De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 29 augustus pagina 9

29 augustus 1897 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1053 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Hulde aan den heer C. A. A. Dudok de Wit gebracht na den Rook-wedstrijd. En nu zegt men nog dat de roem der wereld maar rook is ! SNUIFJES. Ik heb een onaangename week achter den rug. Het kost mij altijd moeite iemand iets te weigeren, vooral als het een redelijk verzoek is, dat hij tot mij richt. En redelijk was, wat men van mij wenschte, alleszins. Amsterdam Vooruit, dat ons de reclame-tentoonstelling bezorgd heeft, en zich letterlijk uitput in het bedenken van middelen om reclame voor die reclame te maken, had mij gevraagd na den rookwedstrijd een snuif-wedstrijd te orgaiiiseeren, en ik kon natuurlijk niet ontkennen, dat ik als Snuifjesman daartoe de aangewezen persoon was. Aanvankelijk lachte mij het denkbeeld zeer toe. Er wordt m. i. te weinig gesnoven en vooral veel te weinig snuif gepresenteerd bovendien de kunst van snuiven is, nu zij minder wordt beoefend, ook sterk achteruit gegaan in de laatste jaren. Zelfs de artistieke manier om een prise te nemen is uiterst zeldzaam geworden. Toen de Wit met een gedelegeerde van het uitvoerend comitéder reclame tentoonstelling, Jhr. Mr. v. Teylingen, tot mij kwam om over de zaak te spreken, waren wij aanstonds het in beginsel eens: het diende een snuifwedsirijd te zijn voor dames en heeren, en wij vonden het alle drie een niet gering voordeel, dat hieraan nu de schoone sexe eens zou kunnen deelnemen. Bij de hanen had men zich »uit den aard der zaak" tot het mannelijk element moeten bepalen, de deelneming aan den rookwedstrijd had ook voor dames opengestaan, maar geen harer had zich aangemeld, nu, met het snuiven zou men niet alleen de dames met de heeren kunnen uitnoodigen, maar was het ook waarschijnlijk, dat haar verfijnend gezelschap op de publieke séance niet ontbreken zou. v. Teylingen althans kende een barones en de Wit twee freules/van wie zij bij voorbaat haast zeker waren dat ze, zij 't dan ook buiten mededinging, den wedstrijd zouden komen opluisteren, en hier was niets tegen, meende van Teylingen, daar bij een snuifconcours men geen tooneelen had te duchten, die het noodig maakten, gelijk bij het rookconcours, den vloer als een zandbakje in te richten. Toch mocht, helaas, die aanvankelijke eenstemmigheid niet tot eenig resultaat leiden. Bij de overweging der details deed zich een bezwaar voor dat niet was op te heffen. Alras waren wij in een geanimeerd debat gewikkeld over wat het essentieele van den wedstrijd zou uitmaken. Moest het alleen het physiek van den snuiver betreffen, zooals de Wit en van Teylingen wilden, of zou hij bij voorkeur den hoogeren graad van beschaving, waardoor de prijswinners zich onderscheiden, aan het licht brengen. Om kort te gaan, De Wit en Van Teylingen wilden eenvoudig den strijd laten loopen over de vraag: wie in een gegeven tijd het meeste snuif in zijn neus kon bergen zonder te fniezeri, en voor mij was het de quaestie: wie het meest kon fniezen zonder te morsen. De woordenwisseling had reeds een heftig karakter gekregen, toen van Teylingen een brief' van zijn medeleden van het uitvoerend comitéontving, waarin hem werd opge dragen met den heer de Wit en den heer Snuifjesman eens te overleggen, of het niet nog beter zou zijn een wedstrijd in het pruimen uitteschrijven, daar volgens de opmerking van den Voorzitter de natie in dit nuttig bedrijf veel meer getraind was dan in dat van het snuiven en er dus ook veel gemakkelijker een deskundige jury voor te vinden zou wezen. Hiermede was het Snuifconcours gevallen. Want De Wit en Van Teylingen beiden herinnerden zich, bij hun lunch 's middags op de groote Club, tusschen dat ge bouw en Zeemanshoop zooveel matadors in dezen tak van sport gezien te hebben, dat zulk een wedstrijd wel moest gelukken. Ik ken, zei De Wit, die tot mijn verwon dering een tabaksbuil in plaats van een snuifdoos uit zijn zak haalde, ik ken er een die zoo'n half onsje tegelijk achter zijn kiezen steekt zonder dat zijn wang er merkbaar van opzwelt, en Jhr. v. Teylingen meende dadelijk daarop te moeten constateeren, dat een wedstrijd in het pruimen veel meer in de lijn der reclame-ten'oonstelling ligt en zich beter bij een rookwedstrijd aansluit dan een snuifwedstrijd, daar wij hier te doen hebben met tweeërlei gebruik van gekorven en te saam geperste tabak. Bovendien, zei hij, het vooruit zicht van een honderdtal levende tabakspotten te zullen aanschouwen met hetgeen ze inhebben en uitwerken, zal nog veel meer publiek trekken dan dat kijkje op rookers vermocht. Ik begreep, dat hij als lid van het Uitvoerend Comitéer wijselijk aan deed, allereerst aan de dubbeltjes te denken, en daar ik te zeer ingenomen ben met de Keclame-tentoonstelling, zag ik verder van elke poging af, die haar geldelijk kon benadeelen. Later, als de affaire is afgeloopen, noodig ik al de leden van het Uitvoerend Comitéen van de Com missie eens met hun dames uit, om bij mij aan huis, zonder de pers er bij toe te laten, een rook-, snuif-en pruimconcours in 't klein te houden. Alleen weet ik nog niet waaruit de prijzen en de premies zullen moeten bestaan. Ik heb al gedacht aaneen fraai boekwerk... * # * De dagbladen verhalen hoe toen een Engelseh schilder bezig was den broer van den Markenschen Wethouder de Wit te conterfeiten, Z. Edel Achtbare het doek greep om alles met de hand uit te vegen. »Zu)ke dingen." lees ik dan, «ge beuren nog op Marken en geschieden door personen van wie men onderstellen mag, dat zij ten minste nog eenige wetskennis hebben. Het is te hopen, dat de dader voor zijn vernielingswerk en brutaliteit gestraft zal worden." Over deze toevoeging heb ik mij ten zeerste verbaasd, om niet te zeggen ik heb mij geërgerd. Wethouder de Wit houdt zich aan de Wet der Tien Geboden, (Jij zult II geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken.. .." en daar komt de eerste de beste dagbladcorrespondent dezen wettischen man betichten van vernielingswerk en brutaliteit, enwenschthern in ons land van gewetensvrijheid straf top, omdat hij de Wet der Tien Geboden nog hooger stelt dan het Nederlandsche Wetboek. Want natuurlijk dat een Wethouder ook de Ne derlandsche Wetten kent. kan moeilijk betwijfeld worden. Nu zal het met dat Marker geval zoo'n vaart niet loopen, maar ik had toch om wat liefs gewild, dat de kranten dit bericht maar voor zich gehouden hadden. Natuurlijk, in den komkommer-tijd heeft de een het van de ander overge nomen ! En dat is nu precies een ding, waarover Kuyper, die zoo goed met Schaepman op streek is, verschil zou kunnen krijgen, zoodat het geheele politieke bondgenootschap er door strandde. De wereldgeschiedenis is vol van onverwachte kleinigheden, van gevallerjes die op zichzelf schenen te staan, maar waaruit toch groote bewegingen zijn voortgekomen. Die ne daad van den Marker wethouder behoeft maar het gemoed van een Geus onder de Calvinisten te treffen en wij hebben den beeldenstrijd of den beeldenstorm weer aan den gang, en wat blijft er dan van de hartelijke entente tusschen de beide mogendheden over? Naar mijne meening had wethouder De Wit op geen ongelegener oogenblik ons aan de Tien Geboden kunnen herinneren! Dat is daar een volslagen revolutie in de costumeering van het Civiele Huis. De witte gala-pantalon met goud galon wordt vervangen door een donkerblauwen pantalon met goud galon. Ik acht dat werkelijk een verbetering; die witte pantalon met goud galon heeft mij nooit recht mogen be hagen ; zoo'n kamerheer zag mij er in den winter veel te zomersch uit, en al weet ik heel goed, dat de ijsbeeren zomer en winter ook altoos wit zijn, het heeft me weieens moeite gekost bij zoo'n witten kamerheer in den winter niet te denken dat de zomer hem bij vergissing op het paleis had achter gelaten. Maar om nu zoo op eens, zonder overgang uit een witten pantalon in een donkerblauwen te stappen, is dat zelfs voor een kamerheer niet wat sterk ? Mij dunkt, een grijze ware beter geweest. Hoe dit zij, bij een donkerblauwen broek met goudgalon, krijgt het Civiele Huis, een donkerblauwen rok met goudborduursel, en een steek met goudgalon, zoodat niemand langer zal kunnen beweren, dat een onzer kamerheeren er niet civiel uitziet, of dat er kosten aan gespaard zijn om hem van een militair zich te doen onderscheiden. Een groote verbetering ook vind ik het bepaalde omtrent de overjassen. Tot dusverre staken de kamerheeren, volstrekt n in de dracht van witte pantalons, in surtouts van allerlei model, kleur en stof. Ik herinner mij er eens een gezien te hebben in een geruite ulster; het is nog niet zoo lang geleden en misschien zullen sommige mijner lezers ook wel gehoord hebben, dat deze ongedistingeerdheid van het Civiele Huis, vooral het misnoegen had opgewekt van het Militaire Huis, en met recht, daar het Militaire Huis, hoe onberispelijk ook in kleeding en ge dragingen, toch onmogelijk den slechten indruk kon te niet doen, dien het Civiele Huis met zijn overjassen ver wekte, te hatelijker vooral des zomers, waar het publiek meermalen een geoverjasten kamerheer, uithoofde van zijn galonneerden pantalon, voor een lid van het Militaire Huis aanzag, 't Zou mij niet verwonderen of' de ergernissen door het Civiele Huis gegeven en door het Militaire Huis ge nomen, zullen oorzaak geweest zijn van het eindelijk ver schijnen eener bepaling nopens den mcdel-overjas, en als zij thans nog niet gevolgd is door een voorschrift betreffende model hoof'dofficiers- en kamerheeren-laarzen, dan is dit zeker mijn schuld niet; want reeds vóór de invoering van den witten pantalon, heb ik mij dikwijls ietwat onbehagelijk er onder gevoeld, als ik den eenen kamerheer met scherpepunt-schoenen zag en een ander met van die zolen, welke van voren haast vierkant afgehakt schenen te zijn. Indien ik tegen de voorschriften, zooals zij thans luiden, een bedenking durfde te maken, dan zou die zeker deze vrijgevige clausule raken: »<le oud- model galarok der kamer heeren mag, door hen welke dezen nog bezitten, onder zekere bepalingen worden afgedragen". Hierdoor loopt, dunkt mij, de zoo wenschelijke eenheid van het costuum nog langen tijd gevaar. Het is waar, onder deze zekere bepalingen is ook opgenomen, dat de rok niet te kaal mag zijn, maar het is overbodig te zeggen, dat een kamerheer in dienst zeer zuinig is op zijn galarok en dat die rok van het beste laken vervaardigd, haast onverslijtelijk mag heeten. Nu is wel de beperking er uitdrukkelijk aan toegevoegd, dat alleen zij die den oud-model rok nog bezitten, dezen mogen afdragen, en (lat een oud-kamerheer hem dus niet aan een nieuw-kamerheer mag overdoen, maar kamerheeren kunnen lang in functie blijven, en wie weet of in het Civiele Huis zich niet nog eens het geval zal voordoen, dat men, om een oud-model galarok, die maar niet verdwijnen wil, op te ruimen, een overigens in alle deelen bekwaam kamerheer op stal zal moeten zetten! Edoch do vrijgevige bepaling kan moeielijk aanstonds weer worden ingetrokken laat ons dus het beste er van hopen: komt tijd komt raad!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl