oommissie, bestaande uit de heeren mr. S. A. Vening
Meinesz, eere-voorzitter; mr. J. A. Sillem, voorzitter; mr. W.
baron Roëll, vice-voorzitter, J. H. van Eeghen, penningmeester,
Chr. Beels, Ie secretaris, G. H. de Marez Oijens, 2e secretaris,
Jac. Ankersmit, P. van Eeghen, ds. H. W. Hogerzeil, mr. F.
Hooft Graafland, mr. E. J. Everwijn Lange, mr. Frank van
Lennep, C. B. Posthumus Meijjes, J. Ph. Meijnink, C. J. van
Nellesteijn en G. Wendelaar, is eene circulaire verspreid, waarin
zy bydragen vragen voor het aanbrengen van een gedenkraam
van geschilderd glas in de Nieuwe Kerk alhier, ter gelegenheid
van de aanstaande inhuldiging van H. M. de Koningin.
Op verzoek van de commissie (zoo lezen wy' in de circu
laire) heeft een drietal kunstenaars en kunstkenners, wier naam,
karakter en positie alle waarborgen van bevoegdheid en
onpartydigheid opleverden het zijn de heeren Jos. Israëls, kunst
schilder te 's Gravenhage, Aug. Allebé, directeur der Ry'ks
Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en jhr. B.
W. F. van Riemsdyk, hoofddirecteur van 's Ry'ks museum
aldaar, een onderzoek ingesteld naar den kunstenaar aan
wien de vervaardiging van een schetsontwerp behoorde te wor
den opgedragen.
Naar aanleiding van het eenparig advies dezer deskundigen is
daarop de heer Otto Mengelberg te Rijsenburg uitgenoodigd, de
teekeniug te leveren van een geschilderd glasraam bestemd om
geplaatst te worden in den zuidelijken transept gevel der
Nieuwe Kerk aan den Dam.
»De kunstenaar heeft gebruik makende van de groote af
metingen van het bestaande raam, en in aansluiting aan de
architectuur van het raamkruis zy'ne compositie in twee
hoofdparty'en verdeeld.
In de bovenste, aan den roem van het geslacht Oranje-Nassau
gewy'de helft worden afgebeeld vooreerst de Oranje's die in
Holland Stadhouders zijn geweest, en, als onafscheidelijk van die
reeks, ook de friesche stadhouder Willem Lodewyk, de vriend
en raadsman van Maurits vervolgens onze drie koningen, en
wat de vrouwen betreft, de meest bekende, in onze geschiedenis
het meest op den voorgrond tredende vorstinnen uit het Huis
van Oranje.
In de benedenhelft zyn twee allegorisch behandelde groepen
ontworpen, De eene links, met Willem den Zwyger als hoofd
figuur, herinnert aan het eerste verbond tusschen Oranje en
Nederland gesloten, in tijden van angst en gevaar. De andere
rechts zinspeelt op het nieuwe verbond, dat onze jeugdige ko
ningin, naar wy vurig hopen, in rust en welvaart met ons volk
zsl aangaan: het stelt koningin Wilhelmina voor, die, steunende
op den bybel en begroet door den voorspoed en de trouw der
natie, déhand legt op de Grondwet, welke haar door de gerech
tigheid wordt aangeboden.
Het geheel wordt omvat door een rijke laatgothische archi
tectuur, welke zich volkomen aansluit by de omgeving die het
kunstwerk zal omlijsten.
By' de compositie en de keuze der voor te stellen figuren
is ernstig overleg gepleegd met den besten kenner onzer
vaderlandsche geschiedenis, met Robert Fruin te Leiden, en is zorg
gedragen, dat in allen deele rekening wordt gehouden met de
omgeving waarin het gedenkraam zal worden geplaatst, namelyk
in eene kerk van laat-gothisehen stijl, die aan den Nederduitsch
Hervormden eeredienst is gewyd.
Zoo is dan een schetsontwerp ontstaan, dat, aan de commissie
tot het bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en
inkomsten der Nederduitsch-Hervormde gemeente te Amsterdam
aangeboden, de goedkeuring van dat college heeft mogen ver
werven, en waarvan de uitvoering in geschilderd glas aan
het welbekende «Atelier van Gebrand Glas" van den heer J. L.
Schouten te Delft zal worden toevertrouwd''.
Die kosten zullen, met inbegrip van die der plaatsing in het
bestaande kerkraam, f 35,000 bedragen.
SCHETSJES.
De offlcierstante.
Zij was eene origineele verschoning, de officierstante, in de
kleine, oude vesting B. zoowat een veertig jaren geleden. Haar
eigenlijke naam was: weduwe Balthasar Selma Tuchendreich,
geboren Busenstolz; in de kleine stad was die naam echter
ternauwernood bekend; de burgerij noemde haar »de officiers
tante" en de officieren spraken haar gladweg met »tante" aan.
Zij was de weduwe van een deurwaarder van het kanton
gerecht, die haar een paar duizend thalers had nagelaten. Reeds
tydens het leven van haar man had zy eenige kamers aan officieren
verhuurd en zette dit na zijn dood voort. Het geërfde kapitaaltje
maakte zij rentegevend door het uit te leenen, echter uitsluitend
aan officieren, en ofschoon de geleende sommetjes betrekkelijk
klein waren werd het geld, hoewel zij volstrekt geen woekerwinst
beoogde, snel en voordeelig omgezet. Daarbij liet zij zich
evenmin wissels als schuldbekentenissen geven; haar manier
van zaken drijven was zoo eenvoudig mogelijk. De leener boekte
de ontvangen som zelf in een klein octavo schrijf boekje en
schreef, wanneer hij die terugbracht, de betaling zelf weder op
de tegenoverstaande bladzijde af. Juist dat vertrouwen maakte,
dat werkelijke verliezen hoogst zelden voorkwamen.
Het uiterlijk der weduwe Balthasar was weinig indrukwekkend.
Zij had een lange, magere gestalte; een spits gezicht waarin
kleine donkere oogjes scherp maar goedig onder opmerkelijk
dikke zwarte wenkbrauwen uitkeken; een klein snorretje over
schaduwde haar bovenlip. Haar spraak had, niettegenstaande de
tante uit Middel-Duitschland afstamde, het juist niet welluidende
dialekt van het noordelijk deel aangenomen; voornamelijk had
zij zich aangewend aan de eigennamen of titels dergenen die zij
aansprak een verkleinwoordje toe te voegen en week alleen van
dit aanwendsel af, wanneer zij met een graaf of een hoofd
officier sprak. Het klonk bijzonder komisch, wanneer zij den
langen, donker kykenden kapitein Blumner op zijn verzoek:
»Tante, u moet me tot den eersten nog vijftig thaler leenen,"
met een ernstig hoofdschudden ten antwoord gaf: »Blumnerken,
Blumnerken, dan zijn 't er al honderd!" Maar dan legde zij
hem het boek voor en telde de vijftig uit, en dat was het
voornaamste.
Tante Balthasar ontbrak bij geen Zondagsinspectie; bij elke
parade, elke revue zag men haar lange gedaante in de voorste
rnen der toeschouwers. Hare kritieken, die zij na afloop van
dergelijke wapenschouwingen tot leering der jonge officieren in
haar woning ten beste gaf, waren uiterst vermakelijk, maar zij
had een scherpen blik op hun kundigheden en vooruitzichten
en vergiste zich zelden, wanneer zij dezen een berisping, genen
avancement voorspelde.
Natuurlijk had zij ook haar lievelingen onder de jeugdige
zonen van Mars en het was aandoenlijk om te zien, hoe moederlijk
zy zich die aantrok. Menigen ongeduldigen schuldeischer, die
den kommandant wilde aanspreken, menigen woedenden nacht
wacht, tegen wien de eene of andere jonge luitenant die in
feestelijke stemming huiswaarts keerde verzet had gepleegd,
kalmeerde zij en ruimde dergelijke op zich zelf onschuldige
conllikten uit de wereld. Slechts op een punt was zij onverbid
delijk, en wie in dat opzicht iets op zijn geweten laadde, had
het bij tante verkorven en wel voor goed, al was hij om zoo te
zeggen haar oogappel geweest.
Wanneer zij hoorde en in het stadje bleef niets voor haar
verborgen dat een officier zich met een fatsoenly'k burger
meisje inliet, dat zijn omstandigheden hem toch beletten te
trouwen, dan kreeg hy' onfeilbaar de tante aan den hals en
ontspon zich ongeveer het volgende gesprek :
»Ik heb gehoord, Hegewaldtken, je loopt met Marie van den
den touwslager Muller, wat moet daarvan groeien?"
»Maar, tante ..."
»'t Is een fatsoenlijk meisje, maar je kunt haar immers niet
trouwen?"
»Maar, tante, ik verzoek u ..."
»Neen, stil, Hegewaldtken, ik zal je eens wat zeggen. Maak
je dat meisje ongelukkig, dan kry'g je met my te doen, al moet
ik er den overste over aanspreken. En keer nu in je zelf en
doe wat goed is!"
In vele gevallen heeft zy' zoodoende verleiding, ongeluk en
wroeging voorkomen. Er waren slechts weinig regimentsoversten,
die hun huis en oor voor tante gesloten hielden, want de
rechtschapenheid der origineele vrouw was in den loop der jaren
genoeg gebleken; de ingeval van het in den wind slaan van
zulk een waarschuwing onfeilbaar volgende intrekking van het
zoo gemakkelyke en daarby gevaarlooze krediet had ook zy'n
groote schaduwzyde; de meesten die zij zoo bewerkte, haalden
dan ook bakzeil, te meer daar zij erkennen moesten, dat tante
au fond gely'k had.
Toen zy echter eenmaal met een oprechte genegenheid te doen
kreeg, die zij met haar toch altijd slechts geringe ontwikkeling
niet kon vatten, greep zy krachtig genoeg in het lot van twee
menschen in. Wat zy echter toen heeft bedorven, heeft zy met
alle macht weer tamely'k goed trachten te maken.
In het jaar '60 ongeveer werd een zekere Freiherr von Byhlen
naar het in B. liggende garnizoen overgeplaatst. Hij was een
opvallend knappe, flinke jonge man, die, zonder eenig vermogen,
zonder ouders of naaste familie, zoo goed en zoo kwaad het
ging, met het kleine tractement van een Pruissischen luitenant
moest rondkomen. Hij mocht zich alras in de vriendschap van
zyn meerderen en kameraden verheugen en was een by'zondere
lieveling der tante, by wie hij een kamer had gehuurd.
Daar kwam de dochter van den garnizoenskoster, die in de
hoofdstad haar examen voor onderwyzeres had gedaan, by' haar
ouders in B. terug. Zy was een allerbekoorlykst meisje, Else M.
en Von Byhlen vatte weldra een hartstochtelijke, beantwoorde
genegenheid voor haar op.
Zoodra tante dit gewaar werd, maakte zij haar huurder de
bekende scène, maar werd ditmaal zeer krachtig teruggewezen
en liep in haar eerste opwelling van woede en in haar zielsangst
direkt naar den overste.
Het gevolg was het gebruikelijke, onheilspellende bevel:
Luitenant Freiherr von Byhlen wordt verzocht zich heden middag
by den kommandant te vervoegen. Diensttenue.'1
»Hoor eens, waarde Byhlen," begon de overste op welwillenden
toon tot den jongen officier, dien hy gaarne mocht lyden, stante
is by' mij geweest en beeft me verteld, dat ge met juffrouw
Else M. verkeert. Zooals de zaken nu eenmaal staan kan zulk
een verhouding toch nooit tot iets goeds leiden, dat behoef ik
u wel niet nader uit te leggen. Ik raad je dus, beste Byhlen,
als oudere kameraad, maak er een eind aan, eer het te laat is."
Byhlens trekken waren ernstiger en ernstiger geworden; de
jonge man was zichtbaar ontroerd.
»Vergun my dan, overste, maar dadelyk mijn aanvrage om
ontslag in te dienen. Myn verhouding tot juffrouw Else is van
dien aard dat ik geen inmenging van wien ook kan toestaan.
Ik dank u voor de my betoonde vaderlijke welwillendheid,
overste, maar ik heb juffrouw Else lief en daar de omstandig
heden, zooals ik mij geenszins verheel, ons in onzen stand een
beletsel zijn, bly'ft mij niets anders over, dan den toch
onvermijdelijken stap nu maar dadelijk te doen."
Daarbij bleef hij en kreeg onmiddellijk verlof tot de inwilliging
van zijn verzoek om ontslag.
Toen hij van den kommandant terug kwam, vond hij tante in
zyn kamer op hem wachten.
«Wees niet boos, baronnetje," begon zij, eenigszins benepen
naar den somber kykenden officier opziende; »er kon toch niets
van komen!"
Von Byhlen stortte een vloed van verwyten over haar uit.
Maar toen zij vernam, dat hy' zyn ontslag had genomen, sprongen
de tranen haar in de oogen en jammerend riep zy: »Dat had
ik niet gedacht, dat u zoo erg aan Else gehecht was, maar?"
haar tranen afwisschend »als ik verkeerd heb gedaan, baronnetje,
laat mij u beiden dan helpen, zooveel in myn vermogen is, al
moet ik er ook alles voor opofferen."
En zij hielp, voldoende en met een kieschheid, waartoe nie
mand het oude, wonderlyke vrouwtje in staat zou hebben geacht.
Na ijverige studie voor technikus ging Byhlen met zijn jonge
vrouw gelukkig en vol vertrouwen op de toekomst, naar Amerika.
In de eerste jaren kwamen geregeld brieven en terugbetalingen
voor de genoten voorschotten, maar toen, na von Byhlen's
mededeeling dat hij als fabrieksopzichter naar een der Westelyke
staten ging vertrekken, verflauwde de correspondentie meer en
meer.
Jaren verliepen; daar opeens kreeg tante een brief uit San
Franciseo.
»Lieve tante Balthasar l Het zal spoedig voorbij zyn! Op de
eerste jaren van ongestoord geluk, zijn jaren van rampspoed
gevolgd. Mijn lieve Else is voor twee jaren gestorven, ik werd
dezer dagen tengevolge van het breken eener machine, door een
weggeslingerd stuk ijzer getroffen, en ik voel dat het met mij
afloopt. Mijn klein blond ventje staat aan mijn bed en kijkt mij
met Else's oogen treurig aan. Als ik dood ben, moet hij naar
Duitschland, naar Pruisen; hij moet Pruisisch officier worden;
wie het eens geweest is, kan het nooit vergeten! Ik heb daar
niemand als u, tante; u vertrouw ik myn zoon toe en ik hoop,
dat de kameraden u zullen helpen.
Het kleine vermogen, dat ik heb opgespaard, zal na myn dood
aan een bankiershuis in Berlijn overgemaakt worden en u zal
worden getelegrafeerd met welke boot onze Fritz in Hamburg
aankomt. Ik kan niet meer, tante, hoed gy myn kind. Uw
oude Byhlen."
Eenige weken later stond tante op de havenkade te Hamburg,
de aankomst van de Lahn af te wachten. De adjudant van het
B.sche regiment vergezelde haar. Zij was dadelyk met den
brief naar den kommandant geloopen, had verteld wat vroeger
gebeurd was, en het geheele officierscorps voelde natuurlijk terstond
belangstelling voor den zoon van den dooden makker.
De trotsche stoomer legde aan en de kapitein gaf hun een
blonden ongeveer zesjarigen knaap over, bij wiens aanblik de
reeds grijze vrouw haar tranen niet kon bedwingen.
Fritz Byhlen ontwikkelde zich voordeelig onder tante's ver
zorging en was de lieveling van alle officieren en hun vrouwen.
De toenmalige regiments-kommandant nam de voogdijschap over
hem op zich. Toen Fritz ongeveer tien jaren oud was geworden,
verscheen tante op zekeren dag bij den adjudant. Ernstig, met
beschreide oogen, nam zij plaats op de sofa.
»Luitenant," begon zij, geheel tegen haar gewoonte, zonder
bet verkleinwoordje, »ik . . . ik ... ik moet Fritz van mij wegdoen."
»Maar, tante?"
»Ja, 't gaat niet langer, ziet u; zoo lang hij klein was, ja,
toen was hij nergens beter, dan bij de oude tante, maar nu, nu
hij grooter wordt! Hij moet ofiicier worden, heeft zijn vader
gewild, en h\j heeft zelf ook niets anders in den zin, maar,
ziet u, Müllerken, bij mij, oude, domme, onopgevoede vrouw,
bij de oflicierstante! Neen, dat blijft hem zyn heele leven lang
aankleven ! Vraagt u asjeblieft aan den overste, dat die bepaalt,
waar hij heen moet. En nog wat, Müllerken, als 't wezen kan
niet op de kadettenschool, want daar zullen zij hem ook altijd