De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 26 december pagina 7

26 december 1897 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No 1070 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Brieven van een oud-officier aan zijn zoon. IV. Jfijn jongen ! Juist was mijn vorige brief aan je verzonden, toen ik op de Witte" mijn ouden kameraad A. ontmoette, die, zooals je weet, te N. woont en voor een dagje over was. Onder meer vertelde hij mij, dat hij je ontmoet had op de Sociëteit, maar dat je er niet veel kwam. Dit schijnbaar zoo onbeduidende gezegde is, in verband met hetgeen je je laatst liet ontvallen, (over de gesprekken op de Sociëteit) de aanleiding tot dezen brief, waarin ik weer eens wat theorie met je kom houden. Je komt niet veel op de Sociëteit, bemerk ik en, hoe vreemd je het nu ook voorloopig van mij moge vinden, ik vind dit verkeerd! Zonder een vkroeglooper" van je te willen maken, zou ik je toch wel willen aanraden er den eersten tijd vast eiken middag een uurtje heen te gaan, al gevoel je je er gedurende de eerste maanden heelemaal niet thuis, niet op je gemak en, volgens jouw over tuiging, te veel behandeld als broekje." Ja, want biecht eens eerlijk op, dat, en dat alleen is de oorzaak, dat je liever op je kamer blijft zitten en volstrekt niet dat »dat kroegloopen je verveelt en de gesprekken daar -altijd zoo treurig oppervlakkig zijn," zooals je jezelf en anderen tracht wijs te maken! Doe dit niet meer; wees waar vooral tegenover jezelf en zet je over die verlegenheid, dat gevoel van gekrenkte eigenwaarde flink heen; ga trouw naar de Sociëteit, niet om er veel te drinken, maar om er menschenkennis op te doen, om je te leeren bewegen in de maatschappij, d. w. z. te leeren om gaan met allerlei slag menschen, jonge en oude, domme en knappe, goede en kwade; om er te leeren inzien welk een jong broekje je werkelijk nog bent; om er te leeren, gesprekken aan te knoopen, zoowel als op zijn tijd te zwijgen en toe te luisteren; eindelijk om er veel zelf beheersehing te leeren! Maar de gesprekken zijn er zoo oppervlakkig, zoo nonsensicaal, zeg je ? In vele gevallen geef ik je gelijk, maar bedenk, dat men door het meest oppervlakkige begin op iets zeer belangrijks kan komen en dan diende dat begin, (over het weer of de gezondheid,) slechts als ijsbreker, hetgeen nu eenmaal een noodige vorm is tusschen men schen, die elkander weinig kennen, en waaraan niemand ontsnappen kan. Ik weet het wel, de toestanden te X. maken het recruten, zooals jij, niet gemakkelijk; men heeft daar geen afzonderlijke ofiiciers-kringetjes op de sociëteit, maar jnist dat vind ik zoo goed, zooveel beter dan in vele andere garnizoenen, waar vooral de jonge officieren zoo enorm een zijdig blijven en zoo weinig weten van andere toestanden, betrekkingen en menschen. Nu ik toch hierover bezig ben, moet mij nog iets anders van het hart; iets anders en toch, iets dergelijks. Er is n.l. te X, naar ik hoor, veel gelegenheid tot z.g. uitgaan, d.w.z. tot het komen bij ver schillende families te gast, hetzij in huiselijken kring, hetzij op diner's of grootere avondpartijen. Ik wilde je den volgenden raad geven: tracht te X. »uit te gaan" en blijf niet eiken avond op je kamer, of op dien van andere collega's zitten plakken en »grokken"; zoek den omgang met fat soenlijke vrouwen en meisjes, het zal je van de onfatsoenlijke afhouden; tracht dan ook daar te leeren, hetgeen, waarvoor je op de sociëteit komt, zwijgen en praten, menschenkennis en zelf beheer sching! Je zult ook daar, hoewel eenigszins anders, hetzelfde ondervinden als nu op de sociëteit, maar juist daarom moet je het doen. En evenmin als ik een kroeglooper van je wil maken, wil ik je vervormen in een salonheid, in een' gemaakte», oppervlakkigen, geldverkwistenden saletjonker; noch het een, noch het ander moet je tot een hoofdzaak in je leven laten promovee ren, waar je niet meer buiten kunt; het een noch het ander moet je beschermen als uitsluiten voor je genoegen, maar als ... welnu, als n weekje in onze recrutenschool. Ik zal je er niet meer op behoeven te wijzen, denk ik, dat bij afge xerceerde soldaten, later de recrutenschool alleen nog maar van tijd lot tijd eens opgefrischt moet worden! De vele schriftelijke opdrachten, (het zijn er, geloof ik, een zevental) die je dezen winter te maken zult hebben, kunnen natuurlijk eenigszins een bezwaar zijn, hoewel slechts geldend voor den rsten winster; welnu, wat niet kan, dat kan niet, zegt men weieens, en dienst gaat natuurlijk voor, maar toch, nog eens: sluit je nooit op, tenzij om te werken; word niet eenzelvig en een zijdig; ga niet op jongelui's kamers zitten ,grokken"! Je zoo liefhebbende Vader, DOKAK. Den Ifaaff, 6 Sept. '97. Signalementen uil ften Utrechtschen&emeenteraaci door JAN VAN 'T STICHT. De heer van Baerle. Martiaal voorkomen waarvoor volgens de geraadpleegde bacteriologen geen andere oorzaak te ontdekken is dan infectie van den kant van een verren neef, die hier Kapitein bij de schut terij is. Bykomende ziekteverschijnselen zijn nog: een zekere rondheid, die ook meer speciaal aan het tot vechten bestemde deel der menschheid eigen is, en die overgroote nauwkeurigheid, die eveneens gewoonlijk alleen aangetroffen wordt onder een soldatenrok en een schako, omdat daar bij voorkeur de overtuiging gevestigd is een overtuiging gegrond op de geschiedenis van alle groote veldheeren dat van kleinigheden dik wijls de uitslag eener bataille afhankelijk is. Zou Napoleon niet ?.... En Blücher ?.... En Cesar ? En Garibaldi ? B\j den een was 't een kop koffie, bij den ander een half uur, b\j een derde waren het de blauwe, b\j een vierde juist de zwarte oogen van een jonge dochter! Dus niets mag door een groot man te klein geacht worden. De rondheid, waaraan de heer van Baerle zich wel eens schuldig maakt, heeft in den regel zeer eenvoudige, om niet te spreken van proletarische vormen. Hjj komt »rond voor zijn opinie uit" en als het een of ander zy'ne goed of afkeuring in hooge mate opwekt dan durft hij dat »afgedriedubbeltjes" goed te zeggen. Geldverspilling ver acht hu ! Zijn de trottoirs, die het dagelijksch bestuur vernieuwen wil nog in voldoenden toestand dan spreekt bij van «verduuvelde mooie trottoirs" en dat komt er alles zoo geheel natuurlek uit, dat niemand het zou opmerken als niet Mr. van Bolhuis er een duvelsch genoegen in sch^nt te smaken om dergelyke oratorische afdwalingen van zyn medelid op vaderljjk-sarcastische wijze in het licht te stellen en zóó komt het dan in de krant! De «nauwkeurigheid" van den heer van Baerle heeft in haar nasleep velerlei amendementen, die, rjjp overdacht en bestudeerd, nog al eens een enkelen keer verworpen, niet ondersteund, of door den voorsteller teruggetrokken worden. Dit laatste ook alweer in zekeren zin een gevolg van het martiale karakter van den delinquent, dat de reeds besproken rondheid veroorzaakt, een rond heid die ik stellig ridderlijkheid zou noemen, indien ik zelf wat meer krijgsinansbloed in de aderen had. Maar niet alleen de geschiedrollen, neen, zelfs de overlevering die anders zoo mild is weet geen Van 't Sticht aan te wijzen, die ooit de wapens gedragen heeft. De heer van Baerle is christen! ZynEdelachtbare moge my vergeven dat ik het bekend maak. Het geschiedt niet, omdat ook de kwaadwil ligste kiezer in staat zou zijn om iemand, die ons raadslid aanziet, wijs te maken dat deze «iets anders'' is. Maar Z.E.A. kan zoo verschrikkelijk kwaad kyken en heeft dan zoo'n wreeden glim lach om zijn knevel, dat de kamerbewaarders er van verbleeken, en de bus zoo heet het insigne dat zij op hun hart dragen met groote schok ken op en neergaat. De oude Tjabring zou gezegd hebben als van Baerle bij diens leven raadslid was geweest : »'t is waarachtig of de Cimbren en Teutonen er aankomen, meneer !" Een herinnering, dat de heer van Baerle chris ten is een zuivere christen , mag dus niet overbodig geacht worden, en zelfs dient er op gewezen te worden, dat die wreedaardige glimlach ook meer schijn dan werkelijkheid is. Hij, wiens gelaat er mede versierd is, is de zacht moedigheid in eigen persoon. Hij kan nog geen vlieg kwaad doen ! Hij is een christen in den waren zin des woords. En die christelijkheid heeft hij niet zooals zijn martiale uiterlijk van een verren neef, maar rechtstreeks, uit de eerste hand, van zijn vader en moeder, die haar ook weer van hunne voorouders geërfd hadden ik geloof nog uit den tijd van vóór Christus' geboorte, want het geslacht der van Baerle's ver liest zich in de grijze oudheid. Aldus is van onzen heer van Baerle ge worden: een christen en ik deel dit alleen mede omdat ik, op zijn voetspoor, gaarne zoo nauwkeurig mogelijk wil zijn en daarom myne verontschuldigingen moet aanbieden, dat ik den lezer onkundig moet laten van de omstandigheid of hij is een Roomsche Christen, een Gerefor meerde Christen of een Christen van een andere nuance. En nu kan men weer zien dat ik geen krijgsheld ben ik vind deze kleinigheid niet de moeite waard om er nadere informaties naar in te winnen. Eigenlijk ben ik blij dat ik het niet weet, want ik ben zoo verschrikkelijk on verdraagzaam, dat als hij niet van mijn kleur is, ik bepaald een hekel aan hem zou krijgen, en dat zou me spijten! Nu zit hij daar zoo onzijdig in den Raad, tusschen van Dieren Bijvoet en de Groot in, en spreekt even familiaar met het Roomsche als met het Gereformeerde lid, alsof hij »niets" is. Alleen bij het stemmen zou men soms denken nu eens dat hy onder den invloed van van Dieren Bijvoet dan weer onder dien van de Groot staat. De eene week stemt hij in den geest van den eerste, de volgende in dien van laatstgenoemde. En zoo brengt hij toch den aandachtigsten opmerker op een dwaalspoor. En dat is maar goed ook ! Het moest eigenlijk aan niemand merkbaar zijn als hij in den Raad zit, wat voor een christen hij is ! Onpartijdigheid is de schoonste deugd van een raadslid en in dit opzicht zouden al de heeren de heer van Baerle natuurlijk uitge zonderd goed doen door een voorbeeld te nemen aan den heer Warendorf en mij waarover later. Een Neflerlanusclie socialistische roman. Barihold Meryan, door COKXF.LU: HUÏGEXS, Amsterdam, Van Kampen en Zn. In 1S95 verscheen er van de hand van Cornélie Huvgens een werkje getiteld: /.Zomer". Daarin komt o.a. een gesprek voor over deu Jobaunes Viator van Van Eeden. In dat gesprek verdedigt blijkbaar de scbrijfster de dwaze stelling, dat een auteur niet voor het publiek schrijft. Volgens haar was liet blijkens dien dialoog de roeping vun den kunstenaar, zich zelf, zijn eigen zieleleven te geven, niet vragende, of ook de fijnst" schakeeriiigen van dat zieleleven werden begrepen. »Ja, de ware dich ter, zooals van Eeden, verheugt zich in goddelijken dichters-boogmoed, dat de liem begrijpenden zoo weinigen zijn, al wordt hij tegelijk door dat besef gemarteld. Zijn kunst is een uitstorting van ziju ikheid, een behoefte tot zelfopenbaring. De dichter vreest het al te schelle licht der realiteit eii de grof heid van ruw bewerktuigde inenscheimaturen. Vandaar dat bij het intiemst van ziju wezeu in een waas van mysterie hult, een sluier weeft tus schen zich en de buitenwereld, die wel doorzichtig is voor oogen, die kunnen zien, maar waardoor toch de dichter veilig geïsoleerd genoeg staat." Van tweeën een. Of Cornélie Huvgens is ge trouw gebleven aan die opvatting van de ware dichternatuur; maar dan is zij zelf blijkens haar jongsten roman, aan dien maatstaf getoetst, in het geheel geen dichteres. Of zij is van opvatting veranderd en dan geeft zij van dien aesthetischen ommekeer, van die hervorming van haar kunst inzicht in dezen roman een proeve. Is zij de vroegere opvatting getrouw gebleven, dan mist zij, volgens zichzelf, totaal alle kenmerken van een dichternatuur want in Barthold Meryan hult zij het intiemst van haar wezen in 't geheel niet in een waas van mysterie; zij weeft geen sluier, geen enkelen sluier tusschen zich en de buitenwereld; of althans de sluier is zoo doorzichtig, dat men zoowel de schrijfster tot zeer diep in haar hart kan lezen, als dat men hare beelden in de buiten wereld onmiddellijk herkent. Ik voor mij geloof in haar ommekeer en zie daarin een vooruitgang in de kunstopvatting van de schrijfster; haar Barthold Meryan begroet ik als een aanwinst onzer literatuur, die, in hare gezondste perioden, niet gestreefd heeft naar verborgenheden, maar op de werkelijkheid berustte. De schaduwzijde van dien roman ligt, naar mijn meening, meer in het gemis van eenigen sluier over hare beelden uit de realiteit. Het overkomt mij niet te dikwijls, dat ik mij in een roman verdiep. Mijn studies bewegen zich meestal op een geheel ander terrein. Een, hoogstens twee romans, zullen ieder jaar door mij gelezen wor den. De voorlaatste, waaraan ik de moeite der lectuur besteedde, waren Zola's Rome en Ward's Tressady. Mocht soms iemand uit die opmerking de gevolg trekking maken, dat ik niet de ware beoordeelaar van romantische poëzie ben, dan neem ik de vrij heid, in i1 at opzicht van meening te verschillen. Ik geloof integendeel, dat oververzadiging van romantische lectuur eer het gezonde oordeel ver zwakt, dan versterkt; en dat hij, die gewoonlijk andere lectuur tot zijn geestesvoedsel heeft, mis schien nog wel onder de onbevooroordeeldste rech ters kan worden gerangschikt. Wordt zulk een door een roman gepakt, zoodat hij het boek uitleest van het begin tot het eind, dan kan dit op zich zelf reeds als een bewijs voor dat boek gelden. Want dergelijke lezers van romans, (die ik den uitgevers niet vele toewensch), hebben gewoonlijk niet het geduld, de lezing van een roman, die niet pakt, te voltooien. Welnu, laat ik onmiddellijk zeggeu dat Barthold Meryan mij van stonde af aan gepakt heeft en iuij geboeid van het begiu tot liet slot. Men leeft mee het leven van dien held en van allen, met wie hij in aanraking komt. Bartholds vader, de oude heer Meryan, hoewel blijkbaar geheel en al in zijn staat kundige denkbeelden staande tegenover de schrijf ster, is door haar toch met voorliefde geteekend. Hoe conservatief liberaal ook, deze heer Meryan is van top tot teen een gentleman met een gouden hart. Dat mejuffrouw Huygens dezen verstokten oud-liberaal en voorstander van het laissw-aller en van het individualisme, zoo edel heeft geschetst en zoo hoog gehouden, pleit ten zeerste voor de reinheid van haar fantaisie. Zij zelf toch is veel meer de politieke penkbeelden van Barthold toe gedaan, dien ze reeds in zijn jeugd zeer typisch schetst in ziju vrije opvoeding, vrije gedachten en droomen. Ook zijn broeder Johan, Barthold's antipode, de maatschappelijke man, die alleen een huwelijk sluit om liet geld en die met al zijn doen en laten be hoort tot een kader, dat nog zeer sterk in onze leugenachtige maatschappij is vertegenwoordigd, wordt naar waarheid geteekend. Zoo is ook Carla in haar coquctterie en wraakzucht eene echte vrouwelijke type. Dat echter mej. Hnygens haar held de onnoozelheid laat begaan, om met die Carla te huwen eu vooral dat de oude heer Meryan zóó blind blijft voor het laag karakter dier vrouw, dat hij meenen kan, dat zijn zoon Barthold door haar zal genezen worden vau zijn socialistisch gedroom, dat acht ik te onmogelijk om van dat huwelijk deu knoop van den roman te maken. Want die oude heer is toch blijkbaar geen kind in de wereld en dat Carla jaren lang bij lietn in huis kan wonen, zonder dat hij haar heeft doorgrond, dat gaat mijn begrip van zulk een wereldwijs man te boven. Toch is dat huwelijk van Barthold met Carla de romantische draad van het geheel. Ka den natuurlijk ongelukkigen afloop van dat huwelijk verlaat Barthold met ziju gelijk gezinde geestverwante en vriendin Anna Denners het land en zelfs de oude Meryan geeft heil beiden op deze vrije vereeniging in den vreemde ziju zegen (!) Ik vind het jammer, dat daarmede het boek eindigt. Misschien dat later de schrijfster in na volging vau Mrss. Ward ook op haar Marcella (d.i. Anua Denners) terugkomt, om ons de sociale be weging, niet alleen gelijk ze zich tot bedeu maar al te veel in woorden in ons laud openbaart, vooral in het leven te schetsen. Yau die sociale beweging in ons vaderland overigens, gelijk ze zich tegen woordig openbaart, geeft mej. Huygens een vrij wel gelijkend beeld ; ik zou bijna willen zeggen : al te gelijkend. Want men behoeft volstrekt geen moeite te doen, om haar beelden in de ons omringeade wereld terug te vinden. Of is Martalis iemand anders dan van der Goes, aan wiens verwij dering van de beurs zelfs herinnerd wordt ? Wie herkent niet in Toriiton aanstonds Mr. Pieter J elles Troelstrar zelfs diens eenvoudig wonen op den Leidscheu weg te utrecht wordt geteekend. En zoo ook, zou men aanstonds achter Rustiii te Am sterdam eu prof. Denners te Delft welbekende namen kunnen invullen. Doch dit gaat toch, dat gevoelt men, wat al te ver. Voor die beelden uit de rondom ons bestaande socialistische beweging ware zoowel kieschheidshalve, als om den indruk van het werk niet te verzwakken, wel eenige sluier noodig geweest. Hier had de dichternatuur der schrijfster werkelijk het al te schelle licht der realiteit moeten vreezen. Ook in haar eigen hart laat Mejuffr. Huygens ons zeer diep lezen. Al haar gedachten en ge voelen, wenschen on verlangens gaan uit naar de socialistische beweging. Ook de revolutionaire voorstanders daarvan worden, meen ik, juister ge teekend, dan de gewone wereld hen kent. En te midden van al de verschillende individualisatiën van den geest dier beweging, heeft ze twee ideale persoonlijkheden in Barthold Meryan en Anna Denners ontworpen, die haar hart en poëzie eer aandoen en inderdaad wel aan het prozaïsch Nederland als horge typen van het toekomstig mensch-zijn mogen worden getoond. Want helaas ! onze maatschappij staat nog zoo ontzettend laag, waar het geldt het gemeenschaps-bewustzijn. De type Johan Meryan is overal in stad en land nog zoo droevig rijk vertegenwoordigd. Eere het hart der schrijfster, die die toekomstbeelden met zulk een moed aan ons geslacht durft vertoonen en zoo kloek en schoon Barthold's geluk beschrijft dat hij eindelijk gevonden heeft in meer harmonie tusschen zijn uit- en inwendig bestaan. //Het was," zoo zegt zij op bl. 423, //alsof van uur tot uur het leven in zijn grootsche openbaringen zich over hem ontsluierde, naarmate hij, door zich te geven aan dat leven, opbouwde den tempel van zijn hoogste zelf. Hij dacht soms aan den arbeid der heiligen in hun kloostereellen, aan de groote coutemplatievegeesten in de Middeneeuwen, die der wereld hunne zieleschatten hadden nagelaten ... Zijn al-deernis, zijn liefde voor alles wat leefde en ademde en streeden worstelde, juichte soms in hem op, als een hymne opstijgend naar het hooggewelf der kathedraal. Zijn zien en begrijpen van het leveii als het meer en meer ontwakend ver antwoordelijkheidsgevoel, dat den eenen mensch jegens den audereu moet bezielen, dit vormde zijn kracht, een kracht die steeds meer gevoed werd door zijn historische en wijsgeerige en natuur wetenschappelijke studies." Iemand, die in dergelijke woorden over de socia listische beweging schrijft verraadt stijl en hart. Die vergeven we ook lichtelijk vele tekortkomingen. En toch moet ik de schrijfster waarschuwen tegen dat onzinnig gebruik van Fransche woorden, die haar af en toe zelfs tot bctises leiden (bl. 151 accutueerde, bl. 281 gecourbatureerd, n. b. nog al gezegd van dien Frieschen arbeider, die daar aan deu eenvoudigen maaltijd bij Thornton aanzit). Waartoe toch en waarom ? Mej. H. geeft genoeg zaam blijk, haar Nederlandsch machtig te zijn; zij schrijft een zeer vloeienden stijl; haar dialogen zijn meestal voortreffelijk. Doch waarom dan die dwaas heden? Ook moet de schrijfster haar meeningen niet overdrijven. Dat men vegetariër is en daar| voor ijvert, is begrijpelijk; maar dat een der kinderen van Thornton, dat een gebraden kip in een pan had gezien, zoo ontsteld daarvan was, alsof dit gelijk stond met een gebraden kind, dat is toch al te dwaas. Voor het overige wenschen we de schrijfster geluk met dezen arbeid. Moge zij ik herhaal het als een andere Mrs. Ward, haar Marcella (Anna Denners) nog eens in een hooger levensfase toonen! Meersen, 10 Dec. 97. Dn.. NIJIIOÏ. Dartel. DANIEI-, Nagelaten roman door Emile Seipgens.(Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zoon.) Het wordt in Holland altijd nog verwacht, 't klare, sterke, noeste boek over de boeren. Wel is 't vriendelijk en komisch, sympathiek en pittoresque wat er tot nu toe is geleverd, maar in geen enkel werk nog werd het ruige ras met stoere oerkracht van de aarde, nu eens groot-mooi en hard en zwaar van traagheid neergezet, En toch.... wat pracht van arbeid kon er komen als maar de kunstenaar, die bij machte was aan 't werk ging.... We hebben hier van Deyssel, Erens, J. de Meester, Jac. van Looy b. v., die stellig daarin goede dingen konden doen. Zij zouden zeker niet allén 't erg typische, 't klenrige, 't lichte en leuke zien, zooals de meeste boersche auteurs, maar daar overheen ook eens gaan kijken naar 'l reusachtige en rustique in dat eenzaam en eenvoudig leven. De Belg Cyriel Buysse heeft 't geprobeerd, maar is al meer en meer verzwakt en op 't oogenblik hél middelmatig. Bij den verdienstelijken Seipgens eveneens ner gens een groot geziene bladzij, die gloeit en bloeit van diep gevoel en met de eeuwen meeleeft; nooit klassiciteit van visie en van volzin. Wél zyn 't karakteristieke, echte boeren die verschijnen in zijn lijvig boek, met al hun leuke en lamme lotgevallen, wél vertelt Seipgens aan genaam, gezellig van hun vrijerijen, van hun land, hun stal, hun boerderij, en bovenal hun feesten, maar nooit komt er eens een kolossale rust in al dat warrelend gescharrel. Zijn boeren blijven steeds onduidelijk en nietig van figuur, omdat ze nooit van hunne beste en grootste kant bekeken worden. Dat is geen klein verzuim. Wat kunnen ze, behalve kwaadaardig of grappigboersch somtijds geweldig wezen! Zie ze b.v. na den warmen middag onder teedre schemerhemel gaan als zware stronken over 't vlakke land, met langzaam, traag, gebaar, met breed bewegen. Dan zijn ze noeste, norsche

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl