De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 5 december pagina 3

5 december 1897 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1067 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. op het hooge belang van dit onderwerp. Het heeft voor de algemeene vergadering van 1898 aan de orde gesteld: De werkzaamheid van staat en gemeente tot verbetering der volks huisvesting. Als prae-adviseurs zullen optre den mr. S. van Houten, mr. H. Krabbe en mr. F. S. van hierop. Het bestuur heefteen bijzonder gelukkige keuze gedaan. Op het onderzoek van mr. van Houten in deze ma terie en zijn betreffend wetsvoorstel, wees ik nog onlangs. Dat de tegenwoordige tijd niet weinig druk kend is voor den middenstand wordt nog al eens vergeten. En toch is dit een droevig feit. De kleine burgerij, de kleine winkelier, de kleine ondernemer ondervindt, in niet mindere mate dan de arbeiders, de nadeelen van den overgang waarin het industrieele leven nog steeds verkeert. Trefiende bewijzen hiervan levert onderstaande officieele statistiek van de oeconomische ontwikkeling van Pruisen. Ofschoon gedurende de periode van 1882 tot 1895 de bevolking met ISVs pCt. is geklom men is het getal zelfstandige kleine onder nemers met 12 pCt, verminderd. Daarentegen is vooral het aantal der groote ondernemin gen belangrijker vermeerderd naarmate het bedrijf pp grooteren voet werd gedreven, Dit blijkt uit de volgende tabel. O J ? ? , -j- ^ ' ' ef ^ ?r" i u 'i « "' a ?' ?J ?^ > _ "r ^ a" 3 H 4J 3 o l £ - C g S S 5 '5 r* ' *j. 63 O m K 63 Pk £5 W S c H q i-C £ " > rP OS OO oo 00 OS oo 1?1 CO CO 2 2 g "o ja 1 d C?OO CO CO w tr?t r-H _L. ir- co CO ^ r-H r-H 1 i i T" <M (rOO O r-H CC os »ra t?cc CO co CO G-i rH CO co eo ?^ 10 r?1 ?* Os CO 10 r-H OS co OO OO 00 cc OS tf3 O co t?C< r-H cc S K 3^ lO i 00 g *= CO Ca C">) 10 -. CO t~ 10 ft 1 CO CQ CO CO «o CO ,__, CM OS CS CO -* CO ?^f cc Cvi s o <=> ? co CO c E tCM CO CO * co r?i 0 L CO to CO Tf OD «0 ?"?f CO O* »o (^ G-l i; O [ = r-H £_ QO O r-H CO CO t CO t t CS o CO o irCO 00 CO l-CO -* * o o 10 = «o CO CO S; r-H cc " t^ CO 10 CO CO Os lO 0 0 OS tr?l o CC o ^1 K o o o r-H ^ o C-i * o C" ó r-H B o CO CO o 1-1 a o oo G>1 CO 10 IQ CO m 10 CC OS s o o o 1 T! QJ g a Van de vermeerdering der arbeiders die in 13 jaren in Pruisen 1.652.172 bedroeg, zijn er slechts 257.006 bij de kleine bedrijven die hoogstens met 5 knechts werken geplaatst, terwijl 1.400.000 bij de groot-industrie arbeid nebben gevonden. ? ^ * * Het Comitétot verbetering van den maatschappelijken en rechtstoestand _ der vrouw in Nederland heeft aan den minister van w. h. en n. een verzoekschrift ingediend om de aanstelling van n of meer inspectrices of adjunct-inspectrices van den arbeid te willen bevorderen. Ferm zoo. Bij de behandeling van de vei ligheidswet zoowel als bij die van 1895 tot wijziging van de arbeidswet bestond immers tusschen ministerie en Kamers eenstemmig heid over de mogelijkheid tot aanstelling ook van vrouwen voor de arbeidsinspectie ten opzichte van vrouwen. Het wordt tijd tot de benoeming van vrouwen over te gaan. Voor het onderzoek toch ten behoeve van de arbeidsters zijn vrouwen beter dan mannen geschikt om verschillende, ook om kiesche redenen. Wijziging van het K. B. van 23 December 1896,'Stbl No. 228. zal hiertoe noodig wezen. De ervaring in Frankrijk en Engeland om trent den arbeid van inspectrices opgedaan, prikkelt ten zeerste tot navolging. Wenschelijk zou het zijn, dat ook enkele werklieden tot adj.-inspecteurs werden be noemd. Zij hebben les gehad van de beste leermeesteres: de ondervinding. En al zijn ze nu niet in staat het examen, bedoeld bij ministerieele beschikking van 10 Febr. 1890, met succes af te leggen, ze zijn daarom niet temin in ander opzicht beter voor de taak, die zooveel verscheidenheid van kennis en onder vinding vordert, dan geleerde theoretici ge schikt. De bedoeling is niet, de meening uit te spreken dat de eischen, bij het bovenbe doelde examenprogramma gesteld, te zwaar zijn voor technische inspecteurs, wol echter, dat ook inspecteurs en inspectrices, in ander opzicht bekwaam en rijk aan ondervinding, noodig zijn. Met de zaak der haagsche bakkers staat het niet best. En toch is allengs meer ge bleken, dat ook voorde residentie de afschaf fing van den nachtarbeid niet zoo moeielijk zou wezen bij eenig overleg tusschen de werk gevers. Het geloof in het succes van het particulier initiatief in dergelijke zaken, wordt andermaal ondermijnd. Mogen de dames des ondanks volhouden door zich te constitueeren tot eene vereeniging tot het maken van pro paganda om door middel van de wet, den onnoodigen nacht- en zondagsarbeid af te schaffen. Dat is immers ook elders geschied. Vergeten we het niet: zes dagen zult gij ar beiden. In de hoofdstad worden ook handteekeningen voor de afschaffing van den nachtarbeid der broodbakkers verzameld; totnogtoe met veel succes. Moge Arasterdam ook in deze sociale aangelegenheid een goed voor beeld geven. Sociale aangelegenheden ook in Japan. Daarover de volgende week. Amst., 1/2 Dec. 1897. D. STIGTEK. BOEKBEOORDEELING. Sociale Schetsen door HELENE MERCIEB, Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. Een steeds grooter aantal vrouwen en mannen stelt belang in maatschappelijke vraagstukken. Aan goede voorlichting is daarom steeds meer behoefte. Hieraan komt deze arbeid van Mejuffr. Mercier ten goede. De bekwame schryfater geeft den lezers zeven zeer leerzame opstellen, op ver schillende tydstippen geschreven maar tot op den huidigen dag bygewerkt. In het bijzonder ver dienen de laatste twee hoofdstukken : De vrouw tegenover den vrouwenarbeid en De eerste productie-vereenigingen in Frankryk, een aandachtige lectuur. In 't kort: het is een aanbevelenswaardig boek. D. S. De crisis in Oostenrijk. De oude Duitsche geleerde met het eeuwig jeugdige hart en den onverzwakten strijdlust, Theodor Mommsen, die op den 30sten No vember zijn tachtigsten verjaardag vierde, heeft voor weinige dagen een gloeiend mani fest gericht aan zijn Duitsche stamgenooten in Oostenrijk. Van alle verrassingen, welke hem die feestdag heeft gebracht, zal hem zeker de val van het Oostenrijksche ministerieBadeni de meest welkome zijn geweest. Op den vooravond van Mommsen's ver jaardag was Weenen geïllumineerd, omdat »de Polak Badeni" onschadelijk was gemaakt, tegen wien Mommsen's pijlen waren gericht. Wij zouden ons gaarne verheugen over deze overwinning van de Duitsch-Oostenrijkers, omdat wij overtuigd zijn, dat deze in het Cisleithaansche deel der wonderlijke, met kunst en vliegwerk bijeengehouden Habsburgsche monarchie het meest intelligente element uit maken en er de dragers der beschaving zijn. Doch de zaak heeft hare zeer bedenkelijke zijde. In de eerste plaats is het niet te ont kennen, dat de oppositie, die het ministerieBadeni omverwierp, eene minderheid is, en in de tweede plaats zijn de middelen, waarvan zij zich bediende om haar doel te bereiken, werkelijk beneden alle kritiek. De door haar toegepaste obstructie was niet slechts onparlementair; zij heeft alle hartstochten ontketend, zij is voor geen schandaal terug gedeinsd ; zij heeft de vergaderzaal van het Parlement verlaagd tot een tooneel van heidensch en zinneloos alarm en van woest vuistgevecht. Nood breekt wet, zeggen de DuitschOostenrijkers. De taaiverordening, voor Bohème door de regeering gedecreteerd, was een inbreuk op onze heiligste rechten. Wij kunnen en mo gen met deze regeering, die ons met voeten treedt, tot geenerlei maatregel van algemeen belang medewerken. Neem eerst den dubbe len steen des aanstoots weg: de regeering, die ons wil onderdrukken, en hare taaiveror deningen, die uit den booze zijn. Gaat het niet goedschiks, dan maar kwaadschiks! En kwaadschiks is het gegaan. Op den avond voor Badeni's ontslag dreigde in het gemoedelijke, vreedzame Weenen de revo lutie uit te breken, en bleef der regeering geen andere keuze over, dan de troepen met scherp te laten schieten, of zelve heen te gaan. Dat zij dit laatste deed, nadat zij van de Kamermeerderheid eene ongewone volmacht had verkregen in den vorm eener verscherping van het huishoudelijk reglement eene volmacht waarvan zij een alleronhandigst gebruik maakte door eene invasie van politieagenten in de Kamer te bevelen , dat was zeker een bewijs van schuldbesef en zwakheid. Keizer Franz Joseph heeft tot het laatst getracht het beginsel vol te houden: allereerst moet de orde hersteld worden, zoowel binnen als buiten de Kamer. Maar hij heeft ten slotte moeten toegeven. De fouten van het ministerie en van de meerderheid waren te groot en te menigvuldig geworden. De bur gemeester van Weenen had geweigerd langer in te staan voor de handhaving der orde. En inderdaad, Weenen was niet te herkennen, en de woelige tooneelen in de hoofdstad her haalden zich elders, zij het dan ook op kleinere schaal. Hoe het spande, is gebleken uit den buingewonen ijver, waarmede de officieele kringen Badeni's aanvrage om ontslag en de aanneming daarvan verspreidden. Te Weenen zelf werden politie-agenten gezonden naar alle hotels, restaurants en koffiehuizen, om den eigenaars te verzoeken het nieuws aan hunne gasten mede te deelen. Alle stations chefs in Oostenrijk kregen per telegraaf bevel, het bericht aan de reizigers bekend te maken. De plaatselijke autoriteiten ontvingen aan schrijvingen, om de bevolking officieel van het ontslag in kennis te stellen. De Staats courant publiceerde, ondanks de voorge schreven Zondagsrust, twee exlra-uitgaven. En het resultaat van deze buitengewone maatregelen bleef niet uit. De agitatie hield bijna onmiddellijk op, en het garnizoen, dat twee dagen lang in de kazernes was gecon signeerd, kon weer op den gewonen voet worden terug gebracht. Doch wat nu? De samenstelling van een nieuw ministerie is opgedragen aan den minister Von Gautsch ; natuurlijk zal het een cabinet d'affaires zijn. De veel besproken taaiverordening is voorloopig buiten werking gesteld, en men hoopt nu, de besprekingen over de vernieuwing van het compromis tusschen de beide helften der monarchie in betrekkelijke rust te kunnen voortzetten. De minderheid kan tevreden zijn, maar wat zal de meerderheid doen, die zich natuurlijk op grievende wijze ver ongelijkt acht, en die nu reeds van de daken predikt, dat het geen oplossing van de crisis kan zijn, wanneer de regeering wijkt voor bedreiging met geweld en revolutie? De formule van een ministerie boven de partijen is in Oostenrijk, waar de politieke hartstochten zoo geweldig zijn opgewekt, niet meer toe te passen. Dat is reeds gebleken bij het kabinet-Windischgraetz en het kabinetKielmansegg, en de omstandigheden zijn sedert dien tijd waarlijk niet gunstiger ge worden. Indien de heer Von Gautsch eene poging waagt, om den Duitsch-Oostenrijkers de verzoenende hand te reiken, zal hij de geheele Slavisch-clericale coalitie tegen zich krijgen, en deze nieuwe oppositie zal in de keuze harer middelen zeker niet kieskeuriger zijn dan de tegenwoordige. Het is waar, dat een deel der clericalen, onder leiding van de heeren Dipauli en Zallinger, zich onlangs van Badeni hebben afgescheiden, maar deze tijdelijk afgedwaalden zullen ongetwijfeld spoedig tot hunne oude liefde terugkeeren. Het feit, dat de Fransche bladen in deze quaestie de partij van Badeni kiezen, terwijl de Duitsche geen woorden scherp genoeg achten om diens optreden af te keuren en ijverig trachten, de grove fouten door de oppositie begaan te vergoelijken, bewijst reeds, dat in dezen ongelukkigen strijd de buitenlandsche politiek eene groote rol speelt. Alge meen wordt dan ook beweerd, dat de gemeen schappelijke minister van buitenlandsche zaken Goluchowski en de Hongaarsche minister-president Banffy den keizer hebben overgehaald om Badeni te ontslaan. Golu chowski en BanfFy zijn warme voorstanders der triple alliantie, tegenover welke deCzechen en de Slaven wantrouwend, zooal niet recht streeks vijandig staan. De beteekenis der tegenwoordige crisis strekt zich dus uit ver over de grenzen der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, en de concessie aan de door Mommsen verheerlijkte hegemonie der DuitschOostenrijkers zal zeker niet geheel ten onrechte worden beschouwd als een nieuw offer, van het Oostenrijksche patriotisme ge vorderd ter wille van het drievoudig verbond. IIIIIIIIIIIIIIIIIMUII De Kon. Ver. Het Nederlandsen Tooneel zal Sophokles' An/it/one opvoeren, het derde drama van de 0«dipits-trilogie. Verleden jaar vertolkte Bouwmeester den (hdipus-koning ; het treurspel eindigt met zijn ballingschap en blindheid. De tweede tragedie, Oedipus te Culone, schildsrt den vorst geleid door zijn dochter Antigone; zij bevat tegelijk Oedipus' rechtvaardiging tegenover goden en menschen, en het vervolg van den vloek die op het huis der Labdaciden rust, nu belichaamd in de twee zonen uit Oedipus' on wetend-misdadig huwelijk, Kteocles en Polynices. DJ twee broeders dooden elkander; hun vader Oedipus, zijn strijd volstreden, zyn schuld ge boet, is op geheimzinnige wijze in het heilig woud verdwenen. De derde tragedie, Antit/onc, heeft tot onder werp een belang, dat in een latere gevoelswereld niet zoo krachtig als in de Grieksche bleef gelden ; bet is daarom van gewicht er eenige oogenblikken bij stil te staan. Het geheele drama loopt over de vraag of Antigone haren broeder Polynices, die buiten Thebe op het veld ligt, zal mogen segraven of niet. Voor deze daad van piëteit waagt zij haar leven; een levend mensch voor iet begraven van een doode, van een die wegens het verraadjegens zijn vaderstad gepleegd, ook volgens het Grieksche denkbeeld de zwaarste straffen verdiend had, dat schijnt ons oneven redig. Volgens de Grieksche opvatting was dat niet te veel. Vooreerst heeft Polynices Antigone doen be loven, dat zij hem de eer eener begrafenis zou bewijzen, en ook met dat doel alleen heeft zij zich door Theseus naar Thebe doen geleiden; maar deze belofte zou desnoods door het geval van overmacht kunnen vernietigd worden. Kreon toch, nu koning van Thebe, heeft uitspraak ge daan omtrent de begrafenisquaestie : Eteocles, de held der stad, de verdediger harer wallen, zal met praal worden ter aarde besteld ; Polynices, lijk zal ten prooi aan honden en gieren worden gelaten; de doodstraf is bepaald voor wie het mocht wagen aarde te strooien op het stoffelijk overschot. Maar ook al had zy' het niet beloofd, Antigone, de krachtige, zou niet rusten voor zij haren plicht gedaan had. Met het sterven was het menschenleven niet voltooid, het eigenlijk einde was de begrafenis, tevens de grondslag voor zy'n toekomst. II -t eeuwig wel en wee in den zin dien ook het Christendom later overnam hing af van de ritueele begrafenis. Begraven of niet be graven worden besliste over het geheele volgende bestaan. »Sedert eenige eeuwen," zegt Paul de SaintVictor, »weet de mensch, dat eigenlyk het graf ledig is, en wat men er in nederlegt niet anders dan het weldra verscheurde en tot stof vergane kleed des levens. Hy weet, dat de ziel bij haar vertrek dit vergankelijk hulsel af legt, een versleten gewaad dat niet meer dienen kan. De hooge Oudheid vatte dat anders op. Voor haar bleef de ziel ook na den dood nog aan het lichaam gehecht; zy leefden samen, onder de aarde, een doofstom maar onvergankelijk leven; de levensvonk bleef voortgloeien en doofde niet. Het graf was de woning voor dit tweede leven. Men verbrandde er des dooden kleedere^ die te zwaar waren om zy'n vluchtig wezen te dekken, maar door de vlam in geweven damp vervormd, zich om zy'n schim nog konden dra peeren." Aan het leven van die ziel werden door ver schillende dichters en op verschillende plaatsen nog verschillende voorwaarden verbonden. Men offerde soms op den brandstapel paarden en slaven; men begoot de graven met melk en hoiiig, men bracht er soms koeken, vruchten en zout heen. In de Odyssee stort Ulysses voor de bleeke schimmen een plas bloed neer, en in zulk een talrijke schaar, zoo gretig en dorstig, kwamen zij er op aanruischen, dat hij met zijn zwaard er orde onder moest houden, en hun slechts toestond, een voor een te drinken. Daarna kon hij hen ondervragen; als zy niet gevoed waren met de essence van het bloed, zouden zij geen stern hebben. Maar dit is bijkomstig, en hier en daar ver schillend. Eene noodzakelykheid is, dat het lichaam onder de aarde zij; in de urn of in het graf. Het gemis aan begrafenis was erger dan de dood. Het lichaam bleef geslingerd tus schen de aarde en het verblijf der schimmen; het denkbeeld van zwervende geesten die geen rust kunnen vinden, die smeeken en jammeren. of de levenden kwellen, is in de Christenwereld overgenomen en heeft de gansche Middeleeuwen met spoken en vampiren bevolkt. Toch was het bij de Grieken nog veel sterker. De ziel nam het doodsmasker aan, afschuwelijk om te zien; zij verpestte de lucht met doodelijke uit wasemingen; zij woedde onder de kudden en teisterde den oogst te velde. Vandaar dat men door de gansche Oudheid de stervenden hoort smeeken om eene eervolle begrafenis. In de Odyssee, in de Aenaeis, die zoo vol Grieksche denkbeelden is, in de Tragici, in de Ilias, waar Hector vergeefs Achilles smeekt om zijn lijk aan Priamus terug te geven, en Achilles antwoordt: «voor geen twintigvoudig losgeld, voor uw gewicht in goud niet!" overal wordt het vreeselijke lot, onbegraven blijven, als erger dan de dood beschouwd. Zelfs in de Philosophen, in Plato, vindt men het denkbeeld krachtig uitgesproken. Toen de Atheners een zestal overwinnende vloothoofden ter dood ver oordeelden, omdat zij verzuimd hadden, de ver dronken matrozen op te visschen, was Socrates de eenige onder de prytanen, die tegen dit wreede en overijlde vonnis stemde. Het is goed, zich vóór den aanvang van het drama rekenschap te geven van dit alles overheerschend plichtsgevoel, dat Antigone tot heilige en martelares maakt. Zij is zoo geëxalteerd, dat zoodra de jongere zuster, Ismene, maar weifelt, de oudere met trots en smaad hare hulp afwijst. /ij alleen zal handelen: »Volg gij de lessen der bedachtzaamheid, doch ik begraaf den doode." Dit is het onderwerp der tragedie. Hoe hier tegenover de figuur van Kreon staat, of hij, vol gens Schiller, alleen: de vertegenwoordiger der »koude koningswaardigheid" is; volgens Paul de Saint-Victor: »een koppig bekrompen despoot, stralend in het nieuwe purper van zijn parvenukoningschap, de bijl van den beul met welbehagen zwaaiend als een schoolpedant de plak, een tragi komisch type"; of volgens Prof. van Leeuwen: »een beklagenswaardig vorst, een echt tragische figuur, die niemand feller foltert dan zich zelven," (dit laatste ook volgens Mounet-Sully), moge on* na de opvoering en door de opvatting van een kunstenaar als Bouwmeester duidelijk worden. De figuur van Antigone is uit n stuk, het gevoel dat haar drijft is met alle groote tragische hart stochten, met dat van Andromache of Jeanne d' Are of Judith te vergelyken. v. L.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl