Historisch Archief 1877-1940
No. 1053
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Hulde aan den heer C. A. A. Dudok de Wit gebracht na den Rook-wedstrijd.
En nu zegt men nog dat de roem der wereld maar rook is !
SNUIFJES.
Ik heb een onaangename week achter den rug. Het kost
mij altijd moeite iemand iets te weigeren, vooral als het
een redelijk verzoek is, dat hij tot mij richt. En redelijk
was, wat men van mij wenschte, alleszins. Amsterdam Vooruit,
dat ons de reclame-tentoonstelling bezorgd heeft, en zich
letterlijk uitput in het bedenken van middelen om reclame
voor die reclame te maken, had mij gevraagd na den
rookwedstrijd een snuif-wedstrijd te orgaiiiseeren, en ik kon
natuurlijk niet ontkennen, dat ik als Snuifjesman daartoe
de aangewezen persoon was. Aanvankelijk lachte mij het
denkbeeld zeer toe. Er wordt m. i. te weinig gesnoven en
vooral veel te weinig snuif gepresenteerd bovendien de
kunst van snuiven is, nu zij minder wordt beoefend, ook
sterk achteruit gegaan in de laatste jaren. Zelfs de artistieke
manier om een prise te nemen is uiterst zeldzaam geworden.
Toen de Wit met een gedelegeerde van het uitvoerend
comitéder reclame tentoonstelling, Jhr. Mr. v. Teylingen,
tot mij kwam om over de zaak te spreken, waren wij
aanstonds het in beginsel eens: het diende een
snuifwedsirijd te zijn voor dames en heeren, en wij vonden
het alle drie een niet gering voordeel, dat hieraan nu
de schoone sexe eens zou kunnen deelnemen. Bij de hanen
had men zich »uit den aard der zaak" tot het mannelijk
element moeten bepalen, de deelneming aan den
rookwedstrijd had ook voor dames opengestaan, maar geen harer
had zich aangemeld, nu, met het snuiven zou men niet alleen
de dames met de heeren kunnen uitnoodigen, maar was het
ook waarschijnlijk, dat haar verfijnend gezelschap op de
publieke séance niet ontbreken zou. v. Teylingen althans
kende een barones en de Wit twee freules/van wie zij bij
voorbaat haast zeker waren dat ze, zij 't dan ook buiten
mededinging, den wedstrijd zouden komen opluisteren,
en hier was niets tegen, meende van Teylingen, daar bij
een snuifconcours men geen tooneelen had te duchten, die
het noodig maakten, gelijk bij het rookconcours, den vloer
als een zandbakje in te richten. Toch mocht, helaas, die
aanvankelijke eenstemmigheid niet tot eenig resultaat leiden.
Bij de overweging der details deed zich een bezwaar voor
dat niet was op te heffen. Alras waren wij in een geanimeerd
debat gewikkeld over wat het essentieele van den wedstrijd
zou uitmaken. Moest het alleen het physiek van den snuiver
betreffen, zooals de Wit en van Teylingen wilden, of zou hij bij
voorkeur den hoogeren graad van beschaving, waardoor de
prijswinners zich onderscheiden, aan het licht brengen. Om kort te
gaan, De Wit en Van Teylingen wilden eenvoudig den strijd
laten loopen over de vraag: wie in een gegeven tijd het meeste
snuif in zijn neus kon bergen zonder te fniezeri, en voor mij
was het de quaestie: wie het meest kon fniezen zonder te
morsen. De woordenwisseling had reeds een heftig karakter
gekregen, toen van Teylingen een brief' van zijn medeleden
van het uitvoerend comitéontving, waarin hem werd opge
dragen met den heer de Wit en den heer Snuifjesman eens
te overleggen, of het niet nog beter zou zijn een wedstrijd
in het pruimen uitteschrijven, daar volgens de opmerking
van den Voorzitter de natie in dit nuttig bedrijf veel
meer getraind was dan in dat van het snuiven en er dus
ook veel gemakkelijker een deskundige jury voor te vinden
zou wezen. Hiermede was het Snuifconcours gevallen. Want
De Wit en Van Teylingen beiden herinnerden zich, bij hun
lunch 's middags op de groote Club, tusschen dat ge
bouw en Zeemanshoop zooveel matadors in dezen tak van
sport gezien te hebben, dat zulk een wedstrijd wel moest
gelukken. Ik ken, zei De Wit, die tot mijn verwon
dering een tabaksbuil in plaats van een snuifdoos uit
zijn zak haalde, ik ken er een die zoo'n half onsje tegelijk
achter zijn kiezen steekt zonder dat zijn wang er merkbaar
van opzwelt, en Jhr. v. Teylingen meende dadelijk daarop te
moeten constateeren, dat een wedstrijd in het pruimen veel
meer in de lijn der reclame-ten'oonstelling ligt en zich beter
bij een rookwedstrijd aansluit dan een snuifwedstrijd, daar
wij hier te doen hebben met tweeërlei gebruik van gekorven
en te saam geperste tabak. Bovendien, zei hij, het vooruit
zicht van een honderdtal levende tabakspotten te zullen
aanschouwen met hetgeen ze inhebben en uitwerken, zal
nog veel meer publiek trekken dan dat kijkje op rookers
vermocht.
Ik begreep, dat hij als lid van het Uitvoerend Comitéer
wijselijk aan deed, allereerst aan de dubbeltjes te denken,
en daar ik te zeer ingenomen ben met de
Keclame-tentoonstelling, zag ik verder van elke poging af, die haar geldelijk
kon benadeelen. Later, als de affaire is afgeloopen, noodig
ik al de leden van het Uitvoerend Comitéen van de Com
missie eens met hun dames uit, om bij mij aan huis, zonder
de pers er bij toe te laten, een rook-, snuif-en pruimconcours
in 't klein te houden. Alleen weet ik nog niet waaruit de
prijzen en de premies zullen moeten bestaan. Ik heb al
gedacht aaneen fraai boekwerk...
* #
*
De dagbladen verhalen hoe toen een Engelseh schilder bezig
was den broer van den Markenschen Wethouder de Wit
te conterfeiten, Z. Edel Achtbare het doek greep om alles
met de hand uit te vegen. »Zu)ke dingen." lees ik dan, «ge
beuren nog op Marken en geschieden door personen van
wie men onderstellen mag, dat zij ten minste nog eenige
wetskennis hebben. Het is te hopen, dat de dader voor zijn
vernielingswerk en brutaliteit gestraft zal worden." Over
deze toevoeging heb ik mij ten zeerste verbaasd, om niet te
zeggen ik heb mij geërgerd. Wethouder de Wit houdt zich
aan de Wet der Tien Geboden, (Jij zult II geen gesneden
beeld noch eenige gelijkenis maken.. .." en daar komt de
eerste de beste dagbladcorrespondent dezen wettischen man
betichten van vernielingswerk en brutaliteit, enwenschthern
in ons land van gewetensvrijheid straf top, omdat hij de Wet
der Tien Geboden nog hooger stelt dan het Nederlandsche
Wetboek. Want natuurlijk dat een Wethouder ook de Ne
derlandsche Wetten kent. kan moeilijk betwijfeld worden.
Nu zal het met dat Marker geval zoo'n vaart niet loopen,
maar ik had toch om wat liefs gewild, dat de kranten dit
bericht maar voor zich gehouden hadden. Natuurlijk, in
den komkommer-tijd heeft de een het van de ander overge
nomen ! En dat is nu precies een ding, waarover Kuyper, die
zoo goed met Schaepman op streek is, verschil zou kunnen
krijgen, zoodat het geheele politieke bondgenootschap er door
strandde. De wereldgeschiedenis is vol van onverwachte
kleinigheden, van gevallerjes die op zichzelf schenen te staan,
maar waaruit toch groote bewegingen zijn voortgekomen. Die
ne daad van den Marker wethouder behoeft maar het
gemoed van een Geus onder de Calvinisten te treffen en
wij hebben den beeldenstrijd of den beeldenstorm weer aan
den gang, en wat blijft er dan van de hartelijke entente
tusschen de beide mogendheden over? Naar mijne meening
had wethouder De Wit op geen ongelegener oogenblik ons
aan de Tien Geboden kunnen herinneren!
Dat is daar een volslagen revolutie in de costumeering
van het Civiele Huis. De witte gala-pantalon met goud galon
wordt vervangen door een donkerblauwen pantalon met goud
galon. Ik acht dat werkelijk een verbetering; die witte
pantalon met goud galon heeft mij nooit recht mogen be
hagen ; zoo'n kamerheer zag mij er in den winter veel te
zomersch uit, en al weet ik heel goed, dat de ijsbeeren zomer
en winter ook altoos wit zijn, het heeft me weieens moeite
gekost bij zoo'n witten kamerheer in den winter niet te denken
dat de zomer hem bij vergissing op het paleis had achter
gelaten. Maar om nu zoo op eens, zonder overgang uit
een witten pantalon in een donkerblauwen te stappen, is dat
zelfs voor een kamerheer niet wat sterk ?
Mij dunkt, een grijze ware beter geweest. Hoe dit zij,
bij een donkerblauwen broek met goudgalon, krijgt het Civiele
Huis, een donkerblauwen rok met goudborduursel, en een
steek met goudgalon, zoodat niemand langer zal kunnen
beweren, dat een onzer kamerheeren er niet civiel uitziet, of
dat er kosten aan gespaard zijn om hem van een militair zich
te doen onderscheiden. Een groote verbetering ook vind ik het
bepaalde omtrent de overjassen. Tot dusverre staken de
kamerheeren, volstrekt n in de dracht van witte pantalons,
in surtouts van allerlei model, kleur en stof. Ik herinner
mij er eens een gezien te hebben in een geruite ulster; het
is nog niet zoo lang geleden en misschien zullen sommige
mijner lezers ook wel gehoord hebben, dat deze
ongedistingeerdheid van het Civiele Huis, vooral het misnoegen had
opgewekt van het Militaire Huis, en met recht, daar het
Militaire Huis, hoe onberispelijk ook in kleeding en ge
dragingen, toch onmogelijk den slechten indruk kon te
niet doen, dien het Civiele Huis met zijn overjassen ver
wekte, te hatelijker vooral des zomers, waar het publiek
meermalen een geoverjasten kamerheer, uithoofde van zijn
galonneerden pantalon, voor een lid van het Militaire Huis
aanzag, 't Zou mij niet verwonderen of' de ergernissen door
het Civiele Huis gegeven en door het Militaire Huis ge
nomen, zullen oorzaak geweest zijn van het eindelijk ver
schijnen eener bepaling nopens den mcdel-overjas, en als
zij thans nog niet gevolgd is door een voorschrift betreffende
model hoof'dofficiers- en kamerheeren-laarzen, dan is dit zeker
mijn schuld niet; want reeds vóór de invoering van den
witten pantalon, heb ik mij dikwijls ietwat onbehagelijk er
onder gevoeld, als ik den eenen kamerheer met
scherpepunt-schoenen zag en een ander met van die zolen, welke van
voren haast vierkant afgehakt schenen te zijn.
Indien ik tegen de voorschriften, zooals zij thans luiden,
een bedenking durfde te maken, dan zou die zeker deze
vrijgevige clausule raken: »<le oud- model galarok der kamer
heeren mag, door hen welke dezen nog bezitten, onder zekere
bepalingen worden afgedragen". Hierdoor loopt, dunkt mij,
de zoo wenschelijke eenheid van het costuum nog langen tijd
gevaar. Het is waar, onder deze zekere bepalingen is ook
opgenomen, dat de rok niet te kaal mag zijn, maar het
is overbodig te zeggen, dat een kamerheer in dienst zeer
zuinig is op zijn galarok en dat die rok van het beste
laken vervaardigd, haast onverslijtelijk mag heeten. Nu
is wel de beperking er uitdrukkelijk aan toegevoegd, dat
alleen zij die den oud-model rok nog bezitten, dezen mogen
afdragen, en (lat een oud-kamerheer hem dus niet aan een
nieuw-kamerheer mag overdoen, maar kamerheeren kunnen
lang in functie blijven, en wie weet of in het Civiele Huis
zich niet nog eens het geval zal voordoen, dat men, om
een oud-model galarok, die maar niet verdwijnen wil, op te
ruimen, een overigens in alle deelen bekwaam kamerheer op
stal zal moeten zetten! Edoch do vrijgevige bepaling kan
moeielijk aanstonds weer worden ingetrokken laat ons
dus het beste er van hopen: komt tijd komt raad!