De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 26 december pagina 1

26 december 1897 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

K'. 1070 DE AMSTEEDAMMER A°. 1897. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/" 1.65 Voor Jndiëper jaar ....?mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Zondag 26 December. Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer ... ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RU DOLF MOSSE te Keulen en dour alle filialen dezer firma. I N H O T » j VAN VEBEE EN VAN NABIJ: Het Duel en Raden van Eer. Het grootste hart". Een vijand en bondgenoot. SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door D. Stigter. Prof. Dr. J. I. Doedes, door C. F. Gronemeijer. De Fransche Dickens, door Dr. Jan ten Brink. Les mauvais bergers, door v. L. Brieven van een oud-officier aan zijn zoon, door Dona (IV). Signalementen uit den UtrechtschenGemeenteraad, door Jan van 't Sticht. Een Nederlandsche Socialistische roman, door Dr. Nijhoff Daniël, door F. B. Over Albert Verwerj, door Carel Scharten. Een Kerstgave, door Jo van Sloten. FEUILLETON: Unser Karl, naar het Engelsch van Bret Harte (slot). RECLAMES. VOOR DAMES: Kerstnacht, door Cath. Alb. Thijm. Een paar stakjes vrouwenleven, door F. J. van ildriks Allerlei, door E-e. INGEZONDEN. ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN. iiMiimmiimmimiiiiMMmii Het M nn Baden van Eer. In een gisterenavond te VGravenhage gehouden ver gadering van de VereeDigiitg ter beoefening van de Krijgswetenschap", die zeer druk bezocht was, trad als spreker op de luitenant-kolonel der infanterie op n.-a. L. de Vlaming, die sprak over het duel en Raden van Eer. Niet meegaande met lieu die door machtspreuken het duel willen doen verdwijnen, acht spr. het een stap in de goede richting het duel binnen de engst mogelijke grenzen terug te brengen. Vooral stelde spr. in het licht de verscheidenheid van maatregelen tegen het tweegevecht, dat gewoonlijk zijn oorsprong hieft in maatschappelijke verhoudingen, in subjectieve begrippen van eer en in eeue gebrekkige wetgeving. Hoe wordt in ons strafwetboek de staatsburger tegen krenking van zijn eergevoel beschermd? Dit werd door spr. nagegaan met een beroep op de meeningen van verschillende rechtsgeleerden en militaire schrijvers, en op de geschiedenis van de tot stand koming der duel bepalingen in het jongste strafwetboek, dat erkent dat het duel aan voorwaarden en vormen gebonden is, wier niet-nakoming strafbaar is. In ieder geval is in het strafwetboek het duel als een bizondere overtreding van de maatschappelijke orde erkend en strafbaar gesteld. Ter beantwoording .nu van de vraag of het eergevoel van den individu voldoende wordt beschermd, trad spr. in een onderzoek van de wijze waarop beleediging. smaad en laster in het strafwetboek wordt strafbaar gesteld. Hij wees er daarbij op hoe moeilijk het dikwijls voor den officier is genoegen te nemen met een aanbieding van excuus, wanneer hem een beleedig.ng is toegebracht en zijne kameraden ineenen dat hij zich de beleediging niet kan laten welgevallen. Maren de eere-geriehten ingevoerd, de beleediger zou kunnen worden vervolgd. Te dien aanzien kwam de heer De Vlaming tot de conclusie, dat de Staatsburger wel is waar door het vigeerende strafwetboek beschermd wordt tegen beleedi ging en smaad, maar dat de cxceptioccele positie van den officier hem recht geeft te beweren, dat de verplich tingen uit zijn stand voortvloeiende een beroep op het oordeel zijner kameraden noodzakelijk maakt. Sprcker's subjectieve meening kwam hierop neer dat zoowel van het standpunt van den militair en den staats burger, het duel de eenige uitweg kan bieden om het belcedigd rechtsgevoel te bevredigen en dit geldt vooral voor officieren, die in hun individueel begrip van eer gevoel den militairen stand moeten ophouden. Een officier bezit daarom meer eergevoel dan de burger, omdat de militaire stand dit medebrengt. Daarom zijn ottieier en fatsoenlijk man nog woorden van denzelfden klank. Maar daarom is strenge controle noodig op hen die het mili taire kleed oitteeren. Daarom lacht spreker de eercraden zoo bijzonder toe, oollegies geroepen om alle klachten tegen officieren te onderzoeken en ter handhaving van de maatschappelijke verhoudingen tusschen de officieren. In duelzaken behoort de ccreraad uit te gaan van de volgende beginselen: Verbod om een uitdaging te doen of te aanvaarden, zonder dat liet geschilpunt aan den eereraad is onderworpen; hij, die daaraan niet voldoet, stelt zich bloot aan verschijning voor een raad \;ni on derzoek; de eereraad onderzoek! alle beleediü-iii^en Of kwetsende handelingen door een otHeier tocirebruebt of door hem ondergaan en treedt dan /o .veel mogelijk ver zoenend op; de eereraad beslist in hoever de eer van den .stand door onwaardig optreden van een zijner leden is aangetast; in hoever de eer van den oth'cie;-door derden is aangetast en in hoever de eer van den gebeden stand door het optreden van derden is in gevaar gebracht. Op die wijze zullen de eereraden liet duel kunnen voorkomen en zullen die collegiëa adviseereud en controIccrend optreden. Bij het debat veroordeelde de heer 'ïltamiu,» het duel als een daad van eigen rechting en beschouwde het als een inbreuk op den rechtsvrcde. Het streven motst, zeide hij, juist zijn het vooroordeel in de maatschappij te keeren, daar gelaten, dat, naar zijne meeuiiig, eereraden geen practisch nut hebben, als zij het duel niet kunnen uitsluiten. Daarom had die spreker gehoopt dat op afschaffing van het onzinnige overblijfsel van de middeneeuwen het tluel zou zijn aangedrongen. Op de vraag van een ritmeester hoe hij dan een beJeediging,, bv. een slag een officier toegebracht, zou nitwisschcu, antwoordde de bestrijder van het duel, dat naar zijne overluiging een duel, den slag in het aangezicht toch niet zou afwasschen. Om het verplicht aanzien raar buiten op te houden of te verdedigen, is het niet noodzakelijk van een hoogst immoreel en onrechtvaardig middel gebruik te maken. Hierop luidde het nader antwoord dat, onverschillig wat het publiek er van denkt, de innerlijke eer behoort beschermd te «orden. Zoo lezen wij ia de dagbladen. Dit verslag geeft aanleiding tot het stellen van eenige vragen : lo. Aangenomen dat een officier meer eer gevoel bezit dan een burger, omdat de mili taire stand dat meebrengt, en hij door zijn individueel begrip van eergevoel den militairen stand moet ophouden, begint dat eergevoel van den militairen stand eerst bij het tweedeluitenantschap ? Behooren de soldaten, de tamboers, de korporaals, de sergeants, de fouriers, de sergeant-majoors, de vaandrigs enz. nog niet tot den militairen stand, waarin het eergevoel excelleert 1 We zouden het wel eens willen weten. 2o. Is dit meerdere eergevoel, hetwelk den officier zoo gunstig van den burger onder scheidt, een gevolg van de tucht in het leger, die blinde gehoorzaamheid van den mindere jegens zijn meerdere eischt, zoodat hij in den dienst zijn eer- en rechtsgevoel vaak als iets overtolligs heeft te beschouwen, en, vooral met het oog op zijn promotie, bij elke on aangename en "onbillijke bejegening zich moet oefenen in de militaire kunst van hooren, zien en... zwijgen ? 3o. Daar de officier meer eergevoel bezit dan de burger, omdat zijn stand dit mee brengt, zijn «officier en fatsoenlijk man nog woorden van denzelfden klank", volgens luit.-kol. de Vlaming. Is dit wel geheel juist? Wij stemmen gaarne toe, wat de kleeding betreft zien de officieren er fat soenlijk en fatsoenlijker dan de leden van menigen anderen stand uit. Maar zouden zij inderdaad de onderwijzers, de ontvangers, de ingenieurs, de geestelijken, de dokters, de landmeters, de zeeloodsen, enz. enz. in fat soen overtreffen, omdat zij duelleeren op zijn tijd? 4o. Zoowel »van het standpunt van den staatsburger als van dat van den militair" zal somtijds het duel het eeniij middel zijn »om het belcediyd rechtsgevoel te bevredigen'' en dit vooral voor den militair, wijl hij meer eergevoel dan de burger bezit. Ziet, wie dit beweert niet voorbij, dat het materieel beleedigen van den naaste, het kwetsen, ja zelfs dooden, buiten nooddwang, ieder onteert, ook waar het uit eergevoel heet te geschieden, daar het het dierlijk karakter van dat eer gevoel doet uitkomen? Het duel is in de dierenwereld algemeen, en onder de menschen in de minst be schaafde kringen het meest inheemsch. Pol derjongens, boerenknechts en dergelijken trekken aanstonds het mes om hun makker te steken en te kerven, als hun eer- of rechts gevoel gekrenkt is; ze behoeven daartoe, evenmin als militairen soms, nog niet eens dronken te wezen. Toch ook dit duel komt hoe langer hoe zeldzamer voor. De wereld gaat ongemerkt een beetje vooruit. Alleen onder de dieren is, voor zoover we weten, nog geen blijk van veredeling waarneem baar. Hanen b. v. kunnen elkander maar moeielijk zoo onschuldig aanzien, dat er geen gevecht op leven en dood ontstaat! Het duel, »een onzinnig overblijfsel uit de mid deneeuwen, immoreel en onrechtvaardig" zoo als de heer Thomson het o. i. terecht noemde, nog een der dierlijke trekjes in onze bescha ving, is alleen een bewijs van achterlijkheid, waardoor de militaire stand zich onderscheidt, iets waarover militairen zelf zich beginnen te schamen en dat dan ook zijn langsten tijd gehad heeft. Nu mag men over dat blijk van achter l ijk!teid de militairen niet al te hard vallen ; ten gevolge van den streng afgesloten kring, waarbinnen zij vroeger vooral leefden, konden de beschavende denkbeelden niet zoo gemakkelijk tot hen doordringen. Als krijgs lieden van beroep, buiten oorlogstijd, dat is van den dag van hun in dienst-treden af, min of meer gedesoeuvreerd, kunnen zij al licht aan het wapen, dat zij verplicht zijn te dragen, een onjuiste beteekenis toeschrijven, ook als symbool van hun eigen innerlijke waarde. Men is dus geneigd militairen te dezen opzichte iets te vergeven. Maar de Het grootste hart." Mejuffrouw Cath. Thijm, herinnerende aan onze opmerking, dat zij geen recht had bij de nagedachtenis van A. C. Wertheim te schrijven: met hem heeft het grootste hart van Holland opgehouden te slaan, verdedigt zich o. a. met deze woorden : vraag dient gesteld: komt die achterlykheid i niet meer dan voor de eer van den militairen ' stand nuttig is, uit, wanneer een luit.-kolonel i in de Vereeniginy ter beoefening van de j Krygswetenschap haar als een voorsprong ver dedigt, dien men den militair niet zou mogen betwisten, zonder aan het beste deel van zijn ! wezen te raken ? 5o. Waarin bestaat toch eigenlijk de «inner lijke eer'' van een fatsoenlijk man, die der mate beleedigd zou kunnen wordendoorden een of anderen lasteraar of ruziezoeker, dat zij zelfs met »een openlijke aanbieding van excuus" geen genoegen zou kunnen nemen? ( 60. Wat voor soort van eergevoel is het, j dat zich te richten heeft, niet naar eigen uit- j spraak, maar naar het oordeel van kame- j raden ? ... Neemt men het voor zulk een j eergevoel op, geeft men dan niet tevens te kennen, dat de militair, zelfs het innigste j van zijn wezen, waarop hij zich nogal verheft, heeft prijsgegeven, om als man zonder eer gevoel, zich te buigen voor den wil van anderen ? Indien »de exeeptioneele positie" van den officier, hem daartoe verplicht, hoe veel karakter blijft er dan in 't leger over ? Degradeert luit-kolonel de Vlaming, zijn eereraden, die tot duel verplichten kunnen, aanbevelende, niet zichzelf en zijn mede officieren ? 7o. Gelooft de luit -kol., die het leger beter kent dan wij, werkelijk, dat er ondereen corps van mannen, bedeeld met eer- en rechtsgevoel, personen zullen gevonden worden, hoog of laag genoeg, om lid te willen zijn van zulk een raad van eer, wier taak het is er voor te zorgen, dat iemand niet te ver ga in het vergeven van zijn naaste, ja hem tegen zijn zin, tegen zijn overtuiging, te dwingen tot het nemen van bloedige wraak? Is er een tyrannie te bedenken brutaler in strijd met Christendom en beschaving, dan die welke leidt tot zulke militaire-standsslavernij, nogal door een hoofdofficier aan geprezen? In het land der gewetensvrijheid immers zou een man van opvoeding en ont wikkeling zelfs niét de vrijheid blijven van zijn eer- en rechtsgevoel! 80. Een luit.-kolonel en een ritmeester verklaren, geenszins in besloten kring, maar openlijk in een zeer druk bezochte vergade ring van de Vcreeniging ter beoefening van de krijgswetetischap, dat het duel, ofschoon in het strafwetboek »als een bijzondere over treding van de maatschappelijke orde straf baar gesteld'' niet kan gemist worden; de ritmeester, was zoo vrij te verzekeren, dat er geduelleerd moest worden, «onver schillig wat het publiek er van denkt." Is het nu de bedoeling van den luit-kolonel geweest, de zoogenaamde militaire eer te plaatsen boven de wet i. c. de strafwet ? Zoo ja, dan vragen wij: »hoe kunnen officieren, die als staatsburgers zoo weinig aan tucht hechten, dat zij in het openbaar ongehoorzaamheid aan 's lands wet prediken, in het leger op hun plaats zijn, ten ware men moest aannemen, dat het leger een antimaatschappehjke instelling verdiende te heeten, niet onderworpen aan dezelfde wetgevende macht die de strafwet heeft gegeven ? Oo. Wat staat den minister Eland te doen, nu hij eenmaal weet, dat door zijn officieren in het openbaar het duel verdedigd wordt als onmisbaar voor de eer van het leger ; en hoe zal Z. Exc. voor oorlog Z. Exc. voor justitie aanzien als deze hem komt onderhouden over zulk een droef geval ? Natuurlijk, op de laatste vraag, kan noch de luit. kolonel noch de ritmeester ons eenig bescheid geven. Op de overige vragen houden wij ons voor een antwoord aanbevolen. Wij brengen hierbij in herinnering hoe in ons Nr. van 21 Nov. jl. de heer F. H. Hooghwinkel principieel het duel heeft bestreden, zonder dat daarop van den een of anderen duel-voorstander een weerlegging is gevolgd. »Hoe getroffen ik ook was over het onver wachte heengaan van A. C., toch heb ik de uitdrukking: het grootste hart, als de eenige die Wertheim voldoende karakteriseerde, niet onoverwogen geschreven. Men kan een mensch niet beoordeelen dan in de omstandigheden waarin hij zich bevindt; of er in een van onze volksbuurten een grooter hart dan dat van Wertheim zich zou kunnen openbaren, indien het slechts de gelegenheid had... dergelijke gissingen voeren tot niets. De daden door Wertheim gesteld zijn echter geen gissingen, doch werkelijkheid. Dat ik hem zoo bizonder bewonder, dat ik vooral de grootheid van zijn liefde roem, komt nog meer voort uit de beschouwing van de wijze waarop hij zijne weldaden reikte, dan om de weldaad zelf." »Juist om zijn veelzijdige voortreffelijkheid is het moeilijk Wertheim op karakteristieke wijze te huldigen. Het kleinzielige was hem zóó vreemd, de behoefte aan verzoening, verbroedering, aan menschenliefde zóó ingeboren, dat hij zelf, met mevrouw Wertheim, als getuige in een katholieke kerk bij 't huwelijk van een zijner beschermelingen tegenwoordig was. Het is omdat ik hem beschouw als de incarnatie van de ware menschenliefde, (een beschamend voorbeeld voor de zich noemende christenen) dat ik herhaal: Met zijn heengaan heeft het grootste hart van Holland, opgehouden te slaan." Ons dunkt, Mej. Thijm is een te verstan dige en te bescheiden vrouw, om in den waan te kunnen blijven verkeeren, dat zij zich gerechtigd zou mogen achten over al de har ten van Holland een oordeel te vellen, in vergelijking met dat eene hart, haar een weinig bekend. Dit is slechts een quaestie van tijd. * * * Juist van pas, komt pastoor Kaag in het Centrum de spijtige en de geestdriftige zachtkens tot de orde roepen o. a. met de volgende woorden : »Men moet voorzichtig zijn met menschen die diep bedroefd zijn of innig blij. Droefheid en blijdschap prikkelen den mensch. En van geprikkelde menschen wor den dikwijls onrechtvaardige rechters gemaakt. Aan het begin dezer maand werden te Amsterdam twee dooden uitgedragen, achter wier lijkbaar de dankbaarheid en de vereering vele mannen in plechtigen optocht met ge bogen hoofden deden gaan." En voorts, na vermelding van beider daden: »En nu deze daden, deze feiten, ze hier herlezend, nog eenmaal ons voorbij trekken, begroeten wij ze met eerbiedigen groet, gelijk menig mensch zijn hoofd ontbloot, wanneer een doode wordt voorbijgedragsn op den weg naar zijn graf. »Maar tegelijkertijd dient elk christenmensch zijn oordeel op te schorten over hen die reeds geoordeeld zijn door God. Want de H. Paulus schreef in zijn eersten brief aan de geloovigen van Corinthe: Zoo velt dan geen oor deel vóór den tijd, totdat de Heere komt, d ir n het verborgene der duisternis aan liet lichl zal brengen, n de raadslagen der liarten openbaar zal maken: en dan zal aan een ell; de lof geworden van God.'" Zij het in anderen vorm : de waarheid dat »het verborgene der duisternis licht'', en »de raadslagen der harten openbaar" zouden moeten zijn, wilde men zich tot het uitspre ken van een oordeel bekwaam rekenen, werd ook door ons in het vorig no. den lezers herinnerd, die, onder den indruk van het verlies, gevaar liepen »tot onrechtvaardige rechters te worden gemaakt." Een vijand en bondgenoot. De uferloscn F/oltcujiliine", welke de oppo sitie in den Duitschen Rijksdag den keizer in diens regeering verwijt, schijnen werkelijk kans te hebben om te worden verwezenlijkt. Keizer Wilhelm is getrouw gebleven aan zijne gewoonte om in regeeringszaken persoonlijk in te grijpen, maar de middelen, waarvan hij zich thans bediende, (de bezoeken door den keizer en later door prins Heinrich aan vorst Bismarck gebracht, rekenen wij niet

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl