Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1057
heette, zou de stedelijke Universiteit met de
Rijksuniversiteiten de mededinging kunnen
volhouden, zal dus ditmaal uitblijven.
Hiermede echter is niet gezegd, dat wij
het behoud der tegenwoordige regeling van
de vergoeding, door de ouders te voldoen,
voor het hooger onderwijs aan hun kroost
verstrekt, in bescherming zouden willen nemen.
Een gelijk inschrijvingsbedrag voor allen is
wel de ergste onbillijkheid, die men zich
denken kan. Bij geen enkele afdeeling van
onderwijs is een evenredige, schoolgeldheffing
meer op haar plaats dan bij het Hooger
onderwijs. Dat de zeer vermogende Amster
dammers voor het Hooger onderwijs een
prijsje betalen, terwijl de min vermogende
niet dan met de uiterste inspanning hun
zonen een akademische opleiding kunnen
doen verwerven, is zeker niet zooals het be
hoort.
Evenmin kan het billijk geacht worden,
dat ouders in universiteitssteden wonende,
hetzelfde leergeld voor hun zonen betalen
als huns gelijken, die gedwongen zijn zich de
groote uitgaven voor kost en inwoning te
getroosten, willen zij hun zonen een akade
mische opleiding geven. Van allen hetzelfde
inschrijvingsbedrag te vragen beteekent een
voudig de inwoners van universiteitssteden
in 't bijzonder, en de gegoeden in 't alge
meen, bovenmate te bevoordeelen. Immers
de studie aan een universiteit is niet een
zaak van luxe of liefhebberij, maar een bij
de wet voorgeschreven middel tot opleiding
voor beroep of' ambt. Hier mag men dus
eischen een regeling, die redelijk, billijk
m. a. w., die met het draagvermogen der be
langhebbenden in overeenstemming verkeert.
Van dit laatste nu vindt men bij het uni
versitair onderwijs, als leefden wij nog in de
middeleeuwen, geen spoor.
«Het hindert mij," zoo sprak bij deze
zelfde gelegenheid de aftredende rector, »niet
plechtig te kunnen verklaren, dat allen die
de lessen volgden of van zijn inrichtingen
gebruikt maakten, zich hebben laten inschrij
ven en derhalve aan hunne geldelijke ver
plichtingen hebben voldaan. Een niet zeer
vaag vermoeden, dat mijne ambtgenooten
aan rijks-universiteiten in niet beter conditie
verkeeren, schenkt mij evenwel eenigen troost.
Overigens heb ik tegen deze onregelmatigheid
gedaan wat in mijn vermogen was. Daarbij
heb ik diep beklagenswaardige toestanden
leeren kennen. Ik kan verzekeren, dat een
welbeheerd voorschotfonds voor studenten,
die builen hun toedoen eensklaps tot armoede
vervallen, lang geen onding zou zijn en veel
onverdiend lijden zou verlichten. Wie helpt
mij zulk een fonds, dat om begrijpelijke
redenen geen liefdadige instelling zou mogen
zijn, bijeen te brengen? In Noorwegen werkt
sedert lang iets dergelijks en bij uitstek
gunstig."
Prijzenswaardig zijn hier, ook in ons oog,
de hartelijkheid en de kieschheid beiden.
Er zijn jongelui, die de inschrijvingsgelden
niet betalen kunnen. Zij verdienden geholpen
te worden, zonder dat er van liefdadigheid
sprake behoefde te zijn. Zeker geen woord
te veel gezegd. Maar, in de toelichting tot
de begrooting No. 234 ad art. 7, lezen wij:
«Voor het verder toekennen van beurzen aan
onvermogende studenten aan de Universi
teit van buitengewonen aanleg, die reeds
in het genot dier beurzen zijn, teneinde hun
studies te kunnen voltooien1' (?700). »Nieuwe
worden niet meer verleend."
Welk een eigenaardige toestand, als
men bedenkt, dat de Universiteit een stede
lijke inrichting is, en dus allereerst wordt in
stand gehouden om onze burgers, ook de
niet-vermogende, in de gelegenheid te stellen
hun zonen hooger onderwijs te doen ont
vangen.
De bezittende Amsterdammers, wier zonen
van die .instelling profiteeren, krijgen van
stads i re (je, laat ons het nu maar zeer matig
taxeeren, jaarlijks /"500 per student cadeau,
en de niet bezittende... nieuwe beurzen
worden niet meer verleend.
Nu zijn de kosten van deze inrichting
afgescheiden van uitgaven onder andere
hoofden geboekt, de rente der uitgegeven kapi
talen, en aan den dienst onttrokken gebou
wen enz. geraamd op f 354.700 -f- 9.400 d. i.
?364.100; de inkomsten daarentegen op
?138.000, dat is dus een tekort van ?226.100
p. j. In 1890 bedroeg dat tekort /'202.500,
alzoo een meerdere uitgaaf van ? 21.000 in
het verloop van twee jaar tijds en dat onder
zeer benarde financieeïe omstandigheden. Is
het niet, alsof men zeggen wilde : voor de
reeds bevoorrechten maken wij onze Univer
siteit iets beter, al zouden wij het op de
verongelijkten verhalen : nieuwe beurden
worden niet meer verleend. Immers, is men
uit geldgebrek zóó zuinig, dat men zelfs
jongelui »van buitenyewone.n aanleg" niet
meer te hulp kan komen, hoe heeft men dan
den moed om in een tijdvak van pas twee
jaar de uitgaven voor de Universiteit met
f 20.000 te doen rijzen? In 1090 bedroeg de
totaalsom voor deze beurzen nog ?4.800.
Toch, dat bij de Universiteit het geld over
den balk wordt gegooid, zal niemand kunnen
beweren.
De drie Rijks-universiteiten kosten ?1.500.000
en brengen aan inschrijvingsgelden in de
schatkist ?235.000; stelt men daarnaast, de
Stedelijke Universiteit, die meer bezocht is
dan een der overigen, met ?364.100 aan
uitgaven en ?138.000 aan ontvangsten, met
een tekort dus van ?226.500, dan bestaat er
in dit opzicht geen reden tot klagen.
Zonder alle indirecte uitgaven, en het onder
houd der gebouwen (?9400) in rekening te
brengen, behield men van 1890 af bij
wijziing van de onderdeelen vrijwel dezelfde
.oofdsom. Begrooting 1890 : ?349,000; 1891:
?355,500; 1892: ?360,000; 1893: ?366,0001;
1894: ?364,000; Rek. 1896: ?335,060; Begr.
1897: ?343,850; 1898: ?354,700, terwijl de
uitgaven aan alle universiteiten in ons land te
zamen stegen van ? 1,769,000 tot ?1,852,000,
d. i. met ?83,000. Men kan dan ook gerust
zeggen, dat onze stedelijke universiteit zeer
karig wordt bedeeld; dat zij betrekkelijker
wijs armelijk is ingericht en zij jaarlijks
minstens een tonne gouds meer zou kunnen
gebruiken, indien het haar vergund ware op
den voet harer zusteren te leven. Doch had
zij het eenmaal zoover gebracht, ook dan
nog zou tevredenheid haar deel niet kunnen
zijn. Want het is algemeen bekend, geen
enkele akademie, zeis niet de Leidsche, dat
troetelkind, ontvangt hetgeen noodig is om
een universiteit te mogen heeten, beant
woordende aan alle eischen van de weten
schap. Was niet Prof. Martin zóó diep
doordrongen van dit besef, dat hij verleden
jaar in zijn rectorale oratie, wijzende op de
beide andere Rijksuniversiteiten, boudweg
sprak van een Carthago delenda?
Meer dan n volslagen universiteit, die
de eer der wetenschap, of zooals men gaarne
zegt, die de eer der Nederlandsche weten
schap kan ophouden, vermógen wij niet te
bekostigen. Voor ons heel landje is n haast
te veel, en wat moet het dan zijn, niet voor
ons gansche land, maar voor een enkele
stad ? Dat weet men nu reeds lang. En wat
ziet men geschieden? Elk jaar opnieuw bij
rijks- en gemeentebegrooting het behoud van
dat viertal, dat elkander in den weg leeft,
bestendigen.
Natuurlijk, zal men zeggen, men kan toch
niet zoo op eens n of meer van deze vier
opheffen.
Het is zoo maar het curieuse van het
geval blijft, dat regeering, kamer en raad,
jaar in jaar uit, dien toestand laten voort
duren, als wisten zij geen van allen, dat noch
het rijk noch de gemeente welvarend genoeg
is, om schatten te verspillen, en als ware het
hun ook onbekend, dat de toestand te ver
anderen is, als men slechts wil.
Op het universitair onderwijs kan belang
rijk bezuinigd worden door hervorming van
dat onderwijs; door opheffing van twee
universiteiten, en nog meer door invoering
van evenredig schoolgeld, terwijl het eerste
mede het onderwijs ten bate zou komen,
gelijk het laatste den studeerenden geenszins
tot schade zou verstrekken. De materieele
en rnoreele voordeelen liggen voor de hand.
En toch, rijk en gemeente gaan voort, als
hadden zij in deze questie geen enkelen plicht
te vervullen.
Vooral treft daarbij de houding; van
Amsterdam. Haar kas is leeg. Het buiten
kansje, de meerdere ontvangst tengevolge
van de nieuwe financieeïe regeling tusschen
rijk en gemeente, is in het eerste jaar het
beste reeds noodig gebleken om het percentage
der inkomstenbelasting niet boven de 4 /4 pCt.
te doen stijgen. Een leening van negen
millioen scheen niet te vermijden, al zou
het dan ook de vraag zijn of bij zulk een
Jtopelooxen toestand het geoorloofd is nieuwe
werken onderhanden te nemen, die nog
uitstel kunnen lijden, en b. v. een nieuwe
beurs te bouwen in plaats de oude wat
beter in te richten. Nietwaar, wanneer nu
4V2 pCt. van het inkomen moet geheven
worden, wat zal dat dan wel wezen over
enkele jaren, bij de gewone rijzing van het
budget, en wat kan dat worden, als de
stad met een half millioen zielen eens eenigen
tegenspoed mocht ondervinden ? Behoorde
onder deze omstandigheden, die reeds zoo
lang aanwezig zijn, maar die eer erger, dan
beter zullen worden Amsterdam met zijn
gemeente-universiteit, niet elk jaar tot de
regeering te komen, om nieuwen aandrang te
oefenen, opdat het Rijk dan toch eindelijk
het hooger-onderwijs zou hervormen en
althans door invoering van evenredig school
geld aan de rijks-universieteiten, de toepas
sing daarvan ook voor Amsterdam mogelijk
maken ?
Eerst wanneer het universitair onderwijs
door bexuiniging op het overbodige minder
kostbaar zal zijn, en de vermogenden hunne
thans grootendeels kostelooze opleiding aan
Rijk en Gemeente behoorlijk betalen, zal dat
onderwijs ook meer ten bate kunnen komen
van hen, [die thans in een universiteit
moeielijk iets anders kunnen zien dan een
schitterend beeld van de bevoorrechting der
bezittende klassen. Dan zal het «welbeheerd
voorschotfonds voor studenten" die buiten
hun toedoen eensklaps tot armoede vervallen
of, zoo zouden wij zeggen, die buiten hun
toedoen arm zijn, niet noodig wezen, daar
Staat en Gemeente voor het Hooger Onder
wijs het vereischte aantal beurzen beschikbaar
zullen kunnen stellen, niet slechts voor jon
gelui met »buitengewonen aanleg," maar ook
voor hen die gewoonweg aanleg tot studie
bezitten ... een mate van aanleg, reeds zóó
opmerkelijk, dat zij zelfs onder hoogge
leerden wel eens ontbreekt. Natuurlijk ...
als professor Kühn vraagt: wie helpt mij
zulk een fonds stichten zal het door hem
verlangde fonds of fondsje wel bijeen worden
gebracht; wij zijn een echt fondsjes-volk ! En
nog eens, de professor verdient geprezen te
worden, nu hij in zijn rede een punt heeft
aangeroerd, dat anderen, wien de toestand
even goed bekend was, zwijgend zijn voorbij
gegaan. Maar, door de stichting van zulk
een fondsje late men zich niet in den waan
brengen, dat hiermede, ook maar voor een
tiende deel, in de behoefte wordt voorzien,
en dat de hoogst onbillijke regeling van de
vergoeding voor hooger onderwijs wel zou
mogen blijven voortbestaan. Met professor
Martin zeggen wij, in nog ruimer zin dan
door hem bedoeld werd, er is hier werkelijk
een Carthago delenda.
Tusschen twee wouwen,
Een meester in de critiek, de Deensche
essayist Georg Brandes, heeft in het te Kopen
hagen verschijnend dagblad Politiken zeer
belangrijke mededeelingen gedaan over den
czar en diens omgeving. Men heeft reeds
menigmaal gelegenheid gehad, het helder
inzicht en den scherpen blik van dezen schrij
ver te bewonderen, ook wanneer hij zich op
sociaal en politiek terrein beweegt; daaren
boven is hij te Kopenhagen, waar men zeer
intieme betrekkingen met St. Petersburg onder
houdt, beter dan elders in de gelegenheid om
over Russische toestanden te oordeelen. Om
die dubbele reden verdienen Brandes' mede
delingen in hooge mate de aandacht.
De beheerscher van een groot en machtig
rijk, zegt Brandes, is natuurlijk bezield met
de beste bedoelingen ; het zou voor zijne onder
danen even dwaas als onvoorzichtig zijn, daar
aan te twijfelen. En van zijne zijde heeft de
monarch alle reden, om het geluk van zijn
volk te wenschen, en zoo mogelijk de voor
waarden voor dit geluk in het leven te roepen.
Intusschen is hij, niettegenstaande allen glans,
die van hem uitgaat, toch slechts een mensch
en allerminst verheven boven de voorwaarden
en de verhoudingen, die zich in 's menschen
leven ingrijpend doen gevoelen. Zelfs de
alleenheerscher is volstrekt niet onafhankelijk, en
het is lang niet zeker, dat zijn intelligentie
en zijn karakter even superieur zijn als zijn
positie.
Waarheden als koeien zal men zeggen.
Maar Brandes weet ze interessant te maken,
door ze op de persoon van den
tegenwoordigen czar toetepassen. Allen die den
czar goed kennen, ja zelfs allen die maar
oppervlakkig met hem in aanraking komen,
verkrijgen den indruk, dat zijn ontzaglijke
macht nog meer imponeert dan zijn overzicht
over alle toestanden van zijn onmetelijk rijk.
Nikolaas II weet de meeste menschen voor
zich in te nemen door zijn persoonlijk optre
den ; bij hem sluit de majesteit de beminne
lijkheid niet uit, en op dit punt blijft hij zich
zelf steeds gelijk. Maar er zijn oogenblikken,
waarop zijn natuur zich afwisselender vertoont.
Een sympathieke uiting over het eene of'andere
onderwerp wordt niet zelden na weinige dagen
door een antipathieke gevolgd. Zijn bedoe
lingen, zijn denkbeelden, zijn handelingen
dragen dikwijls den stempel van aarzeling,
van onzekerheid. De gouverneur van Finland
werd bij de troonsbestijging van Nikolaas II
teruggeroepen, en tot op den huidigen dag
is deze hoogst belangrijke post onbezet ge
bleven. Klaarblijkelijk weet de czar niet, wien
hij daarvoor zal kiezen, omdat hij omtrent
zijn eigen houding tegenover Finland nog
niet tot een besluit is gekomen. Toen men,
eveneens bij zijne troonsbestijging, uit
Helsingfors, de hoofdstad van Finland, eene
officieele deputatie naar Petersburg zond,
weigerde de czar die te ontvangen, maar aan
de leden der deputatie werd te kennen gege
ven, dat het den czar aangenaam zou zijn,
hen »in privé" te ontvangen. Zij werden door een
achterdeur in het paleis binnengesmokkeld en
langs een afgelegen trap gebracht naar het ver
trek van den czar. Hier vonden zij den czar in
een huisjasje aan het werk, en de ontvangst
was zoo hartelijk en zoo vriendelijk mogelijk.
De afgevaardigden verkregen de meest gerust
stellende verzekeringen, maar ten slotte
werd hun op het hart gedrukt, van het ge
hoorde en gesprokene niets mede te deelen.
Het had er alles van, of de czar tegenover
zijne omgeving, die nog doordrongen was
van de traditiën van Alexander III, niet
met zijn eigen meening voor den dag durfde
komen, en of hij vreesde, dat zijn bedoelingen
en zijn beloften niet zouden kunnen worden
vervuld, als »men" daarvan te vroeg kennis
kreeg.
In Russische hofkringen schrijft men die
aarzelingen, dat hinken op twee gedachten
bij den czar toe aan den invloed, dien twee
vrouwen op hem uitoefenen: de keizerin-moe
der en de czarina.
De keizerin-moeder gaat in Rusland door
voor de verpersoonlijking der denkbeelden
en idealen van den tijd van Alexander III,
derhalve voor streng conservatief, of, zooals
de Russische liberalen zeggen, reactionair.
In haar vindt de alleenheerschappij der
Russische kerk den hechtsten steun. Het
streven naar onafhankelijkheid en ontwikke
ling van de Russische vrouw heeft zij steeds
tegengewerkt; zij wilde bijv. indertijd niet
toestaan, dat haar beeld werd geplaatst op
de diploma's der vrouwelijke studenten. Be
kend is haar afkeer van alles wat Duitsch
is, de Oostzee-provinciën kunnen daarvan
getuigen. En men meent, waarschijnlijk niet
ten onrechte, dat de sympathie voor en de
toenadering tot Frankrijk voor een goed deel
haar werk zijn.
De jonge czarina gaat in Rusland door
voor de vertegenwoordigster van het moderne,
van de liberale denkbeelden in het algemeen.
Men heeft in Rusland sympathie voor haar,
omdat men weet, dat zij (tot dusver) aan het
hof geheel geïsoleerd staat. Vooral in het
begin was haar positie zeer moeielijk. Dat
was in den tijd, toen eene bekende jonge
Poolsche danseuse van Israëlitische afkomst,
Mlle Rseszinski naar men beweert op bevel
der keizerin-moeder trouwde met een officier
der garde, den zoon van den onhebbelijken
generaal Kaulbars, waarbij de jonge echtgenoot
het met een zeer dubieus verleden en een zeer
groote huwelijksgift voorlief nam. Intusschen
schijnt de jonge czarina langzamerhand toch
invloed te krijgen op den czar, ofschoon zij
in hare meening bijna altijd lijnrecht tegen
over de keizerin-moeder staat. Dat zij soms
haar eigen wil weet door te zetten, is gebleken
bij haar overgang tot de Grieksch-orthodoxe
kerk. Zij heeft beslist geweigerd, haar geloof
af te zweren, en de gebruikelijke formulieren
van overgang moesten daarom voor haar
worden gewijzigd. Zij schijnt eene vrouw
van verstand te zijn, terwijl hare schoonmoe
der meer eene vrouw van hart is. Men be
merkt thans reeds, dat zij naar vermeerdering
van macht en invloed streeft, en men houdt
zich overtuigd, dat zij zal slagen, vooral
omdat zij met den meesten tact en met groote
voorzichtigheid te werk gaat. Men beweert
dat zij gunstig gestemd is voor eene betrek
kelijke onafhankelijkheid van Polen en van
Finland, voor godsdienstvrijheid, voor per
soonlijke vrijheid, voor geordende rechtstoe
standen, in n woord, voor al het
WestEuropeesche. Karakteristiek is, dat zij in
hare omgeving het Fransch als hoftaal heeft
afgeschaft en door het Engelsch heeft ver
vangen. De alliantie met Frankrijk vindt,
naar men verzekert, bij haar weinig sympathie.
In dit opzicht staat de uit den aard der
zaak weinig talrijke Russische
geestes-aristocratie aan hare zijde. Deze hoopt op eene,
misschien reeds spoedig intredende, vrijzinnige
strooming, maar verwacht daarvoor niets van
Frankrijk. Daarentegen staat het heirleger
der tchinovniks (beambten), die ouder gewoonte
willen tyranniseeren, promotie maken en rijk
worden, geheel in het conservatieve kamp.
Een hooggeplaatst Russisch ambtenaar
vertelde kort geleden aan Georg Brandes het
volgende: »Ik ontving in mijne betrekking
uit Russisch Polen eene menigte klachten, die
allen zeer gegrond waren. Het waren klachten
over lompheden en mishandelingen aan de
grenzen, over belemmering der uitoefening
van den katholieken godsdienst, over onzin
nige vervolgingen tegen personen, wier eenige
misdaad hierin bestond, dat zij op straat hun
moedertaal hadden gesproken. De zaak was
zoo duidelijk, dat ik besloot naar graaf
Lobanoff te gaan. En wat denkt ge wel, dat
ik daar te hooren kreeg? De vorst keek vlug
de bescheiden door, sprong van zijn stoel op,
sloeg de handen in elkaar en riep met onge
wone heftigheid uit:
»Mijn hemel, beste D,, waarom komt ge
met dit alles bij mij? Ge twijfelt er toch niet
aan, dat ik het met uwe opvatting geheel eens
ben, en dat ik dit alles eene volkomen
noodelooze, onzinnige barbaarschheid vind ? Maar
wat dan verder? Er is niets aan te doen!
Ik verzeker u op mijn woord van eer, dat ik
in deze zaak niemand aan. mijne zijde of
achter mij heb den Czar uitgezon
derd. Neen, zooals ik u zei, er is niets
aan te doen.'
Tot zoover Brandes. Volgens hem is dus
de partij van de keizerin-moeder en van de
trliinornikx nog oppermachtig. Maar zelfs die
weerstand kan worden gebroken. De regeering
van Alexander III was eene reactie tegen
de liberale strooming, die zich onder Alexan
der II baanbrak. Heeft de cz.ar eenmaal
beslist partij gekozen, dan is eene nieuwe
reactie in tegengestelden zin niet onmogelijk.
Het volk «achter de tchinomiks" zal dan,
over die in merg en been bedorven bende
heen, aan den czar de hand reiken. Niet
om van Rusland een West-Europeesche natie
te maken, dat heeft den tijd, wanneer het
al ooit gebeuren zal. Maar om met behoud
van de gezonde en achtbare volkstraditie
een einde te maken aan een régime van
willekeur en onrecht, dat des te hatelijker
is, wanneer het door een onbeschaamde en
onbeschaafde kaste wordt uitgeoefend.
In dit licht beschouwd, verkrijgt de oppo
sitie tusschen de oude en de jonge czarina
een svmbolische beteekenis.