De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 24 oktober pagina 3

24 oktober 1897 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1061 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. drniven aan de wjjngaardranken met droevig hangende, bruine bessen de hoop te leur stellen, die men aanvankelijk op den wyn van 1897 had gebouwd; terwy'l de bergtoppen van een duizend meters hoogte zich reeds met sneeuw beginnen te bedekken, in de maand September, als anders het ooft nog «gebraden" wordt op boomen en struiken onder zulke omstandigheden is elk kunstgenot, vooral dat van nieuwen, verrassenden aard, voor vreemdeling en inboorling een ware toevlucht, om den dag op edele wijze door te brengen. Gelukkig is de gedachte, welke tegenwoordig zoowel in Nederland als elders veld wint, »nitzet" te houden (zouden onze voorouders hebben gezegd), «tentoonstellingen" in te richten (zeggen wy een weinig meer schoolsch) van werken, welke door een innig of uiterlyk verband, hetzy van eeuw, van genre, of van schepper, bij elkander behooren en daardoor niet de oververzadiging, de moreele indigestie teweeg brengen, waaraan de »salon"-bezoeker moeilijk kan ontsnappen. Het was daarom eene gelukkige gedachte van het Basler-Kunstverein de gelegenheid te baat te nemen van den zeventigsten verjaardag des grooten schilders en stadgenoots A. Böcklin, om de meeste zijner werken, als beeltenis zijns levens, bijeen te brengen en ter aanschouwing te bieden. Wij haastten ons aan den oproep te beant woorden en spoedden ons onmiddellijk na de opening naar de zalen, waar 84 schilderyen en teekeningen des meesters waren vereenigd. Arnold Böcklin is te Bazel in een huis genaamd De drie bokken op 16 October 1827 geboren. Sedert de 17e eeuw vinden wy' zijnen naam onder de bevolking van Schaffhausen. Eerst in 1524 werd zijn vader burger van Bazel en hield aldaar een lakenwinkel. Na zy'ne eerste kunststudiën te Dusseldorf te hebben volbracht, waarvan de invloed op zijne werken niet te miskennen is, verwylde Arnold een paar jaren te Antwerpen en Brussel en vervolgens, in 1850 te Rome, alwaar hij Angela Pascucci huwde, wier portret (door den meester in 1863 geschilderd) in trekken, in stijl, in manier hare afkomst verraadt, maar veeleer eene karaktervollen, oud-romeinschen studiekop, met ongeloofelijke energie en bitsheid te zien geeft, dan die eener negentiende-eeuwsche echtgenoot of moeder. Drie jaren na zijn huwelijk vinden wij hem te Milnchen, en van 1806 62 te Weimar als leeraar aan de Kunstschule verbonden. Doch dit ambt bekleedde hij niet zeer lang, want in 1862 ontmoeten wij hem weder te Rome, dan weer te Bazel, vervolgens weder te München, dan te Florence, eindelijk zeven jaar lang te Zürich; tot dat hy zich, in 1892, te San Domenico, bij Florence, op eene villa vestigt. In het verloop der jaren van 1872 tot 1893 schilderde Böcklin viermaal zy'ne eigene beeltenis: het eerste portret, in 1872, met het penseel in de hand, luisterend naar een zingenden en vioolspelenden doodskop; het tweede, van 1873, waarop de dood vervangen is door een lauwertak; geniaal is de blik, edel de houding, nadenkend hèhoofd boven de gekruiste armen. Het derde portret is van geheel anderen aard en bevindt zich niet in deze verzameling: het zwarte, wilde haar is afgeknipt tot eenigszins stoppelige kortheid; van den rijken baard zijn alleen een paar knevels overgebleven; het gelaat is rond en vet geworden evenals het geheele lichaam, de linkerhand rust met zelf voldoening in de zijde, de rechter heft een glas wyn, de uitdrukking van het eenigszins achterterover geworpen hoofd is overigens zonder beteekenis. Het vierde portret, van 1893, vertoont nog meer pose. Nadenkend, met gerimpeld voorhoofd, palet en penseel in de handen, schouwt de meester in de ruimte en keert den rug aan een schilderdoek. waarachter een groen gordijn als grond. Het hoofd is nog meer achterover geworpen, itimittttitmmininiiininiinnittnnnmitiiiitiuiii ?Illllllll IIIIII1UI l IIIHIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIII1IIIIIIIIIIII1IIH II Eene pede Boerde van de mooie Bakkeres Cathelyne van Antwerpen EN van den Jonklier Bolcmd van Vindhelyne zooals gij wel hooren zult, DOOK Meester JÉIIAN VAN DEN DAMME, Zegger en Speler van Apertise. II. De Jonkher van Vindhelyne had geklopt. Zijn adem ging sneller, zijn breede borst zwoegde. Bijna oogenblikkelijk werd de bovenste helft der deur naar binnen geopend. Er klonk eene melodieuse stem met zachte echo over de besneeuwde straat. «Wel, Jonkher-buurman! Wat is er van Uwer Edelhaids geliefte?" »Ik breng u het geld, Cathelyne ! voor het brood in de verloopen maand aan mijn gesinde verkocht!" »Sint-Matthais zai geprezen ! lek kick ben schier confuus voor zoo groote diligentie! Kom binnen. Jonkher!" De mooie bakkeres Cathelyne van Antwerpen opende de onderdeur, en liet lieer lioland binnen. Zij verdween zeer subtiel en listig achter eene toog, en vertoonde haar betooverend kopje lusschen twee hooge stapels brood. Indien SintLucas, de patroon van alle teekenkonstenaars, schilders, plaatsnijders en verluchters, haar daar had waargenomen, hij zou haar hebben geconterfeit met zijne hoogste konste, dat zeg ik u goed rond ! Cathelyne was rijzig als eene jonge palmstruik, maar tevens welgedaan, rond en poezelig als de dochters van Antwerpens poorters plegen te zijn. Cathelyne was blank als eene reine lelie, waar de kleeding is eenvoudig, maar de houding fier.... »Ik ben er!" schijnt de gedachte te wezen. Dit portret is niet alleen het uitvoerigste tusschen de vele portretkoppen die wij hier aantreffen, maar tevens als kunstwerk in 't algemeen een der merkwaardigste der verzameling, van teekening en waarheid van koloriet. Werpen wij nu eenen verderen blik op de werken des meesterp, zoo worden wy door de volgende eigenschappen getroffen. Ten eerste, de veelzijdigheid van zijn talent, zich uitsprekende in meestal onberispelijke teekening en kracht van kleur, twee eigenaar digheden die door de jongeren meestal over het hoofd worden gezien, die teekenen na hun vluchtig zien en dikwijls meenen dat bontheid en kracht woorden zijn van dezelfde beteekenis. Bij Böcklin ontbreekt nevens de kracht nooit de harmonie der kleuren, welke ons in zijne landschappen menigmaal betoovert. Wanneer wij dan ook moesten kiezen tusschen Böcklin als zeeschilder, als figurenschilder. als landschap schilder, zouden wij aan den laatste de voorkeur geven. Hij weet over zijne rotsen en wouden eene dichterlijkheid te spreiden, die door geen Duitschen schilder wordt geëvenaard. De diepte, de verlichting, de zorg aan de bewerking besteed, verraden den man van geest, van smaak, van zelfbewustzijn. Men kan daarom niet zeggen dat dezelfde natuurlijke waarheid daaruit spreekt als uit menig Hollandsch of Belgisch penseel, en de poëzie is wellicht wat al te zeer van romantischen aard, maar het meesterschap over de kunst spreekt n toe, als uit Claude Lorrain of Poussin. Boven aan dit genre staat voor ons nr. 39, Villa am Meer, van het jaar 1868, niet alleen schitterend door zorgvolle uitvoerigheid, maar veel meer nog door echte, stille poëzie, uitgedrukt in den somberen, ongeëvenaarden avondtoon. Hetzelfde onderwerp werd door den schilder reeds vier jaren vroeger behandeld, ofschoon de voorstelling verschilt. De vooruitgang in die vier jaren is niet moeilijk te zien, al stemmen kleur en penseelbehandehng ook overeen. Onder de landschappen van nog grooteren omvang, merkten wij vooral nr. 36, Petrarca an der Qaelle von Vaitcluse (1867) en Jagd der Diana (1858). Bij dit laatste wordt opgegeven Heroïsche Landschaft, en wezenlijk is de dich terlijkheid van het landschap waarin Petrarca zich bevindt eene meer kalme en meditative dan die van Diana; doch, overigens zijn de personaadjes volkomen bijzaak: Diana is eene kleine behagelijke danseresfiguur, Petrarca een onbe duidende persoon beiden volkomen als voor wendsel te betrachten om kleurrijke boomgroepen en bevallige rotsblokken te schilderen. Wij moeten daarbij geenszins aan Makarts Jacht van Diana denken, en in 't Petrarca-landschap als 't ware het zinnebeeld van 's dichters gladde minnedichten zoeken. Nevens deze landschappen vertoont zich dan Schloss von Piraten eroltert und in lirand yealcckl en een landschap met een kluizenaar (Iö63); een ander met biddende druïden (188:!), Heiliger Ilain waarvan het eerste bewijs geeft van Döcklins levendige fantaizie, en kunst om golvend water te schilderen, maar allen toonen dat titel eens werks en gedachte hem slecht» bijzaak zijn. liet schoonste golvende water vinden wij op nr. 84 (1895), waar Ulysses in een boot voorbijvaart aan eene lanilspits, van waar Polyphemus hem met een rotsblok bedreigt. Een kleine schilderij, doch, wat kracht van kleur betreft bepaald eene overwinning. Die kleur houdt den wedstrijd uit tegen de zware gebloemde, vergulde lijst. Zoo is Böcklin dan ook waterschilder en bewijst dit vooral in zijne Xujaden, waarvan hier drieërlei voorstelling gegeven wordt. Maar loopen zij ook uit in vischsstaarten, de dichterlijke schilder heeft hier eene nieuwe overwinning tegen hare fonkelende zwarte oogen en het welig zwarte hair een verrukkelijk contrast vormden. Eene sneeuwwitte muts van eigenaardig maaksel bedekte haar achterhoofd. Die muts van fijn wit batist rees omhoog in den vorm van een klein suikerbrood. Aan de spits van dit suikerbrood hing een sluier van doorschijnend gaas, tot aan haar blanken hals afdalende. De Jonkher van Vindhelyne liet zijne grijze oogen wel gaarne rusten op die zacht blozende wangen en dien blanken hals, maar de uitdagende, spottende blikken van Cathelyne brachten hem telkens in groote tribulatiën. Het dient hierbij niet vergeten, dat de mooie bakkeres gehabitueerd was als eene rijke poortersvrouw. Het tot aan den hals nauwsluitend keurslijf was van purper laken, terwijl vier rijen gouden knoopjes de fraaie lijnen van hals, boezem en leest op het geestigst volg den. Boven om den hals lag eene platte kraag van Mechelsche kant. Eene bouwen van blanketblauw laken zwierde om hare heupen. Heer Uoland vulde met zijne corpulentie bijna de heele winkelruimte voor de toog. Hij naderde zijn hoofd zoo dicht mogelijk tot de bakkeres, en overhandigde haar een stapeltje Carolusguldens. -Dit is uwe rekening, o bloenie verheven ! Geef den kwijtbrief aan mijne oude Bette-moer dat komt terecht, dat heeft geen vijg om't lijf." Cathelyne nam het geld. en ghiulacUte. «Gebenedijde Cathelyne ! Ge zijt de schoonste creature van geheel Mecüelen ! \\ aar de fakkels van uwe zwarte kijkers schijnen, daar kunnen de blinden zien !" Zijne grijze oogen glinsterden hij greep met eene kleine abelheid ile blanke hand der bakkers vrouw. Maar Ciit'uelj iiu trok hare iiaud vu-H'üg terug, en riep met sctieile stem : «Hand van de bank, Jonkher ! 't Vlaisch is verkocht.'1 Heer U land taste mistroostig naar zijn geelrooden puntbaan), en zei met een zucht: »\\ at heb ik u misdreven, lievekcn ? Ik arme catyt ? 't Hart spiijt me schier van druk !" »Xeen, Jonkher! Dat gat en boor je niet! Heb-de gai geene andere propoosten '/" Heer lioland zag wel, dat Cathelyne hem wan trouwde. Hij moest voorzichtig zijn. En daarom zei hij achteloos : : behaald, want niet alleen door kleur en teekening, i maar ook door zwier en liefelijkheid munten j deze meerminnen uit; zoodat men zich niet j verwondert dat zij door leelijke tritons worden j nagezeten, gelijk de Rijndochters door Alberich. Men ziet dat de meester nogal zin heeft voor de oud-romeinsche godenleer. Zoo is hem verder JSine alt-römische Weinschenke (van bleeke, teedere kleur), reeds in 1864 wel gelukt, en nog veel meer, de zinnebeeldige vrouwenfiguur op sieh es lacht die Au (1887). Doch men kan daarom toch niet zeggen dat hij in de opvatting van het romeinsche wezen onzen Tadema heeft achterhaald, evenmin als, in zijn zeeën den be roemden Gudin. In zijne dieren Centaurenkami>f (1873) heerscht, hoe voortreffelijk anders, geen zoo uit gesproken karakter als bij Verlat, noch in zijn paarden de natuurwaarheid. Zijne levensgroote koppen Sorge und Arrnut, hoe goed geteekend, konden evengoed Moed en Bescheidenheid betiteld zijn, en zijne teekening Jesus in Gethsemane tot titel dragen »Laisse-moi contempler ton visage". Doch ontbreekt dan ook veelmalen de uit drukking eener diepe gedachte, de bewerking van alles draagt de sporen van meesterschap over het penseel en de teekenstift. De titels Ideales lünderportrdt (1868) en Ideale Landschaft (1849) geven de aanduiding van hetgeen de meester in 't algemeen zocht. Hij vermijdt al het leelijke in de natuur, alles wat vuil schijnt, en tracht door uitvoerige zorg van bewerking eene schoone waarheid te betrappen, zonder in het gelikte vervallen. Zulk ideaal bereikte hij meest in zijne landschappen, allerminst in zijne S. Catharina (1860), zijne Piëta (1882), zijne Magdalena (1868), die ook Rispe kon zijn, en de beide Flora's (1875) die, hoe liefelijk en uitmuntend van be werking, slechts moderne gracie vertoonen, bij zonder de kleine, in olieverf. Hiermede meenen wy' het talent, het genie als men wil van den meester, naar zijne 84 werken te hebben geschetst. De slotsom is, dat de schilder meer uitmunt door teekening en kleur dan door diepte van gedachte, dat er intusschen wei nigen zijn of geenen, welke zich met zijne veel zijdigheid kunnen vergelijken en dat de jongeren, al willen zij nog zoo natuurlijk »plein-airi(f' zijn, buitengewoon veel van hem kunnen leeren. Eindelijk, last not least, dat de kunstenaar bij 't klimmen der jaren tot 1895 steeds verder is ge komen in kunstvaardigheid, in waarheid en kracht van teekening en kleur. September '97. P. ALBEKIIIM;H Tni.ur. JnpM en Böcln, Aan de gedichtjes, die Jagend onder den titel >Zahme Xenien" in zijn Böcklin-nummer bevat ontleenen wij de volgende: Der Franzose: Als Groszen griïsz' ich ihn mit scheuem Grusze, Ich ahn' ihn wohl, doch zieht er mich nicht an : Für seine Kunst war nicht das W ei b die Muse, Er ist ein Ma n n ! Fnd Eins noch hindert, dasz mit lautem Munde Mein Volk den Wundermann als Meister preist; Der Franzmann spurt in seines Wesens Grunde Urdeutschen Geist! Der Englander: Ob er klein oder ungeheuer ist: Ob er wirklich von heiligem Feuer ist, Entscheiden am Ende die Zeiten. Aber weil er so theuer ist, Wie selten ein Alter, ein Xeuer ist, Musz er wohl Etwas bedeuten ! »Waar is Carlos '!" »Te bedde. Ilai had zain nachtwerk." >Ja, op de bierbank." Cathelyne keerde hem den rug toe, en begon het versche brood voor het venster uit te stallen. De mooie bakkeres dulde niet, dat men kwaad van haar Carlos sprak, dien zij in Onze Lieve Vrouwe Kerk van Antwerpen voor God en alle geloovige menschen tot haar echten man had aan genomen. Zij zelve en hare schutspatrones, Sinte Odelia, wisten het wel waar de schoen wrong bij manken Carlos. Maar van den Jonkher, dien wandelenden tonmensch, wilde zij geene aanmer kingen toelaten. De Jonkher van Vindhelyne stond zwijgend toe te zien, hoe Cathelyne, bevallig en zwierig, zich bewoog voor het venster met de broodstapels. IIy' zag haar nu op den rug, terwijl de lichte sluier van hare coiffc over haar hals en sierlijk opgebonden zwarte vlechten zweefde. Hij bewonderde hare prachtige leest, omsloten door een gordel van wit marokijn. Aan dezen gordel was met zilveren ketenen eene aumoniére be vestigd, eveneens van wit marokijn, met zilveren knip en zilveren figuren. lieer Uoland wilde geerne wat patientie oefenen, vooral daar manke Carlos sliep, wat wel totten noene zou duren. Zoodra de bakkerin haar gelaat tot hem wenden, zag Cathelyne, dat de Jonkher hare schoonheid met zijne Silpnusblikken verslond. «Cathelyne! Schoone bloemo, geprezen! zeg me, waarom zijt ge zoo verweend mooi gehabitueerd, en lijn gepareert op zijn Paaschheiligen-daagsch '!" 't Is allo daoge <?ien Vastelaovond, Jonkher ! en wai 'obbe nu Sint-Sylvester !'' >IIoe ondieft staat jou die zilveren sleuteltasch, die blanketblauwe rok en die puntmuts met slippen !'' «Al goelaikjens, Jonkher ! je moet zoo 'oog niet praoten. Ik en 'oud niet van dezen klappe !" Heer Uoland beet van spijt op zijne rossige knevels, en schudde desesperaat met zijne lange hairen. Cathelyne glimlachte, en kwam hem tegemoet met de vraag : »En waor denkt gai uw jolait te nemen van deus aovond 'i" Der fromme Fürst Loewenstein: Wie mich gleich Entrüstung packt, Hor' ich diesen Namen ; Alles malt er splitternackt, Manner, Kinder, Damen. Nixlein mit der runden Brust Und mit prallen Lenden Alles weckt die Sündenlust ! Gott, wie soll das enden ! Künstler treiben allzufrei Ihre Teufelsstücken Staatsanwalt und Polizei Müszten sie erdrücken ! Der Unterzeichnete: Dasz Ihr nie ihn voll erkannt, War wohl nicht zum Bösen Wenn der Pöbel ihn je verstand, Wilr' er kein Boecklin gewesen. FBITH VON OSTIKI. IIIIHIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIHIIIIIIIIIIIIII1IIIIIII1IIIIIIIIIIIII11IIIII Een Hollanflsche Kermis. Laten wij het er nu .eens niet over hebben in hoeverre de kermis die Vaarzon Morel in twee kleuren lithographeerde, en bij de firma Bohn te Haarlem deed verschijnen, in hoeverre die kermis nu eigenlijk niet specifiek Hollandsch is. En laten wij ook niet gaan uitvinden in hoeverre de prenten van den heer Morel van een niet geheel Hollaudsch karakter zijn of in hoeverre zij onder vreemden invloed staan ; maar laat het gezegd zijn dat het van den heer Morel een zeer te roemen onderneming is geweest voor 't eerst in Holland, op dit gebied, zijn krachten te be proeven, waar in het buitenland, van zulk werk téover wordt geproduceerd en laat het als een blijk van de ondernemingsgeest en goeden artistieken smaak van de firma Bohn te Haarlem gelden, dat zij zulk werk met een jongen Hol lander wil ondernemen, zelfs tot tweemaal toe, waar zij nog geen zekerheid voor het welslagen heeft. In hoeverre dit tweede album beter is dan zijn eerste, het Wielercorso, bijna op dezelfde wijze uitgegeven ? het is niet geheel en al noodig dit hier door mij uitgemaakt te zien, de teekenaar, van zooveel talent, weet dit voor zich zelf het best. Wel mist men in deze tweede serie enkele qualiteiten die in de eerste uitgave zoozeer tot haar recht kwamen, ik meen zijn bijzondere kapaciteit in het werken direct naar de natuur, maar in deze prenten, die nu voor mij liggen komen weer zooveel andere kanten van dezen Haar lemmer tot hun recht, dat men gretig naar een derde serie uitziet, die hem geheel in zijn kracht zal toonen. Want al zijn enkele van deze prenten wat erg door elkaar gehaald, soms van een al te manke compositie, bij nauwlettend beschouwing is er verbazend veel moois in te vinden. Want hier is het een aardig kopje, daar een stuk achtergrond, dan weer een actie, en soms ook de kleuren combinatie, die treft en verwondering wekt, maar geen van de prenten, als ik dan een vergelijking maken mag, zijn op de hoogte van die twee in deze serie, waarvan de eene »de draaimolen" en de andere »rozen" getiteld is. Dat zijn twee »Ik bidde Onze Lieve Vrouwe van Poperdonck, dat ze mij geleide. Ik ga te biere by Frans Florisz van Geesteinünde in 't Vergulde Teert'." »IIelpe Sinte-Odelia ! Nooit beter vond !" Verbaasd zag de Jonkher de bakkersvrouw aan. Aanvankelijk bleef ze luid lachen, maar eindelijk bekende zij, dat Carlos en zij dien avond op waardschap gebeden waren l ij Krans Florisz van Geestemünde en de waardin uit het Vergulde Paard. Deze tijding deed het bloed stroomen naar de vollemaanskaken van den Jonkher. Hij sloeg de handen ineen en riep : »0, hoog gebenedijde Vrouwe van Poperdonck ! Ik beloof u eene krone van fijnen goude ! Mijn hart gaat van vreugde breken ! X'u scheur ik mijn reusel en maak er een huik van. We zullen eten en banken als jonge graven ! We zullen bekeren en zingen! O. Cathelyne, rose verheven, je bent mijn zoetste boterdoos !" De blijdschap van den heer Uoland was zoo aanstekelijk, dat Cathelyne het uitschaterde, en zich vasthield aan de toog. Juist kwamen twee besjes om brood in den winkel, zoodat de Jonkher wel heengaan moest, om plaats te maken. Snel vroeg hij nog: »IIoe laat komt ge t'avond ?" »X"ao vespertaid ! Adieu. Jonkher !" De herberg, tevens de taveerne, van het Ver gulde Paard lag juist tegenover Sint-Rombout's kathedraal toren. De vourdeur was gesloten. Op Sint-Sylvesteravond werd door den waard Frans Florisz van Ceestemünde niet getapt. Uit de beide hooge kruisramen naast de deur straalde een hel licht, maar de beschilderde ruiten beletten den voor bijganger naar binnen te zien. De duisternis was gevallen. Het klokgeklep van Sint-llombout's toren had verkondigd, dat het zes uur was. In de groote gelagkamer van het Vergulde Paard zag het er plaisant uit. Onder de hooge schouw brandde een vroolijk oudejaarsavondvuur van knap pende blokken hout. Warmte en licht stroomden door het ruime vertrek, terwijl op de eikenhouten tafel en op het tresoor luchters met vier kaarsen elk waren aangestoken, Uondom den haard

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl