De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 19 december pagina 1

19 december 1897 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

H°. 1069 DE AMSTEEDAMMER A°. 1897. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Bit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Abonnement pep 3 maanden ?1.50, fr. p. post/" 1.65 Voor Indiëper jaar .......?mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Zondag 19 December. f 0.20 0.40 Advertentiën van 1?5 regels f i. 10, elke regel 2neer . . Reclames per regel Generaal-agent voor advertentie» voor Duitsclilaiul, Oostenrijk en Zwitserland' K U i) O L F Jl O S S K te Keulen. ONZE AFGEVAARDIGDEN 1897-1901. Portretten en Aantekeningen. Bovenstaande premie is her drukt, zoodat thans weder aan alle aanvragen, na toezending van 25 cents kan worden voldaan. Zij, die zich met l Januari e k. op ons Weekblad wenschen te abonneeren, kunnen, de nog in deze maand verschijnende num mers gratis bekome a en hebben tevens het recht bovenstaande premie a 25 cents te erlangen. De Uitgevers, v. HOLKEMA & WARENDORF. INHOUD: VAN VEERE EN VAN NABIJ: Twee dooden. Een slecht begin. Eind van het debat. Tammany-Hali" en zijn Boss" (&fv(), Brieveia van een oud-officier aan zijn zoon (III). SOCIALE AANGE LEGENHEDEN, door D. Stigter. TOONEEL EN MUZIEK: De Antigonevoorstelling, door P. v. d. Goes (Slot). Saiiit-Saè'ns over de tegenwoordige richting in de muziek. KUNST EN LETTEEEN: In Pulchri studio, door J. H. S. Kleinkinderen over het Ghetto, door F. R. FEUILLETON: Unser Karl, naar het Engelsch van Bret Harte. SCHAAK SPEL. EECLAMES. VOOR DAMES: Ver pleegsters. Allerlei, door E-e. INGEZOKDEN. ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKKASSEN. ADVERTENTIËN. Twee dooden. Aan de beide dooden, in ons laatste en voorlaatste nr. herdacht, Wertheim en Van Nispen tot Sevenaer, heeft de Maas bode eenige woorden gewijd, die gevoeligheid hebben gewekt. Onder het opschrift De Barmhartige Sama ritaan gaf de Van-Dag-tot-Dag-schrij ver in het Handelsblad zijn zeer bittere verontwaardiging lucht in vurige woorden, die door velen, ook door ons, voor een goed deel kunnen onder schreven worden. De tegenstelling van de Maasbode: »Hier de man, die voor zijn werk geen belooning van 't vaderland vroeg, geera eer zelfs daar de man, wiens diensten, raad gevingen tot verbetering of verfraaiing van Amsterdam hare belooning vonden in de nieuwe geldleeningen, die moesten worden uitgeschreven. «Terwijl A. C. W. in de middaguren op zijn bureau telephonisch of telegraphisch be richt ontving van goudwaarde in Amerika, van papierenrijzing uit Rusland, van de oorlogskansen of tabaksoogsten, lag Van Nispen in zijne kapel van 12 tot 3 uur voor 't kruis neergeknield voor niemand te spreken en sprak tot God, bewonderde den weg des Gekruisigden en bad voor zijn volk". moet menigeen geërgerd hebben. En niet minder de al te groote haast, die de schrijver van het Maasbode-artikel had, om beider rekening op te maken. »Hier de jonkheer van huis uit, en niet tegenstaande alles jonker gebleven, gesproten uit een oud Nederlandsch geslacht, een oudadellijken stam, Katholiek avant tout daar een zoon des volks, van huisuit, Israëliet, wellicht Duitscher van afkomst. »Beiden zijn gegaan en ... geoordeeld door God. Maar ook de geschiedenis zal oordeelen, wie het aan het rechte eind had : Van Nispen of Wertheim, de zelfopofferende naastenliefde of de philanthropie, de Christen of de Jood, de Kerk of de Loge". Welk een spoed om de «geschiedenis" vóór te zijn en al vast den volke te doen weten, dat Onze Lieve Heer niet anders geoordeeld kan hebben als zeker iemand, die het bovenstaande in de Maasbode schreef en met [ zijn initialen onderteekende! Toch, n woord van den van Dag-tot-Dagschrijver kwam ons te kras voor... Liet hij zich niet al te zeer door zijn geprikkeld gevoel drijven, toen hij A. L. Ph. een Phariseeër noemde ? Een katholiek, die dergelijke tegenstellingen maakt, behoeft nog geenszins een geveinsde, een huichelaar te zijn. Allereerst worde in aanmerking genomen, dat hetgeen de Maasbode in die eerste tegen stelling op zijn manier zegt, door zeer velen in den lande gedacht wordt, ook door nietkatholieken, zoodra er sprake is van Wertheim's deugden. Bij voorkeur gewaagt men van den Bankier-filantroop en geeft dan te kennen, dat de wijze, waarop Wertheim zijn geld verdiende, aan zijn weldadigheid iets van het verheven karakter ontnam hetwelk men haar zoo gaarne ziet toegeschreven. O. i. echter zeer ten onrechte. De bankiershoedanigheden van A. C. Wertheim zijn ons niet bekend. Zoo lang men het tegendeel niet verneemt, zal men het er voor mogen houden, dat zij, uitgezon derd zijn bekwaamheid, geen andere waren, dan die, welke bankiers in het algemeen het voorrecht verleenen groote winsten te behalen, wat natuurlijk dikwijls gepaard gaat met het berokkenen van groote verliezen aan anderen. Zoo is nu eenmaal het bedrijf. Wil men zich een oordeel vormen over Wertheim als fcuut&r-filantroop, dan heeft men hem niet te vergelijken met een rabbi, een priester, een predikant, maar met zijn beroepsgenooten; en indien men dit doet, zal men al zeer gemakkelijk tot de slotsom komen, dat onder de bankiers en onder al len, die op bankierswijze hun vermogen of inkomsten verwierven, Wertheim een eenig man is geweest in het betoonen van menschlievendheid. Wat er in van Nispen tot Sevenaer en in Wertheim te waardeeren valt, zal zijn de zeer krachtige begeerte om zijn medemensch van dienst te %ijn ; om van het xy'ne te offeren: den naaste ie helpen met woord en daad. Beide dooden hebben dat op zeer uiteenloopende wijs gedaan, en ais wij menschen wat gelukkig niet noodig is een vergelijkend oordeel over beider verdiensten wilden uitspreken, hadden wij den een in de omstandigheden van den ander moeten kun nen zien; d. i. Jhr. v. Nispen tot Sevenaer als kind des volks, israëlitisch opgevoed en bankier en A. C. Wertheim als edelman en priester. Zou deze A. C. Wertheim v. Nispen hebben overtroffen in katholieke zelfverloo chening, of zou v. Nispen als man van de beurs A. C. Wertheim achter zich hebben gelaten in toewijding aan het algemeen belang? Maar zelfs met zulk een wetenschap toege rust zou men rog bij lange na niet zich een oordeel kunnen aanmatigen over de waarde van beider «naastenliefde''; over de kern van beider persoonlijkheid, waarover de Maasbode zoo grif weet te snappen, als ware hij door de Geschiedenis voorgelicht, nog vóór hij zelf tot de Geschiedenis be hoort! Dan immers had men nog een juist inzicht zich te verwerven omtrent alle overige eigenschappen van physieken, moreelen en intellectueelen aard, die aan de werkzaamheid dier naastenliefde ten vóór- of ten nadeele kwamen en daarom zal het wel het ver standigst zijn voor hen, die in deze het niet zonder een »oordeel" kunnen stellen, zich te vergenoegen met het vertrouwen, door A. L. Ph. uitgesproken, dat beiden zijn «geoor deeld door God". Wie ontleedt een mensch ? Wat is er duisterder dan de verhouding, waarin de motieven van meer dan nen aard tot elkander kunnen staan, waar slechts de daad zelve zich aan onze waarneming onderwerpt? Volstrekt niet om eenige verdenking te kwee ken ten opzichte van de nobele gezindheid van een der beide of van beide dooden, zij de vraag gesteld: in welke mate is het egoïsme, iets wat nog geen mensch volkomen heeft uitgedreven, bij den een en bij den ander nu en dan aanwezig geweest? Hoeveel om het duidelijkheidshalve zeer triviaal te zeggen hoeveel naastenliefde kunnen Jhr. v. Nispen en A. C. Wertheim betoond hebben, de een in de hoop van er in de toekomende wereld, de ander in de verwachting van er in deze wereld loon van te zullen oogsten ? In hoeverre kan onder de daden van naastenliefde de kerkelijke boetedoening bij den priester, de wereldlijke 'boetedoening bij den bankier, voor beiden dus het goedmaken van gepleegd verzuim of van betreurde handelingen zijn voorgekomen ; om nu nog niet eens te spreken van de zeer vergeeflijke ijdelheid, die in verschillende vormen ook de braafste Christenen en de edelste Israëlieten, helpers en menschenredders niet uitgezonderd, belaagt ? Allerminst tot onzen spijt, maar waar schijnlijk tot ernstige teleurstelling van A. L. Ph., op die vragen zal zelfs de Geschie denis nimmer eenig antwoord kunnen geven. Het past hem en ons dus de bescheidenheid te betrachten. Een bescheidenheid ook aan al te< geestdriftigen aangeprezen. Iets, wat wij gevoelden, toen in dit zelfde blad, de katholieke Mej. Thijm, geheel anders dan de Maasbode aangaande Wertheim getuigde: »met zijn heengaan heeft het grootste hart van Holland opgehouden te slaan". Mej. Thijm bedoelde het ongetwijfeld goed. Van aandoening wikte zij haar woorden niet; eigen lijk zal zij wel niet meer hebben willen ver klaren, dan dat Wertheim een bijzonder menschlievend man was, wiens dood een zeer zwaar verlies voor »de arme achterbuurt bewoners'' is, uit wier naam zij getuigde. Maar zooals haar woorden daar staan, geven zij aanlei ding tot de opmerking: daar zullen ook groote harten onder die arme en niet arme achterbuurtbewoners zelve kloppen, misschien nog grooter dan die van Jhr. v. Nispen tot Sevenaer en van A. C. Wertheim. Harten, die over geen uur per week en over geen gulden per jaar te beschikken hebben, maar wier menschlievendheid niet minder schitte rend zoff men van schitteren bij dit onderwerp spreken mag zou zijn gebleken, als ze in andere levensomstandigheden mochten verkeeren. Geen vergelijkingen, geen comparatief en geen superlatief, zouden wij zeggen. Laten wij eenvoudig, ter eere van de menschelijke natuur, zonder trots, waartoe allerminst reden bestaat, maar dan toch met eenige voldoe ning constateeren, dat er in n week tijds, aangaande een roomsch priester en een joodsch bankier in dezelfde stad mocht getuigd worden, dat zij als de hoogste deugd de naastenliefde hebben beoefend en ons een voorbeeld hebben nagelaten, dat, dank zij hunne bescheidenheid, eerst in het volle licht komt na hun dood. Een slecht begin. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft verleden week een ernstige nederlaag geleden. De verwerping van den post uitgetrokken op de begrooting, ter bezoldiging van een tweeden leeraar in de Geschiedenis aan de Ulrechtsche Universiteit. De zaak was eenvoudig genoeg. Toen de heer Kramer in 18!),'i het pro fessoraat in de Geschiedenis te Utrecht aan vaardde, deed hij dat in de hoop weldra een ambtgenoot te zullen krijgen, die een deel van het onderwijs in de Geschiedenis voor zijn rekening kon nemen. Reeds een maal was de benoeming van den tweeden hoogleeraar voorgesteld maar, zoo her innerde de heer Borjesius in zijn rede ver leden Zaterdag, »de post werd ingetrokken vóór het in deze kamer tot een stemming kwam." »De hoogleeraar Kramer wist echter, dat curatoren der Universiteit voor nemens waren al liet mogelijke te doen om Regeering en Kamer te bewegen hun hulp te verschaffen." Het toeval wilde nu, dat n dier cura toren, »die al het mogelijke zouden doen," met den heer Borgesius in het ministerie kwam te zitten: de heer De Beaufort en het toeval wilde bovendien, dat de heer Bor gesius de »innige overtuiging'' had gekregen, dat hij in dit geval met zijn begrootingspost niet zijn collega De Beaufort, maar het be lang van het Hooger Onderwijs diende. Een toeval, dat nu niet zoo heel miraculeus mocht heeten, daar het in diezelfde zitting nog geëvenaard werd door een gelijksoortig samentreffen van twee feiten in het bestaan van den heer v. Karnebeek. Deze Utrechtsche afgevaardigde, even als de heer Bor gesius, voorstander van de benneming van een tweeden professor in de Geschiedenis aan de Utrechtsche Universiteit, »aarzelde" zelfs het woord te vragen over deze zaak, daar, zooals hij zeide, »ik natuurlijk den schijn zal hebben »de prêcher pour ma paroisse" ? maar hij mocht niet zwijgen, »omdat hij aan het groot belang van het Hor>ger Onderwijs een zeer warm hart toedroeg.' Het kan geen verwondering wekken, dat juist die »innige overtuiging" van den minis ter en het »zeer warme hart" van den Heer v. Karnebeek aan de verdediging van den begrootingspost een eigenaardig karakter ver leenden, zoodat, wie hunne redevoeringen in de Handelingen mag volgen, onwillekeurig gebracht wordt in een stemming van gemoe delijkheid en ernst; iets waaraan ter nauwernood Mephisto zich zou kunnen onttrek ken, als hij v. Karnebeek met het oog op een nieuw profeesoraat hoorde verklaren: »ik heb mij tot dusver altijd er over verheugd, dat in den schoolstrijd een reine vlag daar boven wapperde, de vlag van het groot nationaal belang, van goed en behoorlijk on derwijs, dat de reinheid van die vlag, welke aan den scherpen strijd juist een nobel karak ter gaf, door dit amendement. . . wordt aan getast !" Doch niet alleen om deze en dergelijke zielsuitingen schijnt ons het debat over dezen begrootingspost een van de leerrijkste blad zijden toe, voor iemand die studie wil maken van den parlementairen betoogtrant. Ook wat een hoofd al zoo te berde kan brengen, als hij zijn eigen of iemands anders hart eens een genoegen wil doen, men kan er de aardigste proeven van vinden in het zittings verslag van 11 December! * * * We zijn een stapje vooruitgekomen. De Heeren Kerdijk en Drucker hebben onver holen aangedrongen op een herziening van de wet op het Hooger Onderwijs, met het oog op een wijziging hetzij van het aantal, hetzij van de inrichting onzer hoogescholen, wijl de weg, dien wij thans bewandelen, niet strookt met onze intellectueele en financiëele kracht. Hoeveel jaren hebben wij dat reeds betoogd hoe vank in dien geest geschreven! Meermalen hebben wij aanbevolen, in 't be lang van het Hooger Onderwijs, in het be lang van de schatkist, in het belang ook der steden die nu een universiteit bezitten, aan elke universiteitsplaats een Hoogeschool te geven, voor n deel der wetenschap, opdat er vier Hoogescholen zouden zijn, die elk wat leerkracht en leermiddelen betreft, zóó uitnemend waren ingericht, dat zij met de Hooger Onderwijs-inrichtingen in het buiten land konden wedijveren. Geef Groningen de Letteren, Leiden de Rechten, Utrecht de Godgeleerdheid, Amsterdam de Geneeskunde, de Wis- en de Natuurkunde. In hoofdzaak. Maar of men dezen weg uit wil of een anderen, het is onbetamelijk, in strijd met het algemeen belang, op dit oogenblik, nu ieder weet de Heer Borgesius zoo goed als een ander dat de strijd om tot hervorming te komen voor de deur staat, onmogelijk kan uitblijven, nu de eene, dan de andere uni

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl