Historisch Archief 1877-1940
1054
DE AMSTERDAMMER
A°. 1897.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel by de Vijzelstraat, 542.
Dit Blad ii verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover liet
Grand Café, te Parijs.
Zondag 5 September.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/ 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12*
Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer
Reclames per regel
0.20
0.40
I Jf H O U Di
VAN VEEKE EN VAN NABIJ: Een Minister van
Landbouw zonder portefeuille? door Mr. M. C. Njjland.
Minister-Kamerlid. Politiek op de reis. Vooruit
zichten. Een aardige posttrein! Brieven van
Jan van 't Sticht. SOCIALE AANGELEGENHE
DEN: Het internationaal Congres voor arbeidswet
geving, door F. M. C. - TOONEEL EN MUZIEK
Esmoreyt, door v. L. KUNST EN LETTEREN
Amsterdamsen Kunstnieuws, door J. H. Schorer.
Thg's Maris. Een onverdiende aanval. Dodo
door J. J. de K. VABIA. SCHAAKSPEL.
FEUILLETON: De boedel Tarrade, naar hetFransch
van Masson-Forestier. EECLiMES. VOOB
DAMES: Het Feministen-Congres te Brussel, (Slot)
II, door Elize A. Haighton. Symboliek in het
Oostersch vrouwen-handwerk. Allerlei, door E-e.
SCHETSJE. INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
iiiiiiiiimniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiMiHiiiiiiHHHiiiiiiiiiiniiiiiiii
Een Minister van Landbouw
zonder portefeuille?
In het N. v. d. D. van 17 Aug. j.l. kon
men lezen: dat in de begrooting voor
Binnenlandsche zaken voor 1898 het beginsel is
uitgewerkt van concentratie der
landbouwbelangen bij een daartoe aan dat Departement
intestellen afzonderlijke afdeeling: Landbouw.
Zou het er dan eindelijk toch toe komen ?
Als het alleen van den Minister van
Binnenlandsche Zaken afhing, zeker wel, want Z.
Exc. verklaarde op de algemeeue vergadering
der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van
Landbouw, onlangs te Zutfen gehouden, dat
hij den vaderlandschen landbouw wil bevor
deren met alles, wat in hem is. En dateene
afzonderlijke afdeeling, ja zelfs door velen
een Ministerie van Landbouw noodzakelijk
geacht wordt, het is meermalen ter kennis
van de Eegeering gebracht. Ook in de
Tweede Kamer.
In de Vergadering toch van 22 Maart 1892
werd door den heer Schepel deze motie
voorgesteld: »Dc Kamer van oordcel, dat
de toestand van het platteland de instelling
van een ministerieel Departement van Land
bouw wenschelijk maakt, verzoekt de Eegee
ring, daaraan hare aandacht te wijden, en
gaat over tot de orde van den dat/." De
motie werd zeker het scherpst bestreden
door den heer Lely, toen Minister van
Waterstaat, Handel en Nijverheid in het
Ministerie-Tak. Zijne Excellentie beriep zich
op 't buitenland, waar slechts in Frankrijk,
Pruisen, Oostenrijk-Hongarije en Engeland
zulk een ministerie bestaat. (Sedert l Juni
1896 echter kent Denemarken het ook).
Maar, vroeg Z. Exc. verder: Is de bestaande
toestand op 't platteland een gevolg van 't
gemis van een Departement van Landbouw ?
En, is voor datgene, wat moet worden ver
richt om den toestand van het platteland te
verbeteren, de oprichting van zulk een
Departement noodig? De Minister ontkende
het ten stelligste, en z. i. zou de Regeering
dan ook niet tot de oprichting van een
Departement van Landbouw overgaan. Met
kracht moest de hand aan den ploeg geslagen
worden om uitvoering te geven aan wat in
de eerste plaats tot verbetering van den
bestaanden toestand noodig was: verbetering
van belastingwezen, onderwijs, communicatie
middelen, uitwatering. Maar bovendien,
waar de heer Schepel in het op te richten
Departement meer een adviseerend dan een
administreerend lichaam zag, zou Z. Exc.,
waar voor hem een minister juist meer
administreerend ambtenaar is, liever buiten
het ministerie om, raad gaan vragen b.v. bij
een op te richten landbouwraad.
De voorsteller trok toen zijne motie in
wachtende op de dingen die komen zouden.
De zaak bleef slepend. Wel werd het
vraagpunt op een der eerstvolgende
landhuishoudkundige congressen en op provinciale
landbouw bijeenkomsten aan de orde gesteld,
maar niet met het zoo noodige feu sacré,
zoodat het Kamerlid Zijlma het noodig achtte,
de quaestie in den breede in de Vragen des
Tijds van Januari 189G uiteen te zetten. Hij
waarschuwt tegen den te overmatigen ijver
van velen om een Ministerie van Landbouw
te verlangen; het ware beter om een bijzon
dere afdeeling van landbouwzaken aan een
der departementen van algemeen bestuur te
vragen »een bescheiden wensch, maar die
daardoor des te meer kans heeft om vervuld
te worden."
Daarop volgde het 49e
Landhuishoudkundig Congres te Sneek van Juni ''90'. Onder
de vraagpunten ook dit: Is de instelling van
een Ministerie van Landbouw wenschelijk?
Een praeadvies was uitgebracht door den
Voorzitter van het Congres, den heer Fennema,
thans lid der Ie Kamer, die ook de inleiding
op zich nam. Hij kwam tot deze conclusies:
1. Instelling van een Ministerie van Landbouw
is wenschelijli. 2. Zoolang zulk een Ministerie
niet bestaat, is het noodzakelijk, dat aan
een der departementen van algemeen bestuur
eene bijzondere afdeeling van landbouwzaken
worde verbonden, met een deskundige aan
haar hoofd.
En dat wel, omdat in Nederland de
landbouwbelangen, tevens de grootste volks
belangen, wel eens door de Regeering wat
verwaarloosd zijn.
Nu deed zich ten opzichte van deze twee
conclusies 't bijzondere geval voor, dat elke
een voorvechter vond in een lid van de
Eerste Kamer en tevens landbouwspecialiteit.
De heer Van Swinderen kon met de eerste
niet meegaan, ook al omdat hij vreesde voor
eventueele verwisseling van portefeuille.
Want, werd het Kabinet demissionnair, dan
zou ook de Minister van Landbouw heengaan,
en eene gedurige afwisseling van personen
kon vooral voor de landbouwbelangen zeer
schadelijk zijn. Hij onderschreef echter
gaarne de tweede conclusie. Anders de heer
Bultman. Hij kon juist meegaan met de
eerste conclusie, omdat het zeer moeilijk is
te bepalen bij welk ministerie Landbouw
ondergebracht zou moeten worden, als men
eene afdeeling wil. Want bijna elk depar
tement heeft met landbouwzaken te maken.
De voorsteller kwam echter beide heeren
tegemoet door te verklaren, dat hij, door
't meerdere voorop te stellen, meende, allicht
het mindere te verkrijgen.
De vergadering nam beide conclusies met
groote meerderheid aan. Dit gaf den Voor
zitter aanleiding om op te merken, dat al
had het Congres nu gesproken, het nog zoo
zeker niet was, dat ook de Eegeering het er
mede eens zou zijn! Die woorden verwekten
toen eenige hilariteit, zeker als gevolg hier
van, dat de inleider pas gezegd had, dat
niet over te groote belangstelling van de
Regeering in de landhuishoudkundige con
gressen viel te roemen. Integendeel!
En nu ten slotte de algemeene vergadering
der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van
Landbouw in Augustus j.l. Ook daar werd
sterk voor de oprichting van een Ministerie.
van Landbouw gepleit met de bekende
argumenten, doch daar tegenover door som
mige afdeelingen een directeur-generaal vol
doende geacht, die niet als een minister
onderhevig is aan de schommel-politiek. Laat
ons dan beide aan de Regeering verzoeken,
stelde een der sprekers voor; want komt het
Vlinisterie van Landbouw er niet, dan toch
allicht de directeur-generaal. Men ging daar
echter niet zoo grif op in als verleden jaar
te Sneek, integendeel: met algemeene steramen
werd besloten om aan de Regeering centra
lisatie van den landbouw in ne hand te
verzoeken.
En mij schijnt aan de gedachte, in deze
conclusie neergelegd, eer gevolg te zullen
worden gegeven, dan wanneer een Ministerie
van Landbouw gevraagd was, vooral, nu
drie leden van het Ministerie-Tak in het
Ministerie-Pierson zitting hebben gekregen.
Een practisch man, op de hoogte der landbouw
belangen, aan het hoofd der eventueel te
stichten afdeeling Landbouw geplaatst, kan
onder de auspiciën van den Minister Goeman
Borgesius zeer veel goed doen. Hij zal er
voor kunnen zorgen, dat de Regeering op de
hoogte blijve van matige eischen en grieven
van en voeling houde met den landbouw.
Sneek.
Mr. M. C. NIJLAND.
Het Vaderland heeft het noodig geacht,
nog een woordje te schrijven, ter verdediging
van Borgesius en Lely's welgeslaagd pogen
om een kamerzetel te bemachtigen.
Het blad verklaart, dat het »groote be
vreemding" bij hare redactie heeft gewekt,
dat wij in het autirevolutionaire schuitje zijn
terecht gekomen, »met de opmerking, dat men
niet tegelijk regeeren en contröleeren kan."
»Ook dat, zegt het, is een te absolute tegen
stelling, die het tegenwoordig Nederlandsch
Staatsrecht niet kent. De Vertegenwoordi
ging heeft zeker te controleeren, maar de
Kroon controleert harerzijds ook door preten
ties der Vertegenwoordiging terug te wijzen,
en zoo de Kroon door haar dienaren regeert,
het wetten maken, dat in het Parlement ge
schiedt, is een voorname factor van het
regeerrecht.''
Wij schreven:
»Zoo lang de minister tenzij bij wijze
van uitzondering geen afgevaardigde was,
kon men de verhouding tusschen Kabinet
en Kamer theoretisch zuiver noemen. Het
eerste regeerde, de tweede controleerde; het
Ministerie droeg de wetten voor, de Kamer
beoordeelde en, zoo noodig, verbeterde ze.
Geen enkel nadeel was daarvan in de praktijk
tot nu toe ondervonden.''
»Welke phrases men ook bedenke tot be
dekking van de waarheid, voor elk Minister,
die tot afgevaardigde gekozen wordt, blijft
een zetel der volksvertegenwoordiging onbezet.
Niemand immers kan zichzelf controleeren.
De minister als fo/Lsvertegenwoordiger, ver
tegenwoordigt alleen zichzelf om van
zekere (/('.v/r/cibelangetjes nu maar niet te
spreken."
Kan een mensclt (niet een koning in het
constitutioneel staatsrecht; zoodra we over
konint/en redeneeren, houdt alle logica dade
lijk op) kan een gewoon mensch tegelijk als
minister regeeren en wetten voordragen, en
als afijeraardiijde dat regeeren controleeren
en die wetten beoordeelen, ziedaar de vraag.
Wij meenen hierop absoluut itren te moeten
antwoorden: zulk een minister kan onmo
gelijk iets anders dan zichzelf vertegenwoor
digen. T'o/A.'.s'vertegenwoordiger is hij nooit,
De quaestie is van menschkundigen aard,
geen enkel staatsrecht geeft hier licht.
Het Vaderland wil toch dit onmogelijke
over het hoofd zien, om een groot voordeel
te behalen.
iWanneer de Minister volksvertegenwoor
diger is, krijgt men het groote voordeel, dat
hij, gelijkgerechtigd met alle andere leden,
het parlementaire leven medeleeft, de leiding
van zijn partij kan blijven voeren, voort
durend voeling kan onderhouden met zijn
eigen fractie en andere fracties, tot geen
buitengewone en dan soms nog falende mid
delen zijn toevlucht behoeft te nemen om
op de hoogte blijven van hetgeen de par
lementaire fracties willen. Aan controle ont
snapt hij daarom evenmin als de directeur
eener vennootschep aan de controle der aan
deelhouders."
Een zonderling soort van voordeel; dat
men als Minister het land helpende regeerei),
vooral als partijman Ie klasse blijft uitblin
ken ! Indien men dit denkbeeld uitwerkt
voor een kabinet als het tegenwoordige, met
drie partijleiders, Goeman Borgesius, de
Beaufort en Pierson, wordt het voordeel, dunkt
ons, zelfs iets al te groot. Waarlijk, wij
hebben nog altijd hoop, dat het Vaderland
bij eenig nadenken dit voordeel liever zal
prijsgeven, het als redelijk en nuttig erken
nende, dat bij het parlementair stelsel de
partijleiders in de Kamer zetelen en niet in
het Ministerie, opdat niet op velerleiwijs het
kabinet juist door het
minister-partij-leiderschap worde verzwakt. Nog zonderlinger
echter, dan dit eerstgenoemde »groot voordeel"
schijnt ons dat, hetwelk het V. ontdekt heeft,
in de gelegenheid, die het kamerlidmaatschap
verschaft om voeling te houden met eigen fractie
of andere fracties. Is de redacteur van het resi
dentieblad dan zoo'n vreemdeling in het Jeru
zalem, waar hij is opgevoed? Een minister,
Borgesius b.v. die voor Zutfen als kamerlid zit
ting zou moeten nemen, om voeling te houden
met zijn club of om van Kuyper, Lohman
Schaepman, Troelstra of de Boer iets meer
te weten, te komen omtrent hetgeen hunne
fracties willen! Is het onbeleefd als wij dit
min of meer naïf noemen ? En toch, dit
schijnt werkelijk het eenige te zijn wat het
V. voor het minister-kamerlidmaatschap weet
aan te voeren. Immers dit «groot voordeel"
presenteert het even later nog eens als de
»principii:elc voordeelen" waartegenover alle
bezwaren in 't niet vallen!
In welk opzicht hier nu van e&a principieel
voordeel sprake kan zijn, is al evenmin
duidelijk.
Het parlementair stelsel wil, dat er reke
ning zal worden gehouden met de
partijgroepeering in het parlement; het parlement
natuurlijk als aanwijzer van de partij-ver
houding in het land. Ministers zullen dus
gekozen worden uit de leden van de partij
waartoe de meerderheid in de kamer behoort,
of, zoo daar geen meerderheid is aan te wijzen,
uit die partijen, welke ten opzichte van eenige
hoofdpunten eenstemmig zijn. Aan dien eisch
wordt voldaan. Hoe vloeit hieruit nu voort,
dat de Ministers, eenmaal benoemd, ook
weer leden van het parlement zullen moeten
zijn ? Het parlementair stelsel geeft de toe
passing van de juiste leer, dat het land naar
de inzichten van de meerderheid der bevol
king (kiezers) moet geregeerd worden, maar
wat heeft dit nu uit te staan met het dwaze,
o. i. ongeoorloofde verlangen van zekere
politieke mannen, ministers, om zich tegelijk
te belasten met een portefeuille en een man
daat als afgevaardigde eenvoudig om van
dit laatste profijt te trekken; hetzij als ver
zekering tegen ongelukken, hetzij als een
volmacht om voor eigen voordrachten te
stemmen ? Van het principi'Mc bespeuren
wij hierbij niets. Daarom, wanneer wij deze
groote en principii'clc voordeelen samenvat
ten onder den naam van denkbeeldige voor
deelen, gelooven wij het Vaderland ten volle
recht te hebben gedaan.
Tegenover die denkbeeldige voordeelen
blijven wij op de nadeelen wijzen: l o Het stel
sel wordt in zijn toepassing door het toeval
beheerscht, daar het alleen voor de vaste dis
tricten in aanmerking kan komen.
2o Het zal ministers verleiden zich met