De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 8 augustus pagina 2

8 augustus 1897 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1050 rale-Unie-stichter Hartogh's houding ten opzichte van Gleiehman's candidatuur te Amsterdam verdedigen! De heer Gort v. d. Linden is niet zoo vlot als Borgesius in het beloven en het koopen van de zoetig heid, die de kinderen gelukkig maakt; hij vertoont zich meer als de professor paedagoog, die een aangenaam woord weet te spreken, en zijn gehoor bezig houdt met redenen zwaar van gewicht. De slag oin zeer gewone zaken filosofisch uittedossen en een neiging tot mooi-schrijverij ontbreken hem geenszins. Als man van de daad of zelfs van eenigdaadje, kent men hem tot dusverre niet. Wat deze heeren met den heer Pierson te zamen zullen formuleeren als de eischen van het oogenblik ten opzichte der sociale wet geving, we dienen het af te wachten; het al of niet betreurende, dat men geen getuige kan zijn van het overleg, waar drie zóó eigenaardige persoonlijkheden, als Excellen ties, over 's lands welzijn beraadslagen. Toch, bij alle bescheidenheid, schijnt de profetie niet te gewaagd, dat Koloniën, onder de leiding van een specialiteit als Cremer, een man van zaken, een man van pit zon der hartstochtelijkheid, grooter voordeel van deze kabinetsformatie zal oogsten dan het Moederland. Is li oatacïap m MtenspoiMil ? Nog altijd ligt op myn schrijftafel een uitknipsel uit de «Groene" van 27 Juni, en wel die kolom Tan 't blad, waarin Mr. J. A. Levy stelt en toelicht de vraag, die ik aan 't hootd dezer regelen herhaalde. Had de geachte schrijver de meening willen weten van H.H. juristen, dan zeker zou de vraag door hem in een of ander rechtskundig blad zijn gesteld. Dat h^j die vraag deed in den Amster dammer w\jst er op, dat hem te doen is om ook de meening van niet-rechtsgeleerden te verne men, m. a. w. te weten, wat in deze queastie de publieke opinie zou getuigen. Intusschen zag ik te vergeefs in de na 27 Juni verschijnende nummers naar een of meer ant woorden uit en toch schijnt nnj de zaak van te veel belang om verder onbesproken te blijven. Immers het aantal vrouwen en kinderen en dit geldt niet het minst in ons vaderland is legio, die ongelukkig zyn geworden ten gevolge van de drankzucht van den man en vader. Dat de dronkaard zichzelf misdraagt, is natuurlyk een feit, zóó sprekend, dat het geen nader betoog behoeft over die andere quaestie, of de zoodanige zich ook misdraagt jegens zijn echtgenoote, schijnen de geleerden 't niet eens te z\jn. En hoewel ik nuj allerminst inbeeld in deze een beslissende uitspraak te kunnen doen, zal het toch den heer Levy niet onaangenaam zy'n te vernemen, dat andren zijn opinie deelen, ge lijk ik doe, en gelijk ik by deze uitspreek: dronkenschap is, naar mijne bescheiden meening, eene buitensporigheid. Het B.W. schrijft voor, dat de aanstaande echtgenooten ten overstaan Tan den ambtenaar van den B.S., en in tegenwoordigheid der getuigen, moeten verklaren, dat zij elkander aannemen tot echtgenooten, en dat zij getrouwelijk alle plich ten zullen vervullen, welke door de wet aan den huwelijken staat zijn verbonden, tot die plichten rekent dezelfde wet, dat de man is gehouden zyne vrouw te beschermen" hij is haar »c/ctrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd." De dronkaard nu kan allerminst geacht wor den beschermer zijner echtgenoote te zijn (om nu maar niet eens over zijn en haar kindren te spreken). Het tegendeel is waar; hij doet haar (en hun) te kort in het stoft'elijke ; nog grooter is zijn schuld, waar bij haar (en hen) prijsgeeft aan dat ander lijden, dat zij het best zullen kun nen peilen, die gelegenheid hadden een blik te slaan in 't zieleleven der, toch al genoeg door de wet miskende vrouw, welke zich teleurgesteld zag in hare teederste illusiën van 't huwelijks leven, sinds den dag waarop zij tot de droeve ontdekking moest komen, dat haar man een dronk aard was, een man, bij wien zij noch steun noch bescherming kon zoeken. Ik voor mij acht dronkenschap een gaan buiten de sporen der goede zeden, eene immoraliteit, van welke de rechter niet gedogen mag dat eene vrouw en hare kinderen er de dupe van worden, .... eene bintenfporighcid, o/i irell.-e Art. 2S8 fan toepassing moeat :ijn. Grosthuizen (N.-H.), F. W. DKIJVKH. 28 Juli '97. BEURSBOUW. f Uwe aanteekeningen bij het stuk van den heer A. J. der Kinderen in Xo. 1049 van Uw blad maken enkele opmerkingen mijner zijds noodzakelijk. F'"' Gij schrijft: »0f heeft de heer der Kin deren ooit iemand aangaande het ook door hem genoemd Museum »Suasso" hooren ver klaren, dat dit naar hel uitwendige, geen »misbaksel" is? Zelfs de heer Weissman, de bouwmeester, onthoudt zich zorgvuldig van een verdediging zijner schepping uit een esthetisch oogpunt; hij bepaalt zich terecht tot een beroep op het oordeel van vier schilders voor het inwendige, hetwelk inder daad, in doelmatigheid, dat van het RijksMuseum overtreft." Het is niet de gewoonte onder architecten, om hunne scheppingen uit een esthetisch oogpunt te verdedigen, daar zij weten, hoe over smaak niet te twisten valt. Daarom heb ik mij dan ook van die verdediging onthouden. Hoe groot het aantal dergenen is, die het gebouw, »naar het uitwendige" voor een »misbaksel" aanzien, is mij onbe kend. Ook weet ik niet, of er menschen gevonden worden, die een andere meening zijn toegedaan. Wat ik echter wel weet is, dat in 1892, toen de Commissie van Bijstand in het be heer der publieke werken bij het behandelen van esthetische zaken door haar medelid Dr. P. J. H. Cuypers werd voorgelicht, het ontwerp onveranderd werd goedgekeurd. En men zal toch den bouwmeester van het Rijksmuseum er niet van willen verdenken, het tot stand komen van «misbaksels" te bevorderen ? Gij ziet nu, hoe weinig bevoegd »het publiek" is, om in zake bouwkunst te oordeeleii. Het moge op het oogenblik eene «overtuiging" hebben, morgen heeft het een gansch andere. Of herinnert gij u niet, hoe het Rijks museum nu door »het publiek" zoo fraai gevonden, jaren en jaren ook voor een «mis baksel" is uitgemaakt? Daarom is het verkeerd, aan het oordeel van dat «publiek" waarde te hechten. Wat n «volleerd kunstenaar" vindt, heeft grooter beteekenis, dan wat »het publiek onzer dagen" opmerkt. Nijmegen, 2 Aug. '97. A. W. WEISSJIAX. Wij zijn alzoo van de vier schilders op den renen architect, dr. Cuypers, gekomen, en dat is inderdaad een stap vooruit. Hoe nu die eene architect het ontwerp «onveranderd" heeft goedgekeurd, ziedaar een vraag, waarop wij het antwoord moeten schuldig blijven. Het woord «onverbeterlijk'' heeft tweeërlei beteekenis. Iets te gedoogen wie weet onder welke omstandig heden ? zal nog iets geheel anders zijn, dan datzelfde te -mvillen bevorderen'''. De heer Weissman echter maakt het zich o. i. al te gemakkelijk, als hij zijn Suassoschepping naast het Rijksmuseum plaatst en zich troost met de gedachte: ziedaar nu twee bouwwerken, cTie geen van beiden vielen in den smaak van hét publiek! Op deze manier ziet men al te licht zijn uil voor een valk aan. Over 't Rijksmuseum werd van den beginne af strijd gevoerd; het had vurige vóór- en felle tegenstanders, de strijd even wel werd gevoed door allerlei elementen, waaronder zelfs het odium theologicum niet afwezig was. Nooit werd het Rijksmuseum, hoezeer veroordeeld ook, en dat terecht wat het inwendige betreft, gehouden voor een misbaksel in den zin, waarin om nu eens iets anders dan het Suasso-museum te noe men de tegenwoordige beurs door het publiek aldus gescholden wordt. Intusschen niet over het Suasso-museum make men zich thans warm. Het diene slechts als waarschuwend voorbeeld. Het ontwerpen van monumentale gebouwen drage men niet zonder controle op aan iemand die nog niet heeft bewezen, tot het scheppen van iets grootsch in staat te zijn ; en dit wel het allerminst waar het geldt het stichten van een beurs in het hartje der stad. Be opiii van let EnpW-Mtsclie De Duitsche Krifhs-Anteir/cr heeft officieele mededeeling gedaan van het feit, dat de Engelsche regeering het bestaande handels verdrag met Duitschland tegen DOJulMSüS heeft opgezegd. Kort daarna is bekend ge worden, dat een dergelijke maatregel was genomen ten opzichte van liet handelstrak taat tusschen Engeland en België. Het eerstgenoemde traktaat is op Dn Juli 18Uf> gesloten tusschen het Vereenigde Konin krijk en het Duitsche Zo/lmrin, en later uitgebreid tot alle staten, die het tegen woordige Duitsche Kijk vormen. Het besluit der Britsche regeering is, zoo als algemeen wordt erkend, hoofdzakelijk toe te schrijven aan overwegingen, ontleend aan de betrekkingen tusschen Engeland en zijne koloniën. Deze koloniën genieten eene hooge mate van autonomie, en hebben daar van gebruik gemaakt om hunne invoerrechten naar eigen goedvinden te regelen. Toen on langs in de oudste der koloniën, Canada, of »the Dominion", zooals de Engelschen het noemen, eene nieuwe liberale regeering aan het roer kwam, meende de koloniale premier, Sir Wilfrid Laurier, dat de tijd gekomen was om eene meer vrijzinnige handelspolitiek toe te passen. Hij verklaarde zich bereid, eene vermindering der bestaande invoerrech ten tot een bedrag van 12 'j-i pCt. voor het eerste jaar en 25 pCt. voor het tweede en de volgende jaren toetestaan, aan ieder land, dat aan Canada bijzondere, hiermede gelijk geachte voordeelen zou willen toekennen. Schijnbaar was dit voorstel gericht tot allen die er van gebruik zouden willen maken; feitelijk hadden Sir Wilfrid Laurier en zijne collega's alleen eene verbetering op het oog van de handelsbetrekkingen met het moeder land, en op dit laatste punt denken alle koloniale premiers eenstemmig, om het even of zij in hunne handelsbetrekkingen met anderelanden aanhangers van het vrijhandels stelsel of wel protectionisten zijn. In de be sprekingen, die tijdens het jubilêvan ko ningin Victoria gehouden werden tusschen Lord Salisbury, den heer Chamberlain en de hoofden der regeeringen van de verschil lende koloniën, zijn dan ook de grondslagen gelegd voor eene nieuwe koloniale handels politiek, Dit alles was voor de Engelschen zeer aangenaam, en Rudyard Kipling maakte zich tot tolk van de patriottische geestdrift, toen hij het door Canada gegeven voorbeeld bezong in eene soort van ode, waarin hij de »Dominion" verheerlijkt als uur Lady of the Snows. Maar spoedig kwam er een kink in j de kabel. Men merkte op, dat Engeland in zijn handelstraktaat met Duitschland zoowel als in dat met Belgiëzich verbonden had, deze beide landen te behandelen op den voet der meest begunstigde natie. Wat Canada dus aan Engeland, of Engeland aan Canada toestond, moest door elk dier landen, ook aan Duitschland en aan Belgiëworden toe gestaan. En dit was, zooals wij reeds zagen, geenszins de bedoeling. Sir Wilfrid Laurier, sir Richard Cartwright en hunne collega's betwistten de juistheid van deze motie. Volgens hen waren de over eenkomsten, die zij op het oog hadden, niet gelijk te stellen met overeenkomsten tusschen twee onafhankelijke staten, en konden Duitschland en België' aan de meest-begunstigings-paragraaf geenerlei aanspraken ont- \ leenen tegenover het Engelsche moederland of eene Engelsche kolonie. De zaak bleek j echter niet zoo eenvoudig te zijn, als de heeren zich voorstelden. De heer Blake, een Canadeesch oud-premier en een rechtsge- ; leerde van grooten naam, werd naar Londen gezonden om de meening van sir Wilfrid Laurier voor den Privy Council te verdedi gen, maar hij bemerkte al spoedig, dat de praecedenten niet te zijnen gunste waren. Het zou dan ook wel wat wonderlijk zijn, als de Britsche koloniën, al naar zij dit in haar eigen belang noodig achtten, konden op- \ treden of als deelen van het groote Britsche Rijk, of als autonome, zelfstandige Staten. Aan zulk een meten met twee maten viel niet te denken. De Engelsche regeering be sloot daarom, den knoop door te hakken en, ter wille van de goede betrekkingen met hare koloniën, de beide in den weg staande trak taten eenvoudig op te zeggen. Moet men nu hieruit opmaken, dat Enge land zelf met de beginselen en de praktijk van den vrijhandel heeft gebroken? Dat zou zeker eene overijlde conclusie zijn. In de eerste plaats toch is een handels traktaat met de strikte beginselen van den vrijhandel eigenlijk niet overeen te brengen. En in de tweede plaats is het in het belang van Engeland zoowel als van Duitschland, om voor den afloop van het tegenwoordige traktaat tot eene nieuwe overeenkomst te komen. Toch maakt de opzegging een pijn lijken indruk, vooral omdat de betrekkingen tusschen Engeland en Duitschland in de laatste anderhalf jaar zeer veel te wenscheu overlaten, en door den pas genomen maat regel zeker niet zullen worden verbeterd. De Frankfurter Zeiliintj meent, dat men nog niet behoeft te denken aan differentieele rechten voor den invoer naar Groot-Brittannië. »In het bijzonder," zegt het blad, »schijnt het ons volstrekt ondenkbaar, dat Engeland van plan zou kunnen zijn, binnen afzien baren tijd invoerrechten te gaan heffen van de eerste levensbehoeften, van half fabrikaten en van de groote massa der industrieproducten." Het blad meent, dat de opzegging minder gericht is tegen rte industrie van het vasteland, dan tegen de scheepvaart. De rechtstreeksche invoer van Duitschland, België, Xederland en Frankrijk naar de Engelsche koloniën zal echter meer en meer bemoeiclijkt worden. Men zal beproeven een handelsstelsel in het leven te roepen, dat de continentale producten dwingt hun weg over Engeland en op Engelsche schepen te riemen. Of dit zal gelukken, wil het blad voorshands nog niet uitmaken. Het llci'linrr Tui/t liluli wijst erop, dat ook voor Engeland groote belangen op het spel staan, daar dit uit Duitschland vooreen be drag van fisQ millioen Mark invoert, en daarheen voor r>7S millioen uitvoert, niet minder dan l D,(i pCt. van den geheelen Duitschen invoer. »Wij mogen niet verge ten, dat de Engelschen een volk van koop lieden zijn, dat bij hen de beteekenis van de nijverheid en den handel voor de wel vaart van het land nog op hare rechte waarde wordt geschat en niet in haar rech ten wordt verkort door de overwegingen van agrarische zelfzucht. Wij behoeven den Engelschen slechts twee cijfers voor oogen te houden om hen te versterken in de over tuiging, dat zij alle reden hebben om niet de bruggen af te breken tusschen hen en de volken, met welke zij, evenals met Duitschland, handelsproducten wisselen. In de laatste 25 jaren is in Groot- Brittanni het bedrag van den uitvoer per hoofd der bevolking gedaald van 7 £ 7 sh. 2 d. tot 6 £ 4 d. en het bedrag van den invoer ge stegen van 9 £ 2 sh. 4 d. tot 9 £ 3 sh. 7 d. De idee van een Greater Britain is niet vol doende om een volk van praktischen aan leg gelukkig te maken." Men moet het in de Duitsche bladen waar deeren, dat zij kalm blijven en bonne mine. a mauvais jeu maken. Doch uit hun ver standige redeneeringen spreekt hoogstens de hoop, maar niet het vertrouwen. Sociafó, miinHiiiiiiiiiiiiiMiiuiiniuiiuiiiiiiiiitiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiliiM De neflerlanflsclie mm in fle faMel, Zoolang wij inNederlandmissen, watrondom ons onze buren sedert langen of korten tijd bezitten: een doorloopend regeeringsrapport over den toestand van den arbeid en de arbeiders in het rijk, zullen wij aangaande tal van belangrijke vraagpunten, op de ont wikkeling der maatschappij betrekking heb bende, in een heel of half duister moeten blijven rondtasten. Telkens moet de nederlandsche socioloog dit tot zijn teleurstelling ondervinden. Het komt opnieuw uit, als wij het, nu tweejaarlijksch, verslag van de inspec teurs van den arbeid ter hand nemen, en trachten den stand van den vrouwenarbeid op dit oogenblik in fabrieken en werkplaatsen te bepalen. Hoe menige belangrijke mededeeling en statistiek wij ook in dezen bundel vinden, uit den aard der zaak is het voor de inspecteur van den arbeid niet mogelijk geweest de taak te verrichten, die onder het ressort valt van een ministerie van arbeid. Daarom zal, nevens andere motieven, de onafwijsbare noodzakelijkheid, om van dezen zeer gewichtigen factor in ons maatschap pelijk samenstel alle werkingen nauwkeurig te bepalen, meer en meer dringen tot het eindelijk opnemen in onze bureaucratische inrichtingen van een departement, waar het zoo veelzijdige, en trots het vele wat er over bekend werd, nog zoo onbekende leven van den arbeid zijn afspiegeling vindt in tabellen en rapporten, de onmisbare grondslag voor vruchtbare wetgeving. Zoover zijn wij in Nederland, dat erkend wordt de verplichting van den wetgever, om den arbeid der vrouw in fabrieken en werk plaatsen, wel niet te verbieden, maar te om geven met eenige waarborgen tegen al te roekelooze exploitatie. Verbod van vrouwen arbeid trouwens is een louter akademische, geen praktische kwestie voor de regeeringen, die in hun sociale politiek over het algemeen zich er toe bepalen van de economische ver schijnselen de gevolgen te verzachten, de meest schadelijke uitwassen weg te nemen; maar aarzelen om de oorzaken na te gaan, en dientengevolge ook nimmer het verschijn sel in het hart aantasten. Intusschen wordt langzamerhand algemeen erkend, welk een buitengewoon schadelijken invloed defabrieksarbeid der vrouw heeft op de voortplanting van het menschelijk geslacht, en zoowel een ver ziende humanitre beschouwing, als een meer op de onmiddellijke gevolgen lettend nationaliteitsgevoel leiden tot de beperking ervan binnen de engst mogelijke grenzen. Rudolf' Martin, in zijn reeds hier vermeld werk : Dir. Ausschliessuny der cc.rheiratetcn Fruiten au s der Fabi ik, legt nog eens den nadruk op de bui tengewone kindersterfte onder de fabrieks arbeiders, waar mannen en vrouwen gelijkelijk worden geëxploiteerd. Te Preston, in Lancashire, het engelsche graafschap, waar de toe stand der arbeiders als zoo gunstig bekend staar, is het sterfte-cijfer der zuigelingen hooger dan in eeniire andere stad van En geland; van de IIHJ levend ter wereld ge komen kinderen sterven er 2'2 in het eerste levensjaar. Wegens de groote zuigelingsterfte weigeren de maatschappijen van levensver zekering daar ter plaatse het sluiten van conj tracten voor kinderen beneden het jaar. In i de Saksische steden Krimmitschau en Werdau stijgt het sterftecijfer van zuigelingen tot D,S ! en DO procent- In genoemde plaatsen is een uitgebreide textiel-nijverheid; de arbeid der gehuwde vrouw neemt naast die van den man er een voorname plaats in. 2) Al dadelijk laten de verslagen onzer inspec teurs ons in den steek en geheel buiten de schuld der ambtenaren?wanneer wij den omvang van den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw willen bepalen. Art. 11 der arbeidswet verplicht alleen tot het houden van een ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl