Historisch Archief 1877-1940
No. 1052
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Plakken en Overplakken.
De politieke strijd in district VI.
iiiinttirnmiiiMMumiiMiMiinimiMMiiiiimiimiiiiimMiMiiiiii
miiiiminnim
schijn je er niet meer tegen te kunnen als er een onafge
broken file vrachtkarren langs je slaapkamer rijdt, die alle
maal lange ijzeren staven over de straatsteenen laten slieren,
wat trouwens werkelijk een onaangenaam doordringend
geluid is. Sommigen gaan dan eerst ingezonden stukken
in de krant schrijven of adressen zelfs aan den gemeenteraad
of er niet eindelijk eens iets gedaan zou worden aan al het
?onnoodige lawaai; en inderdaad volgt er dan soms een
'debat in den raad, waar de groote meerderheid het echter
eens blijkt met den burgemeester: »dat men den handel niet
door overbodige verbodsbepalingen moet belemmeren" en
het blijft _de stad van vrijheid-blijheid; waar iedereen doet
wat hij wil, kleeden klopt, waschzakken klopt, meelzakken
klopt als hij wil, zonder dat hij of zij of de aanwezige
politiemannen zich er om bekommeren, of dit op de geper
mitteerde uren gebeurt; waar dan ook met recht geen oog
pp te houden is. Maar de verstandigsten schrijven geen
ingezonden stukken en adresseeren niet: ze gaan ineens
naar Scheveningen en den Haag.
Nu, ik ben gelukkig nog lang geen zestig en als mijn hoofd
;zoo sterk mag blijven als 't altijd geweest is, hoop ik niet
?genoodzaakt te zijn mijn pensioen ergens anders te gaan
verteren, wat ik zpo'n ondankbaar idee vindt tegenover je
stad. Ik ben van kindsbeen af aan de drukte gewend, want
drukte hebben wij Rotterdammers altijd gehad, al lang voor
we handelsdrukte hadden. Volgens sommigen hebben we
drukte van ons eigen; »koude drukte" zeggen onze benijders.
En ik moet zeggen, het is hiermee als met de befaamde
bont genoemde koe uit het verheffende Hollandsen spreek
woord: een beetje drukker dan de meeste Nederlanders zijn
we wel. Vooral schreeuweriger, waarschijnlijk gedrongen
door het straatlawaai. Onze dames hebben dat ook. Een
tram vol Rotterdamsche dames, daar houd ik het zelf niet
lang in uit, vooral zoo tegen etenstijd, als ze op visite iets
gebruikt hebben. Gisteren zat ik er in met twee werkmans
vrouwen en zeven dames van den netsten stand, dien we
hier hebben. De twee vrouwen kwamen vermoeid van hun
werk en zeiden niets, maar de zeven I Chut, waar is Eva
?toch?! kraaide er een en ik was al bang dat ze die ook nog
zouden gaan halen, maar gelukkig klonk het luid uit den
versten hoek: O, die staat natuurlijk buiten op, bij de
heeren, al zijn het dan maar getrouwde. Ja, daar stond
ze. Zoo is de Rotterdamsche Eva!
Waarom ik ei dan van den zomer eens uitgegaan ben,
dat is om een dubbele reden. Ten eerste voor het genoegen
van mijn oudste dochter, die haar examen gedaan heeft als
onderwijzeres en daarbij haar vadernaam eer heeft aangedaan
en, als een der bij het examen dwarskijkende schoolopzieners
(die van de examenvakken meestal even weinig verstand
hebben als andere gewone menschen en dus gaarne den tijd
eens _ mogen korten met een aardigheidje tegen de meisjes)
geestiglijk opmerkte »een echt bolletje" bleek te zijn. Nu,
het kind had dan ook geblokt! Den heelen dag is ze op
school als kweekeling. Dan 's avonds van half zes tot half
negen, weer of geen weer, naar wat ze hier de Vormschool
noemen ; een avondcursus waar ze van hoofden van scholen
de theorie van het rekenen leeren en de opvoedkunde en
de natuurkunde en al die andere vakken. En dan moest
ik haar 's nachts 'om n uur nog het licht voor den neus
uijdraaien om haar naar bed te krijgen. Ze vragen ook
heel wat op zoo'n examen. Wij oudere menschen staan er
soms versteld van, wat de jeugd allemaal leeren moet. Al
de kanalen van Duitschland en al de toppen van de
Pyreneën en van Sumatra en de mijnsteden van Scandinavië.
De theorie van het rekenen leeren ze op twee manieren
en dan wordt er bijgezegd dat ze, als ze den ónen exami
nator treffen, dat antwoord moeten geven en als ze den
anderen krijgen, het andere antwoord. Zoo heb ik met mijn
domme verstand altijd welgemeend te weten wat een breuk
was. Maar daar heb je twee, of meer, definities van en het
eigenaardige is dat de eene «deskundige'1 zoo noemen ze
die examinatoren alleen de definitie van Versluijs goed
vindt en de andere alleen die van Gravelaar (voor 't geval
ge 't niet weten mocht, redactie, die Versluijs, dat is Jan
Versluijs, de groote Jan, u en de heer Brommeijer beter
bekend als lid van Grondwet, maar die, zooals ik gemerkt
heb, over de methode van de grondbeginselen van het lezen,
schrijven en rekenen een menigte boekjes heeft uitgegeven,
aldoor weer nieuwe, bij zijn broer W. Versluijs; vooral in
de Fransche behandeling der wiskunde moet hij even origi
neel zijn als in de Hollandsche politiek). Mijn dochter vond
het examen niet eens erg moeilijk, maar ze zegt dat 't in
Amsterdam veel moeilijker moet wezen. Daar is een heer
in de commissie, die al de keversoorten van Nederland
vraagt, met hun eigenschappen.
De Nederlandsche dichters moet je natuurlijk ook allemaal
kennen. Niet de nieuwe richting, dat spreekt van zelf hè,
vooral voor jonge meisjes, maar de dichters van
gevestigden naam, zooala Beets en Bogaers en Hazebroek. Dat
staat wel niet op 't examen-programma, maar ze leeren ze
toch _ maar, om de jongelui niet eenzijdig verstandelijk te
ontwikkelen, maar hun kunstzin daarmee gelijken tred te
doen houden, Het eenige wat nog 't zelfde is als in den
tijd van meester Pennewip, dat zijn de handwerken; »iu
verloren oogenblikken leeren ze mazen, stoppen en stikken".
U begrijpt, het kind mocht dus wel eens de lucht in. En
zoo zijn we een dag of wat met haar naar familie in Am
sterdam geweest en zes dagen met een vacantiekaart naar
Arnhem en Nijmegen. Zooals ik zei, ik had daar nog een
andere reden voor. Bij alle dankbaarheid voor je »geliefd
Rotterdam", zooals de officieele term is, krijg je toch soms
wel eens een kriebeling, net of'je begint te vinden da_t't hier
ook niet heelemaal in orde is. In zoo 'n geval trek ik liefst
een dag of wat naar de hoofdstad om met een vol gemoed
van welbehagen huiswaarts te keeren. Wat een verschil toch!
Wat wordt Amsterdam toch meer en meer een wufte en
onsoliede stad. Om elf' uur 's avonds is alles hier gedaan ;
dan stappen de laatste menschen op bij Fritschy aan de
Maasbrug en bij Bineski op 't Hofplein, maar in Amsterdam
begint 't dan pas goed te worden. Het is er zoo gezellig
dat je waarachtig moet oppassen er geen pleizier in te krijgen.
Je merkt dan wat een voordeel het toch is voor een stad
als Je geen kunstschatten hebt, die de zedenbedervende vreem
delingen aantrekken. En ^ het afschaffen van de kermis
blijf ik ook een bepaalde fout achten. Wij gaan eens in 't
jaar uit wat je dan meer bepaald uitgaan noemt, de boter
er eens uitbraden met de kermis. De nettere menschen
gaan naar »den Doel" dat is meer besloten en de
minder nette naar de Veemarkt. Dan maken we zoo'n
spektakel, dat we voor een jaar weer den buik vol hebben;
maar de Amsterdammer fuift tegenwoordig 't heele jaar door.
Mijn dochter beweerde maar dat ze in Amsterdam geen
verandering van lucht genoeg had; en ze wou boomen zien.
Ik voor mij heb ruim genoeg aan de boomen die De Jongh
hier in de straten laat zetten en die niet zoo akelig groot
worden dat ze den heelen boel verdonkeren. Maar Bctsy
hield niet op_, ze wou en ze zou naar Gelderland. En omdat
ze weet dat ik een liefhebber van het vergelijken van steden
ben, kwam ze aanzetten met een boek, waar ze voor haar
examen in gelezen had; daar moest ik eens in lezen hoe 't
in Arnhem in de laatste jaren veranderd was. Het boek
heette: Dr. H. Blink, Tegenwoordige staat van Nederland.
Ik vond dien titel wat raar, maar ik moet zeggen, hij gaf
een goed idee van wat je den natuurlijken ontwikkelingsgang
van Arnhem zou kunnen noemen. Hij begint met te ver
klaren, waarom er pp dat punt nu juist precies een stad
ontstaan moest, of liever »een centrale vereeniging van be
volking", zooals hij 't noemt. Dat was om de handelswegen
Rijn en IJsel en omdat de hooge en droge grond daar tot
aan de rivier kwam. Dan volgt deze gevolgtrekking (bl.
387): »De wording van Arnhem is aldus geen toeval, maar
een natuurlijk historisch verschijnsel." Woorden met diepen
zin, voorwaar, aanleiding gevend tot tal van bespiegelingen
omtrent toevallig groote steden, als Amsterdam en den Haag,
meen ik, en natuurlijk-historisch geworden steden, als Rot
terdam en Arnhem. Volgt deze niet minder door haar juist
heid treffende opmerking (bl. 388): »Arnhem is niet te schei
den van z ij n e schoone omstreken. Z ij vormt het centrum
van den Veluwenzoom." Inderdaad, dat zet ik je, Arnhem
en de omstreken te scheiden. Hoe geheel anders weer dan
bij Amsterdam en Rotterdam, waar je geen omstreken hebt
»Het karakter der stad," zoo las ik verder, »is dat van
een vroolijke, bloeiende, rijke stad uit den nieuweren tijd."
Kijk, kijk, hoe goed gezegd, dacht ik. Pas dat nu eens toe
op Rotterdam. Dan moet het wezen: »Het karakter der
stad is dat eener soliede, uiterst bedrijvige handels-of liever
scheepvaartstad uit den nieuwsten tijd." »Rijke"... neen,
dat kan er niet bij. Rijk zijn we hier niet, maar... arm
ook niet, een toonbeeld van maatschappelijke gelijkheid, die
alweer in den geest des tijds ligt. Armen heb je hier niet,
om zoo te zeggen. De heele vereeniging van Hintzen, Ar
menzorg, heeft maar f 17000 inkomsten, zooveel als ze in
Amsterdam ophalen pp Hemelvaartsdag, geloof ik, en ze
vraagt zelden of nooit om meer. Nu is 't waar, Hintzen
gaat van 't systeem uit, dat wie recht van lijf en leden is
en niet zelf in zijn onderhoud weet te voorzien, niet waard
is dat hij kijkt, en verdient te verhongeren. Een systeem,
dat eigenlijk gecompleteerd zou moeten worden door een
paar galgen op Crooswijk, om gezegde lieden op te hangen;
immers anders gaan ze zich te buiten aan kinderen krijgen
en verzuimen deze een opleiding te geven. Hintzen helpt
alleen lieden, die »een vak" kennen. Onder »een vak"
verstaat hij echter geen snoeptafel of orgelbediening, hoewel
voor het goed bespelen van een straatorgel meer vakkennis
noodig is, dan hij allicht vermoedt. Zelfs »losse sjouwer",
zooals er hier toch duizenden onmisbaar zijn, acht hij eigenlijk
een zeer onbehoorlijk bestaan. Het zou mij echter thans
te ver voeren, nader over zijn stelsel van armenzorg uit te
wijden, dat in elk geval op de uitkomsten der wetenschap
berust. Wellicht daarover een volgende maal. Om aan
merkingen te maken, hoe bescheiden ik dat ook steeds doe,
daarvoor ben ik nu veel te blij dat ik terug ben in de stad
van Hintzen, De Jongh, Zaaijer en Mees, om Rotterdams
vier hoofdqualiteiten, den handel, de scheepvaart, de schreeuwe
righeid en het liberalisme te personiheeren in haar beste
burgers.
J. J. K. L. BOL.