De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 26 december pagina 8

26 december 1897 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1070 groeisels uit de zwijgend-zwarte rust der eeuwig liggende natuur, die zij met levenslange liefde al hun krachten geven, waartegen zy hun ruwe ruggen weder néderkrommen, waarin zy ook weer liggen zullen en vergaan. Zie eens zoo'n donker-hooge kerel tegen zondoorzonken, rooden zomeravondlucht.... Grof, eenzaam trapt hij langs zy'n donkren grond, met wy'd beweeg den bellen hemel tegendreigend. Zóó eenigzins heeft o. a. Emile Seipgens zjjn Boerenvolk blykbaar nooit geweten. En evenmin als hun figuur, laat hij ons vast en hard en duidelijk hun gelaat ontdekken, ons nooit eens goed in hunne oogen kijken, die door 't altijddurend turen naar de luchten een stalen kracht en klare diepte krijgen. Slapheid, oppervlakkigheid van taal was zeker 't grootst gebrek dat Seipgens had. 't Dwong hem tot klein effect en beperking tot 't mindere. Nu we weten hoe 't boek o. a. niet is, kunnen we oversteken naar 't goed geslaagde. En dan treft weer aangenaam de pittig droge en gezonde humor, dan pakt ons de beweging en 't leuk lawaai, dat Seipgens voor laat vallen in de Limburgeche boerderijen. De rijke hoeve: de Traarderhof met alles wat daar leeft en bijhoort, is raak gezien en kleurig, krachtig weergegeven. Vooral wanneer daar feest, b.v. een vierdubbele bruiloft is en dan de vrouwen, dochters, zonen, meiden, mannen, allen draven, dringen, wringen door elkaar en onder 't schrobben, schuren, schreeuwen er nog gebakken en gebraden wordt... dan was Seipgens goed op dreef en gaf aardig, jolig werk. Het eerste hoofdstuk in Daniël begint al dade lijk met zoo iets. Daniël, de aanstaande priester, zoon van den rijken Meens, zal zijn vacantie komen sly'ten op Traarderhof en alles is daar dan in gloed en gloei om glorie en vreugde voor hem te bereiden. De trotsche Meens zal zelf met zijn oude sjees Heerzoon" van 't stationnetje gaan halen sn frisch en flink is dan 't gedeelte, wanneer die twee elkaar ontmoeten. Een tafreel met poëzie en wy'ding volgt, als Daniël met zijn studie makkers, by 't huiswaartsgaan een plechtig lied door 't stille landschap galmen. Met ernst en eerbied wordt de Heerzoon op Traarderhof behandeld, besproken en bekeken door de kennissen. Goed van gevoel is de beschrijving van 't ver trekje, waarin de theologant zijn dagen door zal brengen. »Het opkamertje boven den melkkelder, dat voor hem in gereedheid was gebracht, was een klein, laag vertrek met witgekalkte muren en twee vensters, die op de weide en den boomgaard uitzagen, waar de appelboomen reeds begonnen te bloeien tusschen 't jonge groen. Achter de deur, omgeven met dichte, hagelblanke gordijnen van wit katoen, stond zijn bed, als een heiligdom van kuischheid; aan 't voeteneinde tegen den wand hing een eenvoudig kruisje met wijwaterbakje van gegoten lood en een bruin verwelkt palmtakje er achter; aan 't hoofdeinde bevond zich een knielbank van gepolijst notenhout. Tus schen de vensters een tafeltje met geplooid servet, waarop crucifix van zwart ebbenhout met zilveren Christusbeeld. Tegen de witte wanden een pijpenrek en een boekenrek aan een groen koord en een gekleurde plaat der Mater dolorosa met de zeven dolken in het bloedend hart. In het midden een vierkante tafel met gebreid, rood en zwart geblokt kleed, en een notenhouten leunstoel met kussen van zwart wasdoek. 't Waren de meubels, die den toekomstigen Heerzoon in de laatste jaren vóór en na waren aangeboden, en die hjj weldra als theologant zou meenemen naar 't Groot-Seminarie". Dit is nog niet strak en kuisch genoeg van sty'l, maar de echte eenvoud zit er toch achter. We merken, dat Daniël zacht, vriendelijk en lichtgevoelig van gemoed is. Hij schijnt de ziele herder bij uitnemendheid te worden en hij gelooft ook zelf, al komen er wel eens vlagen van twijfel, dat God hem voor dien taak bestemd heeft. Mooi contrasteert zijn kalme, statig-ernstige figuur met de warrelende drukte die om hem heen lawaait; mooi komt hij uit tegen zijn om geving als hy' gaat, met plechtig-kalme stap door het getob, gebeuzel en gedoe op Traarderhof. Het bly'ft een tijdje kalm en onbewogen, totdat de pynly'ke geschiedenis begint. Heel toevallig, bij 't huiswaarts gaan, ontmoet Daniël de mooie Viviane, de wilde verschoppelinge, die liedjes heeft gezongen langs de wegen en uit deernis mee mag werken op een boerderij. Hij ontmoet haar op 't moment, dat een dolle, drieste bende bezig is haar op de vlucht te jagen en te pynigen met stok en steen. Als Daniël er op afkomt verstomt het gejoel en »aan zijn voe ten zeeg de vervolgde neer, met beide armen zy'n knieën omvattend". En »Heerzoon" is verloren... de zinnenlust en liefde gaan langzaamaan, maar brandend-vast hem overheerschen, de twijfel aan zijn goddelijke roe ping wordt overweldigend; 't dartele, naïve, on ontwikkelde, bekoorlijke natuurkind is zich met al haar levenskracht en woestig passie van haar jeugd aan hem gaan hechten; zijn zacht, ontvan kelijk gemoed is niet bestand tegen die macht. Frissche en goede scènes komen er als Daniël b. v. 't wilde meisje leeren wil en haar vertelt van God en hemel en zij dan beerlijk-primitieve vragen doet; als hij haar voor 't eerste kust of haar ontvangt in 't kuische kamertje en dan zijn geloof te zwak blijkt om haar bekoring te weerstaan. Na een martelenden strijd tusschen de zinnen en de ziel, voelt hij ten slotte »dat er iets sterkers was dan de roeping uit den Hooge : de stem der natuur." Van een armzalig stukje grond, hem uit mêelij geschonken door zijn vader, moet hij na zijn droevig huwely'k met Viviane, leven. De aan komende priester is uit nood een povere boer geworden. En al de kwellingen van zijn daad moet hij nu ondervinden. Zijn vader heeft hem uit 't huis gevloekt, de kerk heeft hem gebannen, de menschen, die hem vroeger als een heilige eerbiedigden, honen en pijnigen hem waar 't mogelijk is. Al de misères van een onhandigen, en armen boer moet hij bovendien doorleven. Zijn nig geluk is naar 't stille zoldertje te sluipen en in zijn vroegere boeken te studeeren; werken en tobben op zy'n land kan hy' niet meer. De buien van krankzinnigheid komen aandreigen en in een vlaag van radeloosheid steekt hy' op een dag zy'n boeltje in brand, waarby' hy'-zelf, zijn Viviane, 't kind, weglaaien in de felle vlammen. Het karakter van den tragischen Daniël is nauwkeurig en heel uitvoerig ontrafeld. Zy'n strijd in alle finessen meegedeeld. Sterk komt uit, hoe geweldig zwaar 't is voor een poëtisch, teeder aangelegd gemoed, 't vleesch te dooden voor 't geloof. Viviane, het hartstochtely'ke, zinnelijke kind was makkelijker te bewerken. We zien wel 't buigen en bewegen van haar mooie en malsche leden om Daniël te behagen, we voelen wel de invloed van haar donker-diepe oogen, waarmee ze zy'n ziel te vatten weet, maar zoo'n verlokkende sirene kan tegen een beetje banaliteit en overdryving. Een scherpe conclusie heeft Seipgens niet niet willen geven. Allén leert hij, dat niemand die niet geboTen voelt te zijn voor asceet of priester, ook beter doet het niet te worden. Of Daniël zonder zijn verbintenis met Viviane een goed geestelijke zou zijn, blijft ook een vraag. 't Is in elk geval een half karakter, 't meest ge schikt voor droomer. en zachtzinnig denker. Seipgens heeft getracht zijn taal in dit nage laten werk beter te verzorgen dan hij gewoonlijk deed. Drie, viermaal moet hij omgewerkt en verbeterd hebben en toch wemelt 't boek nog van banaliteiten, die door de goede, moderne auteurs al lang zijn afgeschaft, maar die door sommige ouderen nog steeds wanhopig worden vastge houden. Seipgens schreef b. v. nog de flauwe frases: Om haar mond speelde een glimlach". »Een zonnestraal speelde door het loofdak." »Zy wierp hem een onbeschrijfelijken blik toe,"enz. Dingen die natuurlijk veel juister en fijner zy'n te zien en te zeggen. Het mooist geslaagd zijn de tafreelen in vaste, straffe lijn gezet; daar bewijst de schrijver dui delijk zyn tijd gevolgd te hebben en met 't goede te zijn meegegaan. Nu en dan is 't hem gelukt een respectabele volzin te schrijven, maar toch veel te zeldzaam. Hoewel 't dus geen zwaar, soliede, fraai en on overtrefbaar taaigebouw is geworden, hoewel de boeren er niet in weergeven zijn met de kracht en visie van een Millet of Zola, moeten we't toch accepteeren als vriendelijke, goedige litteratuur, die zeker streng doordacht en doorwerkt en met eerbied en liefde behandeld werd. En óók omdat we in het genre van Seipgens nog altijd niets beters geleverd kregen, mogen we er wel onze aandacht en ernst aan wijden. F. R. 0?er Albert Verwey, O, wat zou ik dolgraag, als ik den tijd er maar voor vinden kon, een uitvoerige analyse samen stellen van die misschien-meest-gecompliceerde let terkundige figuur onzer dagen, Albert Verwey. Want wie die schijnbaar vreemde verwarring aanziet, moet veel volharding en voortdurende sterkte van blik hebben, om eindelijk daarachter te vinden een harmonie, zóó eenvoudig-mooi, dat het moeilijk zoeken van vroeger een droom schijnt... Wie Albert Verwey leert zien achter zijn ver zen, die als stille scharen ongelijkheden voor ons staan, met hun zacht gezang en hooge smart en donkere toorn en stil geredeneer en lief tooneelvertoon is als een man, die, na een heerlijken droom van hooge koelruiscliende bosscheu, waarna pijn-doend neersloeg in 't hoofd het hel-witbrandeude van duin-ruggen, op-gebonkt tegen 't strak-staand lucht-blauw in den zomer-namiddag, en daarna 't aau-zeilen van doukere onweers-wolken, die zwarte schaduwen sloegen over de zonduinen als korte, gesmoorde woede-kreten nóg moe-al en lam-stollig, dóór-schrijdt door 't mulle zand, uren lang, tot eindelijk ... de zee voor hem uit ligt gespreid, wijd-ruischend en eindeloos ; de zee, die altijd gelegen had ver-achter de stille bossehen en de wilde grillige, ns vlammendmooie, eindelijk zoo dor-zware duinen; nu zijn ze vergeten, waar in den stillen zomer-avond een zoel zeewindje om zijn hoofd suizelt en de golven, zacht-voort-ruisehend, jn-blauwe zilveren rust in z'n ziel neer doen zweven . . . Verwey's verschijning is als de mooie duin-streek, waarin hij woont. ;':Ailieft Vericey is in den laaUteu tijd in een ve r keerd daglicht gesteld, en daarna is een zeer-dui-delijke oog-wenk van hemzelf, ') een o-zoo-zuivere zegging van zijn waarlijk wezen, die een open baring mort zijn geweest voor ieder, die hem volkomener te kennen zocht, door onze twee beste maaudsehriften-kronikeurs, de heeren AWW;/-/- en Roosdorji, stilzwijgend voorbij-gegaan. 't Is daarom, dat ik deze korte studie wil schrijven. In ilc l lid n" kou men eeuige maanden geleden in de Iietlerkundigi: Kroniek" lezen, naar aanlei ding van Albret Vc.rn'cy's Annle}' ? //'t Is aardig, den heer K loos te hooren vertel len enz." En dat vond ik uu juist nirts aardig van Willein Kloos, dat hij fin de Literaire Kro niek van t/li' Nimiire Gids" Januari !SU7) in een boozc bui, akelig gcnieperig en on-joviaal /,eeu eiudelooze rhapsodie op maat en rijm, waar geen touw aan vast te kuoopeu was" schold, wat hij nog niet zoo hél lang geleden onbestemd getjilp van een lief zwak stemmetje" had genoemd, ja, meer nog: uu en dan een ,/iooie cliader, klap, wiekend op liet rhythmusjc van zijn ademend klein lijf." '-') Gemakkelijk is echter deze tegen-strijdigheid te verklaren: Kloos' hoofd-eigenschap is altijd geweest hooghartigheid" die, in bedwang gehouden door sterke zelf-beheersching, met de grootschheid van zijn ggnie samen-stemmend, werd tot //der rhythmen weelderigen val" zijner opperste-aandoeningenuitzingende verzen, en tot de standvastige monu. mentale pracht van zijn heerlijk proza, maar die, wanneer (door wat ook) het genie hem begaf, en zijn zelf-beheersching brak, aan den van zijn schoonste kroon beroofden, lagen menscli, (in wien van het genie niets dan de aangeleerde handigheid over-bleef) ingaf haat-en-scheld-sonnetten van niets geen waarde en zinnen, als uit déze literaire kro niek, die weenen doen om den tot-duivel-gevalle nen mensch-god. Maar wie zal acht slaan op deze kwaadaardige uitingen van laag-mensehelijken drift, ?'') en luis tert niet liever allén naar zijn machtige stem, waar hij, bezittend //de groote rust van God," en //de heerlijkheid eens kunstnaars" (uit Sonnet XXIII uit Verzen). als een rijk man voor ons staat, gevend het beste van zijn ziel 4); dan hooren we dankbaar toe, wetead hem ver boven ons allen! Maar o! als we daarna den armen Kloos aan zien, wien zijn beste Zelf ontviel, die voor ons staat met verdwaasde oogen en heesche stem, dan is er in ons meêlij en droefheid maar geen (/sloof meer. 5) Nu we hier dus gemerkt hebben, dat Kloos, in een nijdig humeur geraakt door 't hem te ondich terlijke ,,Aarde", een beetje met zijn eigen vroe gere meeningen zit te knoeien, zonder eenige genialiteit en aan zijn naamlooze pedanterie den vrijen loop latend , en we slaan dan op, (ons plotseling herinnerend, dat we eigealijk liet heele praatje van deze kroniek al wisten) Sonnet CL VIII uit Verzen, waar we lezen : O, die U dichter waandet omdat, gij Mij kennen leerdet, die U hoog-volvaardig Leerde begrijpen, wat den dichter waardig Was" en verder: //Uw waarlijk aardig j Wrl, maar onwees'lijk en door mij vervaardigd Kunstmaat'g omhoog g'kal'faterd toor'utje enz." uitloopend in een nóg-kinder-achtiger uitschelderij, dan trekken we ons niet zoo heel veel aan van dat op-'t-eerste-gezicht-ons-nog-al-aaupakkend : //Albert Verwey niets anders, als goedwillig maak werk van een ander artist" (Kloos-zelf natuurlijk). En we begrijpen, dat we uit de inderdaad unfaire" mededeelingeu van deze kroniek alleen dit te weten zijn gekomen, (als tamelijk onbelangrijke bizouderheid bij de onverbetedijk-mooie opstellen over Albert Vertcey uit Veertien Jnnr Literatuur Geschiedenis) dat onze dichter van zijn wei-mooie, maar nog-zwakke eerste versjes, onder Kloof leic/i»<7, kwam tot Pcrsephu/m, indertijd door den meester-zelf //volmaakte plastiek" genoemd (blz. 11 7 Ie Deel), en nii nóg niet anders kunnend acht ernakrijgeu dan: //dat 't voor zoo'n jongen allermerk waardigst was!" (Nieuwe <ïids van Januari IS97 blz. 260). Dit is ook wel aannemelijk, als we zien, hoc enkele brokken uit Okeanox van Kloos en uit Perseplione vél overeenkomen, (wat ook de heer Nouhuys in zijn opstel aantoonde) maar de aard en het rliythme van de sonnetten uit J'r/n de Liefde, die Vriewlschup heel" en ///"«//, 't Leren' evenals van de Zeren Sonnetten'" hebben zoo lotuul niï.l.ïmet Kloos' sonnetten te maken, dat hier met den besten wil van de wereld niet aan iuvloedvan-beteekenis gedacht kan worden, in gén geval ilirert, zoodat nooit Verwey een decadent van Kloos kan zijn; hoogstens een afzonderlijk talent, voort durend door een ander op zijn schoonste Zelf ge wezen; doch zelfs dit is onwaarschijnlijk. En als wc uu nog eens nalezen dat lange prach tige opstel over Albert Verwey uit Veertien Jaar Literatuur Cuschiedaiis, opgaand in dien heelemaalVerwey-zeggenden zin: Verwey's lyriesclie kunst is net als een vlam geweest, die begon al spelend en om zich sloeg en op-sloeg, hooger en hooger, tot een zee van vuur maar toen weer iueeuslonk, bleeker en blecker, tot er niets overbleef dan de donkere kool. Als hij die nu maar lang genoeg iii het, donker verborgen laat liggen en rijpen tot echten diamant" (blz. 131 Deel .11) en we nemen dan, bij de l'i'r:iiuieti/i; ('indc/ifcn, den bundel Aan/e" voor ons, dan komen we onzen dichter zér duidelijk voor ons te zien, vooral na te hebben gelezen ,/(>,/?sproi/i/eu'' uit het TreemudiideHj/csck Tijdschrift van Ni'pternliei- jl.: '/joo was dus Verwey uit zijn aard een verstandsmeusch, die echter (blz. l-'.'i Deel II V. J. L. (i.) in zich had //een grijpen naar 't schooue in zijn zuiverste essence, m kleur en geluid en lijn en beweging, vrij-staand op zichzelf," een verstandsmenst'h dus, met diep in zich smeulend de vonk der schoonheid, die op-laaide toen hij Kloos leerde kennen, en hem zoo bracht tot het zacht-schijuende Perxephonc en 't nog-mooierc Rnuu- OM t J uur. En dat vuur laaide hooger en hooger in »de Liefde die. Vriendschap licet" dat liartstochtlijk gebed met zijn opperste omhoogbranding «O, Hun van smarten met du Dournenkro'/ii" nam toen wat af in de koude zelf-analyse Mephistnpheles Epicureus, brandde nogmaals op tot zeldzame klaarte 'müeweler, en slonk toen ineen al zwaarder smeulend tot een gloeiende kool, den donkeren klomp van toorn Vitit 't Leem." De reactie van deze vuur-zee van lyriek was zoo hevig, dat 't langen tijd scheen, als was zelfs de allerlaatste vonk uitgedoofd. En zoo kwam na den droomen-tijd, een tijd van Ik, die eerst zeven jaren Van droomen leefde, leefde er and're zeven Van dingen; beiden heb ik uitgeschreven; Van verzenbundels maakte ik maar dit paar begint Verwey in zijn Oorsprongen; ja Aarde", maar ook al Bij den dood van Alberdingk Thijm'',. veel koud-wijsgeerig betoogen in stroeve ineenge. drongen verzen, en realisme, dat niet zoozeer «grootgezien," als wel ,/verstandig-opgemerkt" was. Nooit was Verwey zóó verstands menscli //een burger, die het leven in een boekje heeft" "} geweest, als in dezen tijd, maar diep in zijn ziel lag de kiem der schoonheid. Harderwijk. CABEL SCHA.RTEX. (Slot volgt.) ') Nml. de sonnetten-cyclus //Oorsprongen'' in liet Ttceemaandelijksch Tijdschrift. IVe Jaargang. Aflevering I Blz. 115. 2) Blz. 123, Deel II van zijn Veertien Jaar Literatuur Geschiedenis." Dat hij werkelijk dezelfde verzen bedoelt, blijkt hieruit, dat op de //eindelooze rhapsodie" in den Nieuwen Gids van Jan. 1897 en op het //lieve zwakke stemmetje" beiden, oogenblikkelijk volgt //Persephoue." Verder zijn de bedoelde versjes niet van zoo heel veel belang, maar wel het groot verschil in de gevolgtrekkingen, die daarop gegrond zijn, zooals blijken zal. :l) Dit werd reeds in ] 89-(? ingezien door Mr. Van Hall, toen deze in de Letterkundige Kroniek van Augustus zeide: Men glimlacht er even om, men bewondert een oogenblifc de virtuoziteit en de vindingskracht van den razeuden poëet, maar dan laat men deze verzen verder rusten, om terug te keeren tot die andere enz." (Blz. 3G7). ') Hier nam ik met opzet een vergelijking van. Kloos zelf: //'k Heb daarin neer-gedragen, Bjjk-liandig, al wat, in den loop des Lots Aan menschen-liefde of hooge Liefde Gods Dit dood-arm Wezen heeft te voelen wagen. (uit Sonnet VII der Verzen}. ?"') Dit niet gevoeld te hebben, is de groote fout geweest van den heer W. <S. tau Xoiihuys, die zijn opstel over Willciii Kloon in zijn Hen Bundel u Stu diën en ('ritieken" voor het grootste gedeelte waardeloos maakt. Want met scheld-versjes te willen betoogen, dat de met ernst en goeden wil" geschreven proza-stukken (zooals Kloos dat zelf zoo eenvoudig uitdrukt) niet-vast-vanopinie zouden zijn, is toch wel wat al te gek. ljl Deze typiesche expressie is van Kloos. Gevangenen in den Temple. Onlangs is duidelijk geworden dat de gevan genen in de Bastille het, op het gemis der vrij heid na, bijzonder goed hadden. Men werd er uitstekend bediend en at er koninklijk. Uit een artikel van Arvède Barine in Cosiuopolis blijkt, dat het in den Temple tijdens de Revolutie niets minder was. De koninklijke familie zelfs j had het er heel goed ; het stroo waarop de Dau phin zou geslapen hebben, kan worden opgeborgen bij dat waarop de gevangene van het Vatikaan heet te rusten. Er was verteld dat Lodewijk XVI maar n jas had, vol gaten, dien madame Elisabeth 's nachts verstelde; wat de behandeling door de cipiers betreft, deze schijnt nog erger geweest te zijn dan eerst verteld was, maar tafel en kleeding lieten niets te wenschen over. In een rapport toch, dat bij het gemeentebe stuur werd ingediend, kan men het volgende lezen: »0ntbijt: 's morgens laat de chef d'oftice voor ontbijt opdienen zeven koppen koffie, zes koppen chocolade, eene koftiekan dubbelen room, eene karaf koude siroop, eene karaf orgeade, drie stukken boter, eene schaal vruchten, zes broodjes, drie groote brooden, een pot suiker, een pot klontjess een zoutvaatje.... Middagmaal : voor diner laat de chef de cuisine opdisschen drie potages en twee gerechten, be staande, op vleeschdagen, in vier entrees, twee schotels gebraad, ieder van drie stuks, vier entremets; op vastendagen in vier entrees, tweeërlei i gebraad, vier a vijf entremets. De chef d'oftice voegt daarbij voor dessert een schaal peren, drie compotes, drie schalen vruchten, drie stukken boter, twee suikerpotten, een olie-en-azijnstel, eene flesch champagne, een karafje bordeaux, een karafje malvezy, een karafje madera, zeven tafelbrooden .... liet avondeten bestaat uit drie potages en twee gerechten; op vleeschdagen bestaan deze uit twee entrees, tweeërlei gebraad, vier a vijf en tremets ; op vastendagen uit vier magere entrees, drie vleeschentrées, tweeëerlei gebraad, vier entremets. liet dessert is hetzelfde als aan het diner, behalve de koffie." Wanneer dit inderdaad voorgediend werd, had den de gevangenen over de voeding niet te klagen. Wat de kleeding betreft is er een Etnt dcx mémoires des fuitrnitures fait en ('i Louis X VI et ii na /amille dejiais Ie 10 ttottxt jnsijifau G octoürc 1702, dus bijna twee maanden. In dien tijd was er voor ^5,ÜIS livres, l"» sols, l denier geleverd. Ook bezit men het register waarop de gevangenen inschreven wat zij begeerden. De koningin vroeg: een pierrot van linnen van Jouy, twee jiierrotti van percale, een rose en een wit, een blauw en wit; een robe clicmite met kraag van grijs rlorentijnsch taf, kleur bonc de l'iiris, van voren dichtgeknoopt, met horlogezakje; wit zijden kousen, een jockeyhoed van zwart castoor; donker blauwe of grijze schoenen; een tichu, dat van achteren dichtgeknoopt kan worden," enz. Toen Lodewijk XVI was onthoofd, werden de kleeren die hij bij zich gehad had, verbrand; daarvan vermeldt het procesverbaal 10 korte broeken, 5 pantalons, 27 vesten en G rokken, van zijde, laken en dun fluweel. In de gevangenissen was het dus zoo kwaad nog niet; alleen: wanneer men er uit kwam had men weinig satisfactie van de goede verpleging.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl