Historisch Archief 1877-1940
H°. 1069
DE AMSTEEDAMMER
A°. 1897.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Bit nummer bevat een bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Abonnement pep 3 maanden ?1.50, fr. p. post/" 1.65
Voor Indiëper jaar .......?mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125
Zondag 19 December.
f 0.20
0.40
Advertentiën van 1?5 regels f i. 10, elke regel 2neer . .
Reclames per regel
Generaal-agent voor advertentie» voor Duitsclilaiul, Oostenrijk en Zwitserland'
K U i) O L F Jl O S S K te Keulen.
ONZE AFGEVAARDIGDEN
1897-1901.
Portretten en Aantekeningen.
Bovenstaande premie is her
drukt, zoodat thans weder aan
alle aanvragen, na toezending van
25 cents kan worden voldaan.
Zij, die zich met l Januari e k.
op ons Weekblad wenschen te
abonneeren, kunnen, de nog in
deze maand verschijnende num
mers gratis bekome a en hebben
tevens het recht bovenstaande
premie a 25 cents te erlangen.
De Uitgevers,
v. HOLKEMA & WARENDORF.
INHOUD:
VAN VEERE EN VAN NABIJ: Twee dooden.
Een slecht begin. Eind van het debat.
Tammany-Hali" en zijn Boss" (&fv(), Brieveia van een
oud-officier aan zijn zoon (III). SOCIALE AANGE
LEGENHEDEN, door D. Stigter. TOONEEL EN
MUZIEK: De Antigonevoorstelling, door P. v. d.
Goes (Slot). Saiiit-Saè'ns over de tegenwoordige
richting in de muziek. KUNST EN LETTEEEN:
In Pulchri studio, door J. H. S. Kleinkinderen over
het Ghetto, door F. R. FEUILLETON: Unser
Karl, naar het Engelsch van Bret Harte. SCHAAK
SPEL. EECLAMES. VOOR DAMES: Ver
pleegsters. Allerlei, door E-e. INGEZOKDEN.
ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKKASSEN.
ADVERTENTIËN.
Twee dooden.
Aan de beide dooden, in ons laatste en
voorlaatste nr. herdacht, Wertheim en
Van Nispen tot Sevenaer, heeft de Maas
bode eenige woorden gewijd, die gevoeligheid
hebben gewekt.
Onder het opschrift De Barmhartige Sama
ritaan gaf de Van-Dag-tot-Dag-schrij ver in het
Handelsblad zijn zeer bittere verontwaardiging
lucht in vurige woorden, die door velen, ook
door ons, voor een goed deel kunnen onder
schreven worden.
De tegenstelling van de Maasbode:
»Hier de man, die voor zijn werk geen
belooning van 't vaderland vroeg, geera eer
zelfs daar de man, wiens diensten, raad
gevingen tot verbetering of verfraaiing van
Amsterdam hare belooning vonden in de
nieuwe geldleeningen, die moesten worden
uitgeschreven.
«Terwijl A. C. W. in de middaguren op
zijn bureau telephonisch of telegraphisch be
richt ontving van goudwaarde in Amerika,
van papierenrijzing uit Rusland, van de
oorlogskansen of tabaksoogsten, lag Van
Nispen in zijne kapel van 12 tot 3 uur voor
't kruis neergeknield voor niemand te
spreken en sprak tot God, bewonderde
den weg des Gekruisigden en bad voor zijn
volk".
moet menigeen geërgerd hebben. En niet
minder de al te groote haast, die de schrijver
van het Maasbode-artikel had, om beider
rekening op te maken.
»Hier de jonkheer van huis uit, en niet
tegenstaande alles jonker gebleven, gesproten
uit een oud Nederlandsch geslacht, een
oudadellijken stam, Katholiek avant tout
daar een zoon des volks, van huisuit, Israëliet,
wellicht Duitscher van afkomst.
»Beiden zijn gegaan en ... geoordeeld door
God. Maar ook de geschiedenis zal oordeelen,
wie het aan het rechte eind had : Van Nispen
of Wertheim, de zelfopofferende naastenliefde
of de philanthropie, de Christen of de Jood,
de Kerk of de Loge".
Welk een spoed om de «geschiedenis" vóór
te zijn en al vast den volke te doen weten,
dat Onze Lieve Heer niet anders geoordeeld
kan hebben als zeker iemand, die het
bovenstaande in de Maasbode schreef en met [
zijn initialen onderteekende!
Toch, n woord van den van
Dag-tot-Dagschrijver kwam ons te kras voor... Liet hij
zich niet al te zeer door zijn geprikkeld gevoel
drijven, toen hij A. L. Ph. een Phariseeër
noemde ?
Een katholiek, die dergelijke tegenstellingen
maakt, behoeft nog geenszins een geveinsde,
een huichelaar te zijn.
Allereerst worde in aanmerking genomen,
dat hetgeen de Maasbode in die eerste tegen
stelling op zijn manier zegt, door zeer velen
in den lande gedacht wordt, ook door
nietkatholieken, zoodra er sprake is van
Wertheim's deugden. Bij voorkeur gewaagt men
van den Bankier-filantroop en geeft dan te
kennen, dat de wijze, waarop Wertheim zijn
geld verdiende, aan zijn weldadigheid iets
van het verheven karakter ontnam hetwelk
men haar zoo gaarne ziet toegeschreven.
O. i. echter zeer ten onrechte.
De bankiershoedanigheden van A. C.
Wertheim zijn ons niet bekend. Zoo lang
men het tegendeel niet verneemt, zal men
het er voor mogen houden, dat zij, uitgezon
derd zijn bekwaamheid, geen andere waren,
dan die, welke bankiers in het algemeen het
voorrecht verleenen groote winsten te behalen,
wat natuurlijk dikwijls gepaard gaat met
het berokkenen van groote verliezen aan
anderen. Zoo is nu eenmaal het bedrijf.
Wil men zich een oordeel vormen over
Wertheim als fcuut&r-filantroop, dan heeft
men hem niet te vergelijken met een rabbi,
een priester, een predikant, maar met zijn
beroepsgenooten; en indien men dit doet,
zal men al zeer gemakkelijk tot de slotsom
komen, dat onder de bankiers en onder al
len, die op bankierswijze hun vermogen of
inkomsten verwierven, Wertheim een eenig
man is geweest in het betoonen van
menschlievendheid.
Wat er in van Nispen tot Sevenaer en
in Wertheim te waardeeren valt, zal zijn
de zeer krachtige begeerte om zijn
medemensch van dienst te %ijn ; om van het xy'ne
te offeren: den naaste ie helpen met woord en
daad. Beide dooden hebben dat op zeer
uiteenloopende wijs gedaan, en ais wij
menschen wat gelukkig niet noodig is een
vergelijkend oordeel over beider verdiensten
wilden uitspreken, hadden wij den een in de
omstandigheden van den ander moeten kun
nen zien; d. i. Jhr. v. Nispen tot Sevenaer
als kind des volks, israëlitisch opgevoed en
bankier en A. C. Wertheim als edelman en
priester. Zou deze A. C. Wertheim v. Nispen
hebben overtroffen in katholieke zelfverloo
chening, of zou v. Nispen als man van de beurs
A. C. Wertheim achter zich hebben gelaten
in toewijding aan het algemeen belang?
Maar zelfs met zulk een wetenschap toege
rust zou men rog bij lange na niet zich
een oordeel kunnen aanmatigen over de
waarde van beider «naastenliefde''; over de
kern van beider persoonlijkheid, waarover
de Maasbode zoo grif weet te snappen, als
ware hij door de Geschiedenis voorgelicht,
nog vóór hij zelf tot de Geschiedenis be
hoort! Dan immers had men nog een juist
inzicht zich te verwerven omtrent alle overige
eigenschappen van physieken, moreelen en
intellectueelen aard, die aan de werkzaamheid
dier naastenliefde ten vóór- of ten nadeele
kwamen en daarom zal het wel het ver
standigst zijn voor hen, die in deze het niet
zonder een »oordeel" kunnen stellen, zich te
vergenoegen met het vertrouwen, door A. L.
Ph. uitgesproken, dat beiden zijn «geoor
deeld door God".
Wie ontleedt een mensch ? Wat is er
duisterder dan de verhouding, waarin de
motieven van meer dan nen aard tot
elkander kunnen staan, waar slechts de daad
zelve zich aan onze waarneming onderwerpt?
Volstrekt niet om eenige verdenking te kwee
ken ten opzichte van de nobele gezindheid
van een der beide of van beide dooden,
zij de vraag gesteld: in welke mate is het
egoïsme, iets wat nog geen mensch volkomen
heeft uitgedreven, bij den een en bij den ander
nu en dan aanwezig geweest? Hoeveel
om het duidelijkheidshalve zeer triviaal te
zeggen hoeveel naastenliefde kunnen Jhr. v.
Nispen en A. C. Wertheim betoond hebben,
de een in de hoop van er in de toekomende
wereld, de ander in de verwachting van er
in deze wereld loon van te zullen oogsten ?
In hoeverre kan onder de daden van
naastenliefde de kerkelijke boetedoening bij
den priester, de wereldlijke 'boetedoening bij
den bankier, voor beiden dus het goedmaken
van gepleegd verzuim of van betreurde
handelingen zijn voorgekomen ; om nu nog
niet eens te spreken van de zeer vergeeflijke
ijdelheid, die in verschillende vormen ook de
braafste Christenen en de edelste Israëlieten,
helpers en menschenredders niet uitgezonderd,
belaagt ?
Allerminst tot onzen spijt, maar waar
schijnlijk tot ernstige teleurstelling van
A. L. Ph., op die vragen zal zelfs de Geschie
denis nimmer eenig antwoord kunnen geven.
Het past hem en ons dus de bescheidenheid
te betrachten. Een bescheidenheid ook aan
al te< geestdriftigen aangeprezen. Iets, wat
wij gevoelden, toen in dit zelfde blad, de
katholieke Mej. Thijm, geheel anders dan
de Maasbode aangaande Wertheim getuigde:
»met zijn heengaan heeft het grootste hart
van Holland opgehouden te slaan". Mej.
Thijm bedoelde het ongetwijfeld goed. Van
aandoening wikte zij haar woorden niet; eigen
lijk zal zij wel niet meer hebben willen ver
klaren, dan dat Wertheim een bijzonder
menschlievend man was, wiens dood een zeer zwaar
verlies voor »de arme achterbuurt bewoners''
is, uit wier naam zij getuigde. Maar zooals
haar woorden daar staan, geven zij aanlei
ding tot de opmerking: daar zullen ook
groote harten onder die arme en niet arme
achterbuurtbewoners zelve kloppen, misschien
nog grooter dan die van Jhr. v. Nispen
tot Sevenaer en van A. C. Wertheim. Harten,
die over geen uur per week en over geen
gulden per jaar te beschikken hebben, maar
wier menschlievendheid niet minder schitte
rend zoff men van schitteren bij dit
onderwerp spreken mag zou zijn gebleken,
als ze in andere levensomstandigheden
mochten verkeeren.
Geen vergelijkingen, geen comparatief en
geen superlatief, zouden wij zeggen. Laten
wij eenvoudig, ter eere van de menschelijke
natuur, zonder trots, waartoe allerminst
reden bestaat, maar dan toch met eenige voldoe
ning constateeren, dat er in n week tijds,
aangaande een roomsch priester en een joodsch
bankier in dezelfde stad mocht getuigd
worden, dat zij als de hoogste deugd de
naastenliefde hebben beoefend en ons een
voorbeeld hebben nagelaten, dat, dank zij
hunne bescheidenheid, eerst in het volle licht
komt na hun dood.
Een slecht begin.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
heeft verleden week een ernstige nederlaag
geleden.
De verwerping van den post uitgetrokken
op de begrooting, ter bezoldiging van een
tweeden leeraar in de Geschiedenis aan de
Ulrechtsche Universiteit.
De zaak was eenvoudig genoeg.
Toen de heer Kramer in 18!),'i het pro
fessoraat in de Geschiedenis te Utrecht aan
vaardde, deed hij dat in de hoop weldra
een ambtgenoot te zullen krijgen, die een
deel van het onderwijs in de Geschiedenis
voor zijn rekening kon nemen. Reeds een
maal was de benoeming van den tweeden
hoogleeraar voorgesteld maar, zoo her
innerde de heer Borjesius in zijn rede ver
leden Zaterdag, »de post werd ingetrokken
vóór het in deze kamer tot een stemming
kwam." »De hoogleeraar Kramer wist
echter, dat curatoren der Universiteit voor
nemens waren al liet mogelijke te doen om
Regeering en Kamer te bewegen hun hulp te
verschaffen."
Het toeval wilde nu, dat n dier cura
toren, »die al het mogelijke zouden doen,"
met den heer Borgesius in het ministerie
kwam te zitten: de heer De Beaufort en
het toeval wilde bovendien, dat de heer Bor
gesius de »innige overtuiging'' had gekregen,
dat hij in dit geval met zijn begrootingspost
niet zijn collega De Beaufort, maar het be
lang van het Hooger Onderwijs diende. Een
toeval, dat nu niet zoo heel miraculeus
mocht heeten, daar het in diezelfde zitting
nog geëvenaard werd door een gelijksoortig
samentreffen van twee feiten in het bestaan
van den heer v. Karnebeek. Deze
Utrechtsche afgevaardigde, even als de heer Bor
gesius, voorstander van de benneming van
een tweeden professor in de Geschiedenis
aan de Utrechtsche Universiteit, »aarzelde"
zelfs het woord te vragen over deze zaak,
daar, zooals hij zeide, »ik natuurlijk den
schijn zal hebben »de prêcher pour ma
paroisse" ? maar hij mocht niet zwijgen,
»omdat hij aan het groot belang van het Hor>ger
Onderwijs een zeer warm hart toedroeg.'
Het kan geen verwondering wekken, dat
juist die »innige overtuiging" van den minis
ter en het »zeer warme hart" van den Heer
v. Karnebeek aan de verdediging van den
begrootingspost een eigenaardig karakter ver
leenden, zoodat, wie hunne redevoeringen in
de Handelingen mag volgen, onwillekeurig
gebracht wordt in een stemming van gemoe
delijkheid en ernst; iets waaraan ter
nauwernood Mephisto zich zou kunnen onttrek
ken, als hij v. Karnebeek met het oog op
een nieuw profeesoraat hoorde verklaren: »ik
heb mij tot dusver altijd er over verheugd,
dat in den schoolstrijd een reine vlag daar
boven wapperde, de vlag van het groot
nationaal belang, van goed en behoorlijk on
derwijs, dat de reinheid van die vlag, welke
aan den scherpen strijd juist een nobel karak
ter gaf, door dit amendement. . . wordt aan
getast !"
Doch niet alleen om deze en dergelijke
zielsuitingen schijnt ons het debat over dezen
begrootingspost een van de leerrijkste blad
zijden toe, voor iemand die studie wil maken
van den parlementairen betoogtrant. Ook
wat een hoofd al zoo te berde kan brengen,
als hij zijn eigen of iemands anders hart
eens een genoegen wil doen, men kan er de
aardigste proeven van vinden in het zittings
verslag van 11 December!
* *
*
We zijn een stapje vooruitgekomen. De
Heeren Kerdijk en Drucker hebben onver
holen aangedrongen op een herziening van
de wet op het Hooger Onderwijs, met het
oog op een wijziging hetzij van het aantal, hetzij
van de inrichting onzer hoogescholen, wijl
de weg, dien wij thans bewandelen, niet
strookt met onze intellectueele en financiëele
kracht.
Hoeveel jaren hebben wij dat reeds betoogd
hoe vank in dien geest geschreven!
Meermalen hebben wij aanbevolen, in 't be
lang van het Hooger Onderwijs, in het be
lang van de schatkist, in het belang ook der
steden die nu een universiteit bezitten, aan
elke universiteitsplaats een Hoogeschool te
geven, voor n deel der wetenschap, opdat
er vier Hoogescholen zouden zijn, die elk
wat leerkracht en leermiddelen betreft, zóó
uitnemend waren ingericht, dat zij met de
Hooger Onderwijs-inrichtingen in het buiten
land konden wedijveren. Geef Groningen
de Letteren, Leiden de Rechten, Utrecht de
Godgeleerdheid, Amsterdam de Geneeskunde,
de Wis- en de Natuurkunde. In hoofdzaak.
Maar of men dezen weg uit wil of een
anderen, het is onbetamelijk, in strijd met het
algemeen belang, op dit oogenblik, nu ieder
weet de Heer Borgesius zoo goed als een
ander dat de strijd om tot hervorming te
komen voor de deur staat, onmogelijk kan
uitblijven, nu de eene, dan de andere
uni