De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 26 september pagina 2

26 september 1897 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1057 heette, zou de stedelijke Universiteit met de Rijksuniversiteiten de mededinging kunnen volhouden, zal dus ditmaal uitblijven. Hiermede echter is niet gezegd, dat wij het behoud der tegenwoordige regeling van de vergoeding, door de ouders te voldoen, voor het hooger onderwijs aan hun kroost verstrekt, in bescherming zouden willen nemen. Een gelijk inschrijvingsbedrag voor allen is wel de ergste onbillijkheid, die men zich denken kan. Bij geen enkele afdeeling van onderwijs is een evenredige, schoolgeldheffing meer op haar plaats dan bij het Hooger onderwijs. Dat de zeer vermogende Amster dammers voor het Hooger onderwijs een prijsje betalen, terwijl de min vermogende niet dan met de uiterste inspanning hun zonen een akademische opleiding kunnen doen verwerven, is zeker niet zooals het be hoort. Evenmin kan het billijk geacht worden, dat ouders in universiteitssteden wonende, hetzelfde leergeld voor hun zonen betalen als huns gelijken, die gedwongen zijn zich de groote uitgaven voor kost en inwoning te getroosten, willen zij hun zonen een akade mische opleiding geven. Van allen hetzelfde inschrijvingsbedrag te vragen beteekent een voudig de inwoners van universiteitssteden in 't bijzonder, en de gegoeden in 't alge meen, bovenmate te bevoordeelen. Immers de studie aan een universiteit is niet een zaak van luxe of liefhebberij, maar een bij de wet voorgeschreven middel tot opleiding voor beroep of' ambt. Hier mag men dus eischen een regeling, die redelijk, billijk m. a. w., die met het draagvermogen der be langhebbenden in overeenstemming verkeert. Van dit laatste nu vindt men bij het uni versitair onderwijs, als leefden wij nog in de middeleeuwen, geen spoor. «Het hindert mij," zoo sprak bij deze zelfde gelegenheid de aftredende rector, »niet plechtig te kunnen verklaren, dat allen die de lessen volgden of van zijn inrichtingen gebruikt maakten, zich hebben laten inschrij ven en derhalve aan hunne geldelijke ver plichtingen hebben voldaan. Een niet zeer vaag vermoeden, dat mijne ambtgenooten aan rijks-universiteiten in niet beter conditie verkeeren, schenkt mij evenwel eenigen troost. Overigens heb ik tegen deze onregelmatigheid gedaan wat in mijn vermogen was. Daarbij heb ik diep beklagenswaardige toestanden leeren kennen. Ik kan verzekeren, dat een welbeheerd voorschotfonds voor studenten, die builen hun toedoen eensklaps tot armoede vervallen, lang geen onding zou zijn en veel onverdiend lijden zou verlichten. Wie helpt mij zulk een fonds, dat om begrijpelijke redenen geen liefdadige instelling zou mogen zijn, bijeen te brengen? In Noorwegen werkt sedert lang iets dergelijks en bij uitstek gunstig." Prijzenswaardig zijn hier, ook in ons oog, de hartelijkheid en de kieschheid beiden. Er zijn jongelui, die de inschrijvingsgelden niet betalen kunnen. Zij verdienden geholpen te worden, zonder dat er van liefdadigheid sprake behoefde te zijn. Zeker geen woord te veel gezegd. Maar, in de toelichting tot de begrooting No. 234 ad art. 7, lezen wij: «Voor het verder toekennen van beurzen aan onvermogende studenten aan de Universi teit van buitengewonen aanleg, die reeds in het genot dier beurzen zijn, teneinde hun studies te kunnen voltooien1' (?700). »Nieuwe worden niet meer verleend." Welk een eigenaardige toestand, als men bedenkt, dat de Universiteit een stede lijke inrichting is, en dus allereerst wordt in stand gehouden om onze burgers, ook de niet-vermogende, in de gelegenheid te stellen hun zonen hooger onderwijs te doen ont vangen. De bezittende Amsterdammers, wier zonen van die .instelling profiteeren, krijgen van stads i re (je, laat ons het nu maar zeer matig taxeeren, jaarlijks /"500 per student cadeau, en de niet bezittende... nieuwe beurzen worden niet meer verleend. Nu zijn de kosten van deze inrichting afgescheiden van uitgaven onder andere hoofden geboekt, de rente der uitgegeven kapi talen, en aan den dienst onttrokken gebou wen enz. geraamd op f 354.700 -f- 9.400 d. i. ?364.100; de inkomsten daarentegen op ?138.000, dat is dus een tekort van ?226.100 p. j. In 1890 bedroeg dat tekort /'202.500, alzoo een meerdere uitgaaf van ? 21.000 in het verloop van twee jaar tijds en dat onder zeer benarde financieeïe omstandigheden. Is het niet, alsof men zeggen wilde : voor de reeds bevoorrechten maken wij onze Univer siteit iets beter, al zouden wij het op de verongelijkten verhalen : nieuwe beurden worden niet meer verleend. Immers, is men uit geldgebrek zóó zuinig, dat men zelfs jongelui »van buitenyewone.n aanleg" niet meer te hulp kan komen, hoe heeft men dan den moed om in een tijdvak van pas twee jaar de uitgaven voor de Universiteit met f 20.000 te doen rijzen? In 1090 bedroeg de totaalsom voor deze beurzen nog ?4.800. Toch, dat bij de Universiteit het geld over den balk wordt gegooid, zal niemand kunnen beweren. De drie Rijks-universiteiten kosten ?1.500.000 en brengen aan inschrijvingsgelden in de schatkist ?235.000; stelt men daarnaast, de Stedelijke Universiteit, die meer bezocht is dan een der overigen, met ?364.100 aan uitgaven en ?138.000 aan ontvangsten, met een tekort dus van ?226.500, dan bestaat er in dit opzicht geen reden tot klagen. Zonder alle indirecte uitgaven, en het onder houd der gebouwen (?9400) in rekening te brengen, behield men van 1890 af bij wijziing van de onderdeelen vrijwel dezelfde .oofdsom. Begrooting 1890 : ?349,000; 1891: ?355,500; 1892: ?360,000; 1893: ?366,0001; 1894: ?364,000; Rek. 1896: ?335,060; Begr. 1897: ?343,850; 1898: ?354,700, terwijl de uitgaven aan alle universiteiten in ons land te zamen stegen van ? 1,769,000 tot ?1,852,000, d. i. met ?83,000. Men kan dan ook gerust zeggen, dat onze stedelijke universiteit zeer karig wordt bedeeld; dat zij betrekkelijker wijs armelijk is ingericht en zij jaarlijks minstens een tonne gouds meer zou kunnen gebruiken, indien het haar vergund ware op den voet harer zusteren te leven. Doch had zij het eenmaal zoover gebracht, ook dan nog zou tevredenheid haar deel niet kunnen zijn. Want het is algemeen bekend, geen enkele akademie, zeis niet de Leidsche, dat troetelkind, ontvangt hetgeen noodig is om een universiteit te mogen heeten, beant woordende aan alle eischen van de weten schap. Was niet Prof. Martin zóó diep doordrongen van dit besef, dat hij verleden jaar in zijn rectorale oratie, wijzende op de beide andere Rijksuniversiteiten, boudweg sprak van een Carthago delenda? Meer dan n volslagen universiteit, die de eer der wetenschap, of zooals men gaarne zegt, die de eer der Nederlandsche weten schap kan ophouden, vermógen wij niet te bekostigen. Voor ons heel landje is n haast te veel, en wat moet het dan zijn, niet voor ons gansche land, maar voor een enkele stad ? Dat weet men nu reeds lang. En wat ziet men geschieden? Elk jaar opnieuw bij rijks- en gemeentebegrooting het behoud van dat viertal, dat elkander in den weg leeft, bestendigen. Natuurlijk, zal men zeggen, men kan toch niet zoo op eens n of meer van deze vier opheffen. Het is zoo maar het curieuse van het geval blijft, dat regeering, kamer en raad, jaar in jaar uit, dien toestand laten voort duren, als wisten zij geen van allen, dat noch het rijk noch de gemeente welvarend genoeg is, om schatten te verspillen, en als ware het hun ook onbekend, dat de toestand te ver anderen is, als men slechts wil. Op het universitair onderwijs kan belang rijk bezuinigd worden door hervorming van dat onderwijs; door opheffing van twee universiteiten, en nog meer door invoering van evenredig schoolgeld, terwijl het eerste mede het onderwijs ten bate zou komen, gelijk het laatste den studeerenden geenszins tot schade zou verstrekken. De materieele en rnoreele voordeelen liggen voor de hand. En toch, rijk en gemeente gaan voort, als hadden zij in deze questie geen enkelen plicht te vervullen. Vooral treft daarbij de houding; van Amsterdam. Haar kas is leeg. Het buiten kansje, de meerdere ontvangst tengevolge van de nieuwe financieeïe regeling tusschen rijk en gemeente, is in het eerste jaar het beste reeds noodig gebleken om het percentage der inkomstenbelasting niet boven de 4 /4 pCt. te doen stijgen. Een leening van negen millioen scheen niet te vermijden, al zou het dan ook de vraag zijn of bij zulk een Jtopelooxen toestand het geoorloofd is nieuwe werken onderhanden te nemen, die nog uitstel kunnen lijden, en b. v. een nieuwe beurs te bouwen in plaats de oude wat beter in te richten. Nietwaar, wanneer nu 4V2 pCt. van het inkomen moet geheven worden, wat zal dat dan wel wezen over enkele jaren, bij de gewone rijzing van het budget, en wat kan dat worden, als de stad met een half millioen zielen eens eenigen tegenspoed mocht ondervinden ? Behoorde onder deze omstandigheden, die reeds zoo lang aanwezig zijn, maar die eer erger, dan beter zullen worden Amsterdam met zijn gemeente-universiteit, niet elk jaar tot de regeering te komen, om nieuwen aandrang te oefenen, opdat het Rijk dan toch eindelijk het hooger-onderwijs zou hervormen en althans door invoering van evenredig school geld aan de rijks-universieteiten, de toepas sing daarvan ook voor Amsterdam mogelijk maken ? Eerst wanneer het universitair onderwijs door bexuiniging op het overbodige minder kostbaar zal zijn, en de vermogenden hunne thans grootendeels kostelooze opleiding aan Rijk en Gemeente behoorlijk betalen, zal dat onderwijs ook meer ten bate kunnen komen van hen, [die thans in een universiteit moeielijk iets anders kunnen zien dan een schitterend beeld van de bevoorrechting der bezittende klassen. Dan zal het «welbeheerd voorschotfonds voor studenten" die buiten hun toedoen eensklaps tot armoede vervallen of, zoo zouden wij zeggen, die buiten hun toedoen arm zijn, niet noodig wezen, daar Staat en Gemeente voor het Hooger Onder wijs het vereischte aantal beurzen beschikbaar zullen kunnen stellen, niet slechts voor jon gelui met »buitengewonen aanleg," maar ook voor hen die gewoonweg aanleg tot studie bezitten ... een mate van aanleg, reeds zóó opmerkelijk, dat zij zelfs onder hoogge leerden wel eens ontbreekt. Natuurlijk ... als professor Kühn vraagt: wie helpt mij zulk een fonds stichten zal het door hem verlangde fonds of fondsje wel bijeen worden gebracht; wij zijn een echt fondsjes-volk ! En nog eens, de professor verdient geprezen te worden, nu hij in zijn rede een punt heeft aangeroerd, dat anderen, wien de toestand even goed bekend was, zwijgend zijn voorbij gegaan. Maar, door de stichting van zulk een fondsje late men zich niet in den waan brengen, dat hiermede, ook maar voor een tiende deel, in de behoefte wordt voorzien, en dat de hoogst onbillijke regeling van de vergoeding voor hooger onderwijs wel zou mogen blijven voortbestaan. Met professor Martin zeggen wij, in nog ruimer zin dan door hem bedoeld werd, er is hier werkelijk een Carthago delenda. Tusschen twee wouwen, Een meester in de critiek, de Deensche essayist Georg Brandes, heeft in het te Kopen hagen verschijnend dagblad Politiken zeer belangrijke mededeelingen gedaan over den czar en diens omgeving. Men heeft reeds menigmaal gelegenheid gehad, het helder inzicht en den scherpen blik van dezen schrij ver te bewonderen, ook wanneer hij zich op sociaal en politiek terrein beweegt; daaren boven is hij te Kopenhagen, waar men zeer intieme betrekkingen met St. Petersburg onder houdt, beter dan elders in de gelegenheid om over Russische toestanden te oordeelen. Om die dubbele reden verdienen Brandes' mede delingen in hooge mate de aandacht. De beheerscher van een groot en machtig rijk, zegt Brandes, is natuurlijk bezield met de beste bedoelingen ; het zou voor zijne onder danen even dwaas als onvoorzichtig zijn, daar aan te twijfelen. En van zijne zijde heeft de monarch alle reden, om het geluk van zijn volk te wenschen, en zoo mogelijk de voor waarden voor dit geluk in het leven te roepen. Intusschen is hij, niettegenstaande allen glans, die van hem uitgaat, toch slechts een mensch en allerminst verheven boven de voorwaarden en de verhoudingen, die zich in 's menschen leven ingrijpend doen gevoelen. Zelfs de alleenheerscher is volstrekt niet onafhankelijk, en het is lang niet zeker, dat zijn intelligentie en zijn karakter even superieur zijn als zijn positie. Waarheden als koeien zal men zeggen. Maar Brandes weet ze interessant te maken, door ze op de persoon van den tegenwoordigen czar toetepassen. Allen die den czar goed kennen, ja zelfs allen die maar oppervlakkig met hem in aanraking komen, verkrijgen den indruk, dat zijn ontzaglijke macht nog meer imponeert dan zijn overzicht over alle toestanden van zijn onmetelijk rijk. Nikolaas II weet de meeste menschen voor zich in te nemen door zijn persoonlijk optre den ; bij hem sluit de majesteit de beminne lijkheid niet uit, en op dit punt blijft hij zich zelf steeds gelijk. Maar er zijn oogenblikken, waarop zijn natuur zich afwisselender vertoont. Een sympathieke uiting over het eene of'andere onderwerp wordt niet zelden na weinige dagen door een antipathieke gevolgd. Zijn bedoe lingen, zijn denkbeelden, zijn handelingen dragen dikwijls den stempel van aarzeling, van onzekerheid. De gouverneur van Finland werd bij de troonsbestijging van Nikolaas II teruggeroepen, en tot op den huidigen dag is deze hoogst belangrijke post onbezet ge bleven. Klaarblijkelijk weet de czar niet, wien hij daarvoor zal kiezen, omdat hij omtrent zijn eigen houding tegenover Finland nog niet tot een besluit is gekomen. Toen men, eveneens bij zijne troonsbestijging, uit Helsingfors, de hoofdstad van Finland, eene officieele deputatie naar Petersburg zond, weigerde de czar die te ontvangen, maar aan de leden der deputatie werd te kennen gege ven, dat het den czar aangenaam zou zijn, hen »in privé" te ontvangen. Zij werden door een achterdeur in het paleis binnengesmokkeld en langs een afgelegen trap gebracht naar het ver trek van den czar. Hier vonden zij den czar in een huisjasje aan het werk, en de ontvangst was zoo hartelijk en zoo vriendelijk mogelijk. De afgevaardigden verkregen de meest gerust stellende verzekeringen, maar ten slotte werd hun op het hart gedrukt, van het ge hoorde en gesprokene niets mede te deelen. Het had er alles van, of de czar tegenover zijne omgeving, die nog doordrongen was van de traditiën van Alexander III, niet met zijn eigen meening voor den dag durfde komen, en of hij vreesde, dat zijn bedoelingen en zijn beloften niet zouden kunnen worden vervuld, als »men" daarvan te vroeg kennis kreeg. In Russische hofkringen schrijft men die aarzelingen, dat hinken op twee gedachten bij den czar toe aan den invloed, dien twee vrouwen op hem uitoefenen: de keizerin-moe der en de czarina. De keizerin-moeder gaat in Rusland door voor de verpersoonlijking der denkbeelden en idealen van den tijd van Alexander III, derhalve voor streng conservatief, of, zooals de Russische liberalen zeggen, reactionair. In haar vindt de alleenheerschappij der Russische kerk den hechtsten steun. Het streven naar onafhankelijkheid en ontwikke ling van de Russische vrouw heeft zij steeds tegengewerkt; zij wilde bijv. indertijd niet toestaan, dat haar beeld werd geplaatst op de diploma's der vrouwelijke studenten. Be kend is haar afkeer van alles wat Duitsch is, de Oostzee-provinciën kunnen daarvan getuigen. En men meent, waarschijnlijk niet ten onrechte, dat de sympathie voor en de toenadering tot Frankrijk voor een goed deel haar werk zijn. De jonge czarina gaat in Rusland door voor de vertegenwoordigster van het moderne, van de liberale denkbeelden in het algemeen. Men heeft in Rusland sympathie voor haar, omdat men weet, dat zij (tot dusver) aan het hof geheel geïsoleerd staat. Vooral in het begin was haar positie zeer moeielijk. Dat was in den tijd, toen eene bekende jonge Poolsche danseuse van Israëlitische afkomst, Mlle Rseszinski naar men beweert op bevel der keizerin-moeder trouwde met een officier der garde, den zoon van den onhebbelijken generaal Kaulbars, waarbij de jonge echtgenoot het met een zeer dubieus verleden en een zeer groote huwelijksgift voorlief nam. Intusschen schijnt de jonge czarina langzamerhand toch invloed te krijgen op den czar, ofschoon zij in hare meening bijna altijd lijnrecht tegen over de keizerin-moeder staat. Dat zij soms haar eigen wil weet door te zetten, is gebleken bij haar overgang tot de Grieksch-orthodoxe kerk. Zij heeft beslist geweigerd, haar geloof af te zweren, en de gebruikelijke formulieren van overgang moesten daarom voor haar worden gewijzigd. Zij schijnt eene vrouw van verstand te zijn, terwijl hare schoonmoe der meer eene vrouw van hart is. Men be merkt thans reeds, dat zij naar vermeerdering van macht en invloed streeft, en men houdt zich overtuigd, dat zij zal slagen, vooral omdat zij met den meesten tact en met groote voorzichtigheid te werk gaat. Men beweert dat zij gunstig gestemd is voor eene betrek kelijke onafhankelijkheid van Polen en van Finland, voor godsdienstvrijheid, voor per soonlijke vrijheid, voor geordende rechtstoe standen, in n woord, voor al het WestEuropeesche. Karakteristiek is, dat zij in hare omgeving het Fransch als hoftaal heeft afgeschaft en door het Engelsch heeft ver vangen. De alliantie met Frankrijk vindt, naar men verzekert, bij haar weinig sympathie. In dit opzicht staat de uit den aard der zaak weinig talrijke Russische geestes-aristocratie aan hare zijde. Deze hoopt op eene, misschien reeds spoedig intredende, vrijzinnige strooming, maar verwacht daarvoor niets van Frankrijk. Daarentegen staat het heirleger der tchinovniks (beambten), die ouder gewoonte willen tyranniseeren, promotie maken en rijk worden, geheel in het conservatieve kamp. Een hooggeplaatst Russisch ambtenaar vertelde kort geleden aan Georg Brandes het volgende: »Ik ontving in mijne betrekking uit Russisch Polen eene menigte klachten, die allen zeer gegrond waren. Het waren klachten over lompheden en mishandelingen aan de grenzen, over belemmering der uitoefening van den katholieken godsdienst, over onzin nige vervolgingen tegen personen, wier eenige misdaad hierin bestond, dat zij op straat hun moedertaal hadden gesproken. De zaak was zoo duidelijk, dat ik besloot naar graaf Lobanoff te gaan. En wat denkt ge wel, dat ik daar te hooren kreeg? De vorst keek vlug de bescheiden door, sprong van zijn stoel op, sloeg de handen in elkaar en riep met onge wone heftigheid uit: »Mijn hemel, beste D,, waarom komt ge met dit alles bij mij? Ge twijfelt er toch niet aan, dat ik het met uwe opvatting geheel eens ben, en dat ik dit alles eene volkomen noodelooze, onzinnige barbaarschheid vind ? Maar wat dan verder? Er is niets aan te doen! Ik verzeker u op mijn woord van eer, dat ik in deze zaak niemand aan. mijne zijde of achter mij heb den Czar uitgezon derd. Neen, zooals ik u zei, er is niets aan te doen.' Tot zoover Brandes. Volgens hem is dus de partij van de keizerin-moeder en van de trliinornikx nog oppermachtig. Maar zelfs die weerstand kan worden gebroken. De regeering van Alexander III was eene reactie tegen de liberale strooming, die zich onder Alexan der II baanbrak. Heeft de cz.ar eenmaal beslist partij gekozen, dan is eene nieuwe reactie in tegengestelden zin niet onmogelijk. Het volk «achter de tchinomiks" zal dan, over die in merg en been bedorven bende heen, aan den czar de hand reiken. Niet om van Rusland een West-Europeesche natie te maken, dat heeft den tijd, wanneer het al ooit gebeuren zal. Maar om met behoud van de gezonde en achtbare volkstraditie een einde te maken aan een régime van willekeur en onrecht, dat des te hatelijker is, wanneer het door een onbeschaamde en onbeschaafde kaste wordt uitgeoefend. In dit licht beschouwd, verkrijgt de oppo sitie tusschen de oude en de jonge czarina een svmbolische beteekenis.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl