Historisch Archief 1877-1940
No. 1067
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Kwan-Yin.
Kwan Yin. Een boek van de Goden
en van de Hel, door HENRI BOBEL,
Amsterdam. P. N. van Kampen & Zn.
Wederom is een sympathiek boek van Henri
Borel verschenen, dat als een tweede deel vormt
van' zy'n vroeger uitgegeven werk Wijsheid en
Schoonlieid uit China. De lezers van De Gids
zullen er de bekende opstellen, Kwan Yin, de
godin der genade en de reisimpressie Uit Canton
in weervinden. Verder zyn opgenomen een om
vangrijk opstel over de Chineesche Hel en twee
kleinere geschriften, Een bruid en Een begrafenis
getiteld, geheel in den toon van het keurige
opstel in den eersten bundel: Van een dooden
Mandarijn. Of de laatstgenoemde stukken ook
herdrukken zy'n van te voren reeds in ty'dschriften
opgenomen artikelen, is my' niet bekend. Het
werk is geïllustreerd met een lichtdruk van een
witporceleinen beeldje van de godin der genade
en verder met eenige in den tekst gedrukte
reproducties van prentjes, ontleend aan Chinee
sche boeken, voorstelling gevende van Hel en
Hemel. De uitgever heeft gezorgd voor eene
keurige uitvoering en goeden druk en het boekje
in een felrooden omslag in de wereld gezonden,
denkelyk in de meening, dat een hartig kleurtje
paste vóór het omhulsel van een werk, waarin
onder meer de hellepijnen worden geteekend,
door eene Chineesche verbeelding uitgedacht.
Ik begin onwillekeurig kritiek te schryven over
het uiterlyk en over het werk van den uitgever,
omdat ik, na het voorwoord van den heer Borel
te hebben gelezen, eenigszins huiverig ben kritiek
te geven over den inhoud en het werk van den
schry ver. Deze begint zyne voorrede met de
opmerking, dat hy' het land heeft aan voorredf s,
en wanneer men verder leest, bemerkt men, dat
hij nog meer het land heeft aan kritiek, die de
bedoeling van zijn schryven niet heeft begrepen.
Hy heeft dan ook gemeend reeds dadelijk zijn
standpunt tegenover de kritiek, die zy'n nieuwe
?werk wacht, uiteen te moeten zetten. Borel heeft
met zyne geschriften geen Chineesche studies
?willen geven, die aanspraak maken op
wetenschappelykheid; het zijn nocb ethnographische
noch sinologische verhandelingen. De schrijver
heeft op zyne wyze zijne indrukken willen
weergeven van hetgeen hy in China aanschouwd,
gehoord en genoten heeft, vooral van de emoties,
die het leven in China hem heeft gegeven. De
vetenschap is hem daarin slechts hulpmiddel
geweest. Gelyk hij het zelf uitdrukt, »lust het
«hem niet de wondere bloemen van China te
«ontleden en te determineeren, doch zich weg te
«droomen in haar glans en schoone kleuren en
«haar zoeten honing te proeven in blijde zaligheid".
Ware het zijne bedoeling geweest wetenschappelyk
te zijn, dan zou hy' déze boeken niet geschreven
hebben.
Eigenlijk had of hoorde hy liever in het geheel
geen kritiek over zijn werk. want eenigszins
schamper gewaagt hij er van, »dat hij zoo nu en
»dan iets over zijn boek heeft moeten hooren.
«Dat kon wel niet anders. Ik hoorde het uit
«recensies, over het algemeen wat men noemt
«gunstige. My'n boek was mooi (prettig om te
»hooren, niet waar?) maar niet... wetenschappelijk."
Dergelyke ontboezemingen zy'n niet bemoedi
gend voor den kriticus, die zich neerzet om een
aankondiging van het nieuwe werk te schryven
vooral als hy dat niet doet uit eigen aandrift,
maar omdat hij wil voldoen aan een vriendelijke
uitnoodiging van de redactie van Het Weekblad.
Daarby komt nog, dat ik ook mijn standpunt
heb, ten aanzien van het schryven van kritiek
over Borel's werk, dat wonderwel strookt met
het standpunt van den schrijver. En dat is, dat
ik liever geen kritiek zou schrijven, want het spijt
mij, nu ik die voorrede heb gelezen, het te
moeten zeggen, en de heer Borel zal het mogelijk
erg onaangenaam vinden het te moeten hooren,
maar ik heb zijn boek zoo mooi gevonden, ik
heb er werkelijk en innig van genoten ; de reeds
bekende stukken heb ik herlezen en er nieuwe
schoonheden in omtdekt, de nieuwe, mij nog
onbekende stukken, heb ik gesavoureerd. Wer
kelijk, het eenige, wat mij gehinderd heeft, is
dat bloedroode velletje, maar dat is van den
heer Van Kampen en niet van Borel; ware
de schrijver daarover geraadpleegd, dan zou hij,
die kleurimpressies zoo heerlijk weergeeft, zou
met zijn ganschen ziel voelt wat kleur
beteekent in de natuur en in het leven, voor zijn
boek, dat vol is van het symbool der genade
in het Chinesche Boeddhisme, een omslag geko
zen hebben van dat porseleinwit van zijn
Kwanyin beeldjes, »waarin een blauwe weerschijn
speelt als wel eens op melk ligt," of van dat
wit »waarin heel even een vaag weifelend roze
licht beeft".
Ik houd zooveel van de boeken van BoreJ,
dat ik met de verklaring dat ik ze »mooi'' vind,
hem geen wonde kan toebrengen in deze onge
wilde schermutseling, zonder daarop dadelijk een
pleister te leggen. Het boek is niet alleen mooi,
het is ook wetenschappelijk, in zooverre dat men
heel wat kennis van de Chineesche litteratuur
in zijn mars moet hebben, heel wat zuivere
wetenschap moet bezitten, om gelijk Borel te
kunnen schrijven over de leer van Tao als in zijn
beide (Vidsartikelen over Wit Wei en over het
Boeddhisme en de Chineesche kunst als in zijn
Kwan Yin. Al die kennis en wetenschap ge
bruikt Borel als achtergrond voor zijne op
stellen, een enkele maal als motief voor een
schitterende fantasie, als het eerste gedeelte
van Wu Wei, waarin hij den vry'en loop laat
aan de poëtische gedachte en waarin hij zingt
zpoals hij gebekt is. »Dem Vogel der dort sang,
tdem ist der Sclmabel hold gewachsen", zegt
Hans Sachs, wanneer hy Walthers lied heeft
aangehoord, doch de Meesterzangers maken aan
merking, dat het niet naar de regelen der zang
kunst is. Zoo ging het Borel bij de beoordeeling
van zy'n eerste boek en de Sinologen waren de
Meesterzangers. Te recht trouwens, naar mijn
inzien, want aan het rechtzinnige kleed der
Chineesche Taoiistische leer, had Borel de
weelderige franje zy'ner fantasie geweven. Het
is toch voornamelijk tegen zyne fantasie over de
philosophie van Lao-tsze, dat deze opmerking
kan zy'n gemaakt. Toch is voor mijn gevoel
juist die fantaisie het schoonste wat Borel heeft
geschreven en stellig ook het stuk waarin hy
het meest zich zelf heeft gegeven. Dit is een
eigenaardigheid van Borel's geschriften, dat hy
zooveel geeft van zich zelf, zy'n eigen gevoel,
opvatting, vooral zyne emotie. Zijne waar
nemingen en voorstellingen zyn bijna altijd zeer
subjectief. Doch juist dit persoonlyke geeft aan
die geschriften hunne groote aantrekkely'kheid,
want Borel is voor alles artiest, zijn waarne
mingsvermogen is uiterst gevoelig en in de wijze
waarop hy zyne gewaarwordingen weet te uiten,
is hy' een meester; zy'n gevoel voor taal en
rhythmus is zoo teer, dat hy' af en toe in zyne
beschry vingen gebruik maakt van het woord
«couleur", en dit is geen affectatie, maar de
behoefte om een zachter klinkende term in een
bepaald samenstel van woorden te bezigen dan
het eenlettergrepige, eenigszins hard klinkende
woord «kleur".
In den regel worden de schrijvers, die hunne
indrukken te boek stellen over reizen in het
verre Oosten, getroffen door het bizarre,
gedrochtelyke en grillige, dat zy waarnemen en het
gevolg is dat zij ontstemd raken en dat zij het
geen zy zien, als belachelijk of futiel beschrijven.
Zelfs Pierre Loti ontgaat die fout niet en Mar
cellus Emants heeft er zich niet aan kunnen
onttrekken. Hunne impressies zijn daardoor on
juist, hunne voorstellingen in de hoogste mate
subjectief, en daar zij oningewyd zijn gekomen en
hebben waargenomen, blijven hunne geschriften
over reizen in het verre Oosten, beneden het peil
van hetgeen men van hen gewend is.
Juist het tegenovergestelde treft ons bij Borel;
hij is geheel ingewijd in de litteratuur en het
leven ; de kunstuitingen heeft hij gevoeld en in
zich opgenomen, hy staat niet buiten hetgeen hij
gaat beschrijven en daardoor is hij bij machte de
schoonheden te zien en kan hij met warmte en
gevoel spreken over dingen, die door
oningewy'den niet begrepen werden of zijn voorbijgegaan.
Daardoor verklaart het zich, dat hetgeen hij
beschryft zoo intiem is medegeleefJ, dat hy er
altijd in slaagt aan zijne lezers eene impressie
te geven van hetgeen hij hun wil laten zien.
Als voorbeeld laat ik hier volgen eene blad
zijde van het laatste stuk uit den bundel, getiteld
»Uit Canton", een bezoek aan den tempel der
vijfhonderd Lö-hans, of Boeddha's volgelingen:
»Het was er vol blauwigen wierookdamp, en
in dien zachten schijn blonk overal donkerrood
van oud goud. Aan weerszijden in lange, lange
rijen zaten op steenen terrassen, dicht naast
elkaar, kolossale gouden beelden, en de gangen
openden zich rechts en links tot anderen, overal
uniforme alleen, waarin de roerlooze, plechtige
samenkomst van mysterieuse, heilige wezens.
Voor elk der vy'fhonderd beelden stond een groot
wierookvat en een kandelaar; wierook brandde
in de vaten, en zóó droomde overal een blauwe
damp op, waarin het goud lichtte van een
vreemden, mistieken glans. Op elk kruispunt
van gangen stond een pagode, in den vorm van
een lotusterras, waarin een oud, zwart
boeddhabeeld aan elk der vier zijden statig nederziet
op de eerwaardige vergadering van wijzen
daarbeneden. Op de hoeken bloeiden slanke porseleinen
vazen, als bloemkelken."
«Vijfhonderd expressieve gezichten van hooge
wijsheid, devoot biddend in roerlooze rust, of
verdroomd in intense meditatie, ver van de din
gen der wereld of enkelen verschrikkelijk stor
mend, in woedenden haat tegen de doodsvijanden,
de passies, met afschuwelijk verwrongen trekken."
»Het was er heel plechtig, van een sombere,
gewijde stilte. Dat kwam plotseling uit de be
nauwing en het leven van zooeven als een wijding
van droom."
»0, die eindeloos kalme, gouden wijzen, hoe
ontzaglijk zaten zij, in een sfeer van vreemde
zaligheid, hoe passieloos was veler gelaat, hoe
wonder was die rootlgulden glans, lichtend in
die hooge, koude stilte!"
»Naast mij, boven, waar ik laag onder stond,
zag een matgouden Ló-Han vreemd-lachend mij
aan, zooals ik nooit weer zal vergeten, met een
lach, die over andere dingen in andere werelden
gaat, en met een subliem gebaar wees hij op zijn
open-gegane borst, waar een heel klein schitte
rend beeldje zat, de voetjes op een lotus ge
vouwen, de oogen starende op de punten van
twee opgestoken vingers, verloren in immense
zaligheid; zóó wees hy my' met een wonderen
lach op zy'n bevrijde, pure ziel van binnen!"
«Vóór en achter, links en rechts, overal liepen
de alleeën door, en in alle richtingen, zoover ik
zien kon waar ik stond, waren de statige wy'zen,
in onbeweegly'ke rijen, peinzende donkergoud in
een droom van zachtwolkend blauw".
»En het was als een stuk uit een oude Soetra".
«En deze tempel was als een gezicht in heel
oude, vervlogen tijden, toen de sereene
Shakyamuni zyne onsterfelyke predikingen zeide, met
duizend vrome discipelen in roerlooze ry'en de
voot om hem heen".
Dit zelfde gezicht wordt beschreven door Mar
cellus Emants in zijn artikel over Canton, ver
schenen in de Gids van Maart 1894. Terwille
van de tegenstelling en tevens als illustratie van
hetgeen ik hierboven opmerkte over het verschil
in begrip en voorstelling van den ingewyden en
den oningewijden tourist, van den deskundige in
Chineesche Zaken en van den leek, laat ik ook
diens beschrijving hier volgen :
»De zonderlingste tempel van Canton is wel
die van Sakyamoeni's vijfhonderd discipelen,
waar, onder het toezicht van den lang gesnorden
keizer Kienlung en der drie Buddha's, in een
groote schuur vy'fhonderd gebronsde, reusach
tige figuren in rijen op een houten stelling zy'n
gerangschikt. Daar zijn niet alleen Marco Polo
met zijn grooten hoed en twee halfnaakte
dikzakjes met kinderen op hun buik onder Buddha's
jongeren opgenomen; maar daar bevinden zich
bovendien zulke potsierlijke, lollige, erstige,
gluiperige, schaterende, denkende, grijnzende, schreeu
wende, dreigende, gesticuleerende gestalten, dat
een Europeaan zich eer in een verzameling af
gietsels van dolhuispatiënten zou wanen dan
onder de conterfeitsels der leerarende volgers
van den grooten, zachten peinzer"
Ik wil deze aankondiging van BoreFs werk be
sluiten met een wensch, of liever met twee wen.
gchen. De eerste is, dat hij zich houdt aan zy'n
voornemen om niet wetenschappelyk te gaan
schrijven, want vooralsnog zijn er sinologen ge
noeg, welke voor die taak ten volle berekend
zijn, maar dat hij zal voortgaan op zijn eigen
weg, en ons de schoonheid en wijsheid uit
China zal blijven verklaren, op zijne wy'ze
en en met zijn eenig talent om het geziene en
het gevoelde weer te geven. De tweede is, dat
het hem moge te beurt vallen zijn waarnemings
gebied uit te strekken tot Japan, om ons van
dat wondere land zijne indrukken te kunnen
mededeelen op de wijze als hij dit deed van
China. Als dat gebeuren zal mogen wy' ons
spitsen op een boek vol poëzie, gelijk er over
Japan nog geen is geschreven.
's Gravenhage, 2',] Nov. 1897.
MK. W. VISSERING.
BOEKAANKONDIGING.
Het oproer ontweken. Een tafereel
uit het najaar van 1820 door L.
ZEOKKS VKECKENS H/N. Gepensio
neerd Generaal-Majoor, Amsterdam.
Van Holkema en Warendorf.
Het boekje werd aan de redactie gezonden als
jiresent-e.i-emplaar, een beleefdheid, welke ons
eene korte aankondiging in de pen geeft.
Veel valt er van dit verhaal niet te zeggen,
het is eenvoudig en onopgesmukt.
Van oorlofi en rredc door W. JAEGER.
Gep. kapitein van het N.-I. leger.
Tweede bundel. Amsterdam. A. M.
van den Broecke.
De uitgever deelt op de 4de bladzijde van den
omslag mede, dat »voor lezers en lezeressen"
als men hen zal wijzen op den eersten bundel
schetsen door den heer Jaeger onder den titel
»Van oorlog en vrede" bijeenverzameld. »het
volgende uit de vele uitstekende recensies als
richtsnoer kan dienen."
«Inderdaad een lezenswaardig boek, dat drie
soms zoo echt humoristische schetsen bevat, dat
ons een traan in 't oog en een glimlach om de
lippen komt.... Moge deze schetsen door meer
dere gevolgd worden en ruim hun weg vinden
bij 't lezend publiek."
Na zulk een uitstekende recensie baart het geen
verwondering, dat de heer Jaeger in zijn qualiteit
van gepensioneerd kapitein waartoe anders
dit op den titel vermeld op nieuw een drietal
schetsen heeft bijeengebracht. Of de schrijver
daarmede zijn letterkundigen roem zal vergrooten,
betwijfel ik. Hij toch, die zoo aardig weet te
vertellen van allerlei Indische oorlogsavonturen
en zich als zoodanig werkelijk naam maakte
mist de gave om steeds interressant te causeeren
over alles en nog wat, nu en dan het woord
richtende tot een denkbeeldige dame, en zijne
bespiegelingen over 's menschen-trekvogelnatuur
o.a. besluitende met:
»Non, madame ! Want de nostalgie du royage
is de eenige kracht die ons verheft en losmaakt
van het aardsche kluitje, waaraan wij kleven, de
eenigste ook die ons kruipend bestaan doet over
gaan in een zweven als dat van een vogel."
't Is waarlijk een verheffdnd iets, die nostalgie
ihi royage!
Van den schildwacht vóór het Koninklijk paleis
te 's Gravenhage heet het, »maar het heiligdom
werd verdedigd door een grooten grenariier, die
met een moordziek gezicht zijn achterlader stond
te streelen."
«Maar al was het dan op den geheiligden
afstand," de heer Jaeger zag >het koningskind
toch duidelijk genoeg te midden van haar bloe
men, terwijl zij, zelf een schoone bloem onder al
wat zoo lieflijk geurde en bloeide, haar weg ver
volgde als op een pad van rozen."
Gely'k de «uitstekende recensie" ons richtsnoert,
hebben de lezers en lezeressen niet enkel te
glimlachen, maar ook een traan te storten. De
auteur heeft daarvoor meer speciaal de
»Avondmymeringen" bestemd, waarin de wind »als hy'
zy'n geheimzinnigen dagreio volbrengt" een melodie
fluistert, »die nog alty'd trilt door my'ne herinne
ring als ik aan de laatste avondmijmering in die
verre streken denk.
U zucht Mevrouw?"
De heer Jaeger heeft het voorzien dat er zullen
zy'n, die twijfelen of «alle avondmijmeringen, zelfs
die te midden van het oorlogagedruisch, uit het
hart komen" terwy'l hij niettemin hoopt «het bewijs
te hebben geleverd, dat er geen andere bron van
dergelyke avondmijmeringen bestaat." Die
twyfelaars laten hem koud, want hij troost zich met
woorden van den dichter:
»Qu'importe ce dédain, si parfois une femme.
Pensive en te lisant a la fuite du jour,
Sent son oeuil qui se mouille et son coeur qui
A tes recits d'amour." [YenrUmine
De heer Jaeger schynt het dan ditmaal
hoeveel gelukkiger was hy niet elders speciaal
op de harten en traanklieren der dames te hebben
voorzien. Doch gelooft hy' zich waarly'k ook
dichter; meent hij heusch, dat wij dien weemoed
en al dit aandoenlijks zullen accepteeren, als
direct uit het hart eens dichters te zy'n geweld
en niet gefabriekt door een novellist, die nu eens
heel mooi en aandoenlijk wilde schryven ?
Mij hier met wat banale zinnetjes van een be
spreking af te maken, scheen my onrecht doen
aan een auteur, die wat beters verdient, dan door
een uitgever te worden gekarakteriseerd met de
schablone van lach en traan. Eerlijk en open
hartig meen ik hier den heer Jaeger te mogen
zeggen, hoe ik over deze pennevrucht denk. Hy
houde het my' ten goede, dat ik hem aanraïd zich
de sentimenteele dichters van het lijf te houden.
Hy luistere naar de Genestet's bede: «geef ons
natuur en waarheid weer. F. A. B.
Westenvolde in woord en beeld met
21 fotogravures en groote kaart,
uitgegeven door A A. Lubberts en
H. J. Tiemersma.
Westerwolde wie heeft er in den laatsten
tijd niet dikwy'ls van gehoord en gelezen ? Vóór
eenige jaren was die misdeelde zuidoost-hoek
van Groningen, buiten die provincie, nauwelijks
bekend; alleen wist men misschien, dat het huis
Wedde en de Bourtanger moeras daartoe
behooren. Vooral door de »Vereeniging ter bevor
dering der kanalisatie van Westerwolde" met
haren y'verigen voorzitter den heer B. L. Tijdens
te N. Beerta, is er weer meer de aandacht op
gevestigd. En het landschap verdient dit ten volle,
minder om hetgeen het is dan om hetgeen het
worden kan. Geen deel van ons Vaderland, dat
zoo stiefmoederlijk is behandeld en mishandeld
als Westerwolde. Tot beschutting moest het
dienen tegen vyandelyke invallen, die het echter
niet altijd afweren kon en waardoor het meer
malen vreeselyk is geteisterd. Eauwen lang is
het een twistappel geweest tusschen geestelijke
en wereldlyke heeren. Die recht op de oude
Heerlijkheid hadden of het zich aanmatigden,
hebben, in plaats van haar te beschermen, haar
uf aan haar lot overgelaten of uitgemergeld.
Vroeger bedekt met prachtige wouden, waaraan
Westerwolde ook zijn naam ontleend, is het,
grootendeels daarvan beroofd geworden. Veler
hebzucht heeft het zijn zwaar geboomte laten
kappen en wegvoeren, zonder op nieuw aan te
planten, waardoor het klimaat er ruwer is ge
worden en de rogge op de esschen niet langer
tegen de nachtvorsten is beschut. Zoo heefc de
karigheid de wijsheid bedrogen. Het grootste
ongeluk is evenwel voor Westerwolde het gebrek
aan waterafvoer. Kanalisatie is dus het eenige
middel om er den kwijnenden landbouw op te
heften en het verarmde landschap, dat zoovele
schatten in zijn schoot draagt en 30.000 menschen
meer zou kunnen voeden, voor geheelen onder
gang te bewaren. De vereeniging spant alle
krachten in en getroost zich vele offers om haar
tot stand te brengen, 't Schynt dat de regeering
van ry'k en provincie genegen is daartoe mede
te werken. En om nu dien aanleg van kanalen
te helpen bevorderen en aan het landschap meer
bekendheid te geven, is het boekje, welks titel
we afschreven en waarvan wy de lectuur en ver
spreiding gerust aanbevelen, uitgegeven. Het bevat
een belangwekkend verhaal van Westerwolde's
geschiedenis, opgesteld door Mr. A. H. Koning
van Finsterwolde, eene uitvoerige beschrijving van
het ontstaan en den arbeid der kanalisatie-ver
eeniging van den heer A. A. Lubberts, het relaas
van een reisje door het landschap van Nieuwe
Schans tot Ter Apel en terug, meegedeeld door
den heer H. J. Tiemersma, en bovondien een
paar gedichten, verscheidene fotogravures en een
schetskaartje met de ontworpen kanalen, 't Kost
slechts 50 ets. en er is nog eene premieloting
aan verbonden. Kortom, 't is eene reclame voor
de kanalisatie, eene betere dan menige andere,
wezenlijk voor een goed doel. Dat velen het
boekje koopen en door de lezing worden opge
wekt zich als lid der vereeniging aan te geven
bij den secretaris A. A. Lubberts te Kroonpolder!
De contributie bedraagt per jaar hoogstens /' 2.
Wie de zaak overigens wenscut te steunen, Kan
bijdragen in het garantiefonds der vereeniging
tot een bedrag van minstens / 5.
Moge voor Westerwolde spoedig »de toekomst
morgen van bloei en welvaart dagen".
De nieuwe Minister van W. H. en N. die ge
toond heeft hart te hebben voor de kleine rivieren,
ontferme zich ook over de Aa's van Westerwolde.
De Helde sticht. Het almanakje van de «Ver
eeniging tot verspreiding van stichtelijke blaatjes",
is weer bij v. Holkema & Warendorf verschenen
en bevat o. a. oorspronkelijke bijdragen van:
Joha ma Wouters, H. Vrendenberg Cz., Dr. J.
H. de Ridder J r., J. W. Lieftink, Dr. E. Liurillard,
H. liertrant, P. v. d. Veen, H. A. Claaseii en
C. J. C. Geerlings.