Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1070
groeisels uit de zwijgend-zwarte rust der eeuwig
liggende natuur, die zij met levenslange liefde
al hun krachten geven, waartegen zy hun ruwe
ruggen weder néderkrommen, waarin zy ook weer
liggen zullen en vergaan.
Zie eens zoo'n donker-hooge kerel tegen
zondoorzonken, rooden zomeravondlucht.... Grof,
eenzaam trapt hij langs zy'n donkren grond, met
wy'd beweeg den bellen hemel tegendreigend.
Zóó eenigzins heeft o. a. Emile Seipgens
zjjn Boerenvolk blykbaar nooit geweten. En
evenmin als hun figuur, laat hij ons vast en hard
en duidelijk hun gelaat ontdekken, ons nooit
eens goed in hunne oogen kijken, die door
't altijddurend turen naar de luchten een stalen
kracht en klare diepte krijgen.
Slapheid, oppervlakkigheid van taal was zeker
't grootst gebrek dat Seipgens had. 't Dwong
hem tot klein effect en beperking tot 't mindere.
Nu we weten hoe 't boek o. a. niet is, kunnen
we oversteken naar 't goed geslaagde. En dan
treft weer aangenaam de pittig droge en gezonde
humor, dan pakt ons de beweging en 't leuk
lawaai, dat Seipgens voor laat vallen in de
Limburgeche boerderijen.
De rijke hoeve: de Traarderhof met alles wat
daar leeft en bijhoort, is raak gezien en kleurig,
krachtig weergegeven.
Vooral wanneer daar feest, b.v. een vierdubbele
bruiloft is en dan de vrouwen, dochters, zonen,
meiden, mannen, allen draven, dringen, wringen
door elkaar en onder 't schrobben, schuren,
schreeuwen er nog gebakken en gebraden wordt...
dan was Seipgens goed op dreef en gaf aardig,
jolig werk.
Het eerste hoofdstuk in Daniël begint al dade
lijk met zoo iets.
Daniël, de aanstaande priester, zoon van den
rijken Meens, zal zijn vacantie komen sly'ten
op Traarderhof en alles is daar dan in gloed en
gloei om glorie en vreugde voor hem te bereiden.
De trotsche Meens zal zelf met zijn oude sjees
Heerzoon" van 't stationnetje gaan halen sn
frisch en flink is dan 't gedeelte, wanneer die
twee elkaar ontmoeten. Een tafreel met poëzie
en wy'ding volgt, als Daniël met zijn studie
makkers, by 't huiswaartsgaan een plechtig lied
door 't stille landschap galmen.
Met ernst en eerbied wordt de Heerzoon op
Traarderhof behandeld, besproken en bekeken
door de kennissen.
Goed van gevoel is de beschrijving van 't ver
trekje, waarin de theologant zijn dagen door zal
brengen.
»Het opkamertje boven den melkkelder, dat
voor hem in gereedheid was gebracht, was een
klein, laag vertrek met witgekalkte muren en
twee vensters, die op de weide en den boomgaard
uitzagen, waar de appelboomen reeds begonnen
te bloeien tusschen 't jonge groen. Achter de
deur, omgeven met dichte, hagelblanke gordijnen
van wit katoen, stond zijn bed, als een heiligdom
van kuischheid; aan 't voeteneinde tegen den
wand hing een eenvoudig kruisje met
wijwaterbakje van gegoten lood en een bruin verwelkt
palmtakje er achter; aan 't hoofdeinde bevond
zich een knielbank van gepolijst notenhout. Tus
schen de vensters een tafeltje met geplooid servet,
waarop crucifix van zwart ebbenhout met zilveren
Christusbeeld. Tegen de witte wanden een
pijpenrek en een boekenrek aan een groen koord en
een gekleurde plaat der Mater dolorosa met de
zeven dolken in het bloedend hart.
In het midden een vierkante tafel met gebreid,
rood en zwart geblokt kleed, en een notenhouten
leunstoel met kussen van zwart wasdoek. 't Waren
de meubels, die den toekomstigen Heerzoon in
de laatste jaren vóór en na waren aangeboden,
en die hjj weldra als theologant zou meenemen
naar 't Groot-Seminarie".
Dit is nog niet strak en kuisch genoeg van
sty'l, maar de echte eenvoud zit er toch achter.
We merken, dat Daniël zacht, vriendelijk en
lichtgevoelig van gemoed is. Hij schijnt de ziele
herder bij uitnemendheid te worden en hij gelooft
ook zelf, al komen er wel eens vlagen van twijfel,
dat God hem voor dien taak bestemd heeft.
Mooi contrasteert zijn kalme, statig-ernstige
figuur met de warrelende drukte die om hem
heen lawaait; mooi komt hij uit tegen zijn om
geving als hy' gaat, met plechtig-kalme stap door
het getob, gebeuzel en gedoe op Traarderhof.
Het bly'ft een tijdje kalm en onbewogen, totdat
de pynly'ke geschiedenis begint.
Heel toevallig, bij 't huiswaarts gaan, ontmoet
Daniël de mooie Viviane, de wilde
verschoppelinge, die liedjes heeft gezongen langs de wegen
en uit deernis mee mag werken op een boerderij.
Hij ontmoet haar op 't moment, dat een dolle,
drieste bende bezig is haar op de vlucht te jagen
en te pynigen met stok en steen. Als Daniël er
op afkomt verstomt het gejoel en »aan zijn voe
ten zeeg de vervolgde neer, met beide armen
zy'n knieën omvattend".
En »Heerzoon" is verloren... de zinnenlust en
liefde gaan langzaamaan, maar brandend-vast hem
overheerschen, de twijfel aan zijn goddelijke roe
ping wordt overweldigend; 't dartele, naïve, on
ontwikkelde, bekoorlijke natuurkind is zich met
al haar levenskracht en woestig passie van haar
jeugd aan hem gaan hechten; zijn zacht, ontvan
kelijk gemoed is niet bestand tegen die macht.
Frissche en goede scènes komen er als Daniël
b. v. 't wilde meisje leeren wil en haar vertelt
van God en hemel en zij dan beerlijk-primitieve
vragen doet; als hij haar voor 't eerste kust of haar
ontvangt in 't kuische kamertje en dan zijn geloof
te zwak blijkt om haar bekoring te weerstaan.
Na een martelenden strijd tusschen de zinnen
en de ziel, voelt hij ten slotte »dat er iets sterkers
was dan de roeping uit den Hooge : de stem der
natuur."
Van een armzalig stukje grond, hem uit mêelij
geschonken door zijn vader, moet hij na zijn
droevig huwely'k met Viviane, leven. De aan
komende priester is uit nood een povere boer
geworden. En al de kwellingen van zijn daad
moet hij nu ondervinden. Zijn vader heeft hem
uit 't huis gevloekt, de kerk heeft hem gebannen,
de menschen, die hem vroeger als een heilige
eerbiedigden, honen en pijnigen hem waar 't
mogelijk is. Al de misères van een onhandigen,
en armen boer moet hij bovendien doorleven.
Zijn nig geluk is naar 't stille zoldertje te
sluipen en in zijn vroegere boeken te studeeren;
werken en tobben op zy'n land kan hy' niet meer.
De buien van krankzinnigheid komen aandreigen
en in een vlaag van radeloosheid steekt hy' op
een dag zy'n boeltje in brand, waarby' hy'-zelf, zijn
Viviane, 't kind, weglaaien in de felle vlammen.
Het karakter van den tragischen Daniël is
nauwkeurig en heel uitvoerig ontrafeld. Zy'n strijd
in alle finessen meegedeeld. Sterk komt uit, hoe
geweldig zwaar 't is voor een poëtisch, teeder
aangelegd gemoed, 't vleesch te dooden voor
't geloof.
Viviane, het hartstochtely'ke, zinnelijke kind
was makkelijker te bewerken. We zien wel 't
buigen en bewegen van haar mooie en malsche
leden om Daniël te behagen, we voelen wel de
invloed van haar donker-diepe oogen, waarmee
ze zy'n ziel te vatten weet, maar zoo'n verlokkende
sirene kan tegen een beetje banaliteit en
overdryving.
Een scherpe conclusie heeft Seipgens niet
niet willen geven. Allén leert hij, dat niemand
die niet geboTen voelt te zijn voor asceet of
priester, ook beter doet het niet te worden.
Of Daniël zonder zijn verbintenis met Viviane
een goed geestelijke zou zijn, blijft ook een vraag.
't Is in elk geval een half karakter, 't meest ge
schikt voor droomer. en zachtzinnig denker.
Seipgens heeft getracht zijn taal in dit nage
laten werk beter te verzorgen dan hij gewoonlijk
deed. Drie, viermaal moet hij omgewerkt en
verbeterd hebben en toch wemelt 't boek nog van
banaliteiten, die door de goede, moderne auteurs
al lang zijn afgeschaft, maar die door sommige
ouderen nog steeds wanhopig worden vastge
houden. Seipgens schreef b. v. nog de flauwe
frases:
Om haar mond speelde een glimlach".
»Een zonnestraal speelde door het loofdak."
»Zy wierp hem een onbeschrijfelijken blik toe,"enz.
Dingen die natuurlijk veel juister en fijner zy'n
te zien en te zeggen.
Het mooist geslaagd zijn de tafreelen in vaste,
straffe lijn gezet; daar bewijst de schrijver dui
delijk zyn tijd gevolgd te hebben en met 't goede
te zijn meegegaan. Nu en dan is 't hem gelukt
een respectabele volzin te schrijven, maar toch
veel te zeldzaam.
Hoewel 't dus geen zwaar, soliede, fraai en on
overtrefbaar taaigebouw is geworden, hoewel de
boeren er niet in weergeven zijn met de kracht
en visie van een Millet of Zola, moeten we't toch
accepteeren als vriendelijke, goedige litteratuur,
die zeker streng doordacht en doorwerkt en met
eerbied en liefde behandeld werd. En óók omdat
we in het genre van Seipgens nog altijd niets
beters geleverd kregen, mogen we er wel onze
aandacht en ernst aan wijden. F. R.
0?er Albert Verwey,
O, wat zou ik dolgraag, als ik den tijd er maar
voor vinden kon, een uitvoerige analyse samen
stellen van die misschien-meest-gecompliceerde let
terkundige figuur onzer dagen, Albert Verwey.
Want wie die schijnbaar vreemde verwarring
aanziet, moet veel volharding en voortdurende
sterkte van blik hebben, om eindelijk daarachter
te vinden een harmonie, zóó eenvoudig-mooi, dat
het moeilijk zoeken van vroeger een droom schijnt...
Wie Albert Verwey leert zien achter zijn ver
zen, die als stille scharen ongelijkheden voor
ons staan, met hun zacht gezang en hooge smart
en donkere toorn en stil geredeneer en lief
tooneelvertoon is als een man, die, na een heerlijken
droom van hooge koelruiscliende bosscheu, waarna
pijn-doend neersloeg in 't hoofd het
hel-witbrandeude van duin-ruggen, op-gebonkt tegen 't
strak-staand lucht-blauw in den zomer-namiddag,
en daarna 't aau-zeilen van doukere
onweers-wolken, die zwarte schaduwen sloegen over de
zonduinen als korte, gesmoorde woede-kreten nóg
moe-al en lam-stollig, dóór-schrijdt door 't mulle
zand, uren lang, tot eindelijk ... de zee voor hem
uit ligt gespreid, wijd-ruischend en eindeloos ; de
zee, die altijd gelegen had ver-achter de stille
bossehen en de wilde grillige, ns
vlammendmooie, eindelijk zoo dor-zware duinen; nu zijn
ze vergeten, waar in den stillen zomer-avond een
zoel zeewindje om zijn hoofd suizelt en de golven,
zacht-voort-ruisehend, jn-blauwe zilveren rust in
z'n ziel neer doen zweven . . .
Verwey's verschijning is als de mooie duin-streek,
waarin hij woont.
;':Ailieft Vericey is in den laaUteu tijd in een ve r
keerd daglicht gesteld, en daarna is een
zeer-dui-delijke oog-wenk van hemzelf, ') een o-zoo-zuivere
zegging van zijn waarlijk wezen, die een open
baring mort zijn geweest voor ieder, die hem
volkomener te kennen zocht, door onze twee beste
maaudsehriften-kronikeurs, de heeren AWW;/-/- en
Roosdorji, stilzwijgend voorbij-gegaan.
't Is daarom, dat ik deze korte studie wil schrijven.
In ilc l lid n" kou men eeuige maanden geleden
in de Iietlerkundigi: Kroniek" lezen, naar aanlei
ding van Albret Vc.rn'cy's Annle}' ?
//'t Is aardig, den heer K loos te hooren vertel
len enz." En dat vond ik uu juist nirts aardig
van Willein Kloos, dat hij fin de Literaire Kro
niek van t/li' Nimiire Gids" Januari !SU7) in een
boozc bui, akelig gcnieperig en on-joviaal /,eeu
eiudelooze rhapsodie op maat en rijm, waar geen
touw aan vast te kuoopeu was" schold, wat hij
nog niet zoo hél lang geleden onbestemd getjilp
van een lief zwak stemmetje" had genoemd, ja,
meer nog: uu en dan een ,/iooie cliader, klap,
wiekend op liet rhythmusjc van zijn ademend klein
lijf." '-')
Gemakkelijk is echter deze tegen-strijdigheid te
verklaren:
Kloos' hoofd-eigenschap is altijd geweest
hooghartigheid" die, in bedwang gehouden door sterke
zelf-beheersching, met de grootschheid van zijn
ggnie samen-stemmend, werd tot //der rhythmen
weelderigen val" zijner
opperste-aandoeningenuitzingende verzen, en tot de standvastige monu.
mentale pracht van zijn heerlijk proza, maar die,
wanneer (door wat ook) het genie hem begaf,
en zijn zelf-beheersching brak, aan den van zijn
schoonste kroon beroofden, lagen menscli, (in wien
van het genie niets dan de aangeleerde handigheid
over-bleef) ingaf haat-en-scheld-sonnetten van niets
geen waarde en zinnen, als uit déze literaire kro
niek, die weenen doen om den tot-duivel-gevalle
nen mensch-god.
Maar wie zal acht slaan op deze kwaadaardige
uitingen van laag-mensehelijken drift, ?'') en luis
tert niet liever allén naar zijn machtige stem,
waar hij, bezittend
//de groote rust van God,"
en //de heerlijkheid eens kunstnaars"
(uit Sonnet XXIII uit Verzen).
als een rijk man voor ons staat, gevend het beste
van zijn ziel 4); dan hooren we dankbaar toe,
wetead hem ver boven ons allen!
Maar o! als we daarna den armen Kloos aan
zien, wien zijn beste Zelf ontviel, die voor ons
staat met verdwaasde oogen en heesche stem, dan
is er in ons meêlij en droefheid maar geen
(/sloof meer. 5)
Nu we hier dus gemerkt hebben, dat Kloos, in
een nijdig humeur geraakt door 't hem te ondich
terlijke ,,Aarde", een beetje met zijn eigen vroe
gere meeningen zit te knoeien, zonder eenige
genialiteit en aan zijn naamlooze pedanterie den
vrijen loop latend , en we slaan dan op, (ons
plotseling herinnerend, dat we eigealijk liet heele
praatje van deze kroniek al wisten) Sonnet CL VIII
uit Verzen, waar we lezen :
O, die U dichter waandet omdat, gij
Mij kennen leerdet, die U hoog-volvaardig
Leerde begrijpen, wat den dichter waardig
Was"
en verder:
//Uw waarlijk aardig j
Wrl, maar onwees'lijk en door mij vervaardigd
Kunstmaat'g omhoog g'kal'faterd toor'utje enz."
uitloopend in een nóg-kinder-achtiger uitschelderij,
dan trekken we ons niet zoo heel veel aan van
dat op-'t-eerste-gezicht-ons-nog-al-aaupakkend :
//Albert Verwey niets anders, als goedwillig maak
werk van een ander artist" (Kloos-zelf natuurlijk).
En we begrijpen, dat we uit de inderdaad
unfaire" mededeelingeu van deze kroniek alleen dit
te weten zijn gekomen, (als tamelijk onbelangrijke
bizouderheid bij de onverbetedijk-mooie opstellen
over Albert Vertcey uit Veertien Jnnr Literatuur
Geschiedenis) dat onze dichter van zijn wei-mooie,
maar nog-zwakke eerste versjes, onder Kloof
leic/i»<7, kwam tot Pcrsephu/m, indertijd door den
meester-zelf //volmaakte plastiek" genoemd (blz. 11 7
Ie Deel), en nii nóg niet anders kunnend acht
ernakrijgeu dan: //dat 't voor zoo'n jongen allermerk
waardigst was!" (Nieuwe <ïids van Januari IS97
blz. 260).
Dit is ook wel aannemelijk, als we zien, hoc
enkele brokken uit Okeanox van Kloos en uit
Perseplione vél overeenkomen, (wat ook de heer
Nouhuys in zijn opstel aantoonde) maar de aard
en het rliythme van de sonnetten uit J'r/n de
Liefde, die Vriewlschup heel" en ///"«//, 't Leren'
evenals van de Zeren Sonnetten'" hebben zoo lotuul
niï.l.ïmet Kloos' sonnetten te maken, dat hier met
den besten wil van de wereld niet aan
iuvloedvan-beteekenis gedacht kan worden, in gén geval
ilirert, zoodat nooit Verwey een decadent van Kloos
kan zijn; hoogstens een afzonderlijk talent, voort
durend door een ander op zijn schoonste Zelf ge
wezen; doch zelfs dit is onwaarschijnlijk.
En als wc uu nog eens nalezen dat lange prach
tige opstel over Albert Verwey uit Veertien Jaar
Literatuur Cuschiedaiis, opgaand in dien
heelemaalVerwey-zeggenden zin:
Verwey's lyriesclie kunst is net als een vlam
geweest, die begon al spelend en om zich sloeg
en op-sloeg, hooger en hooger, tot een zee van
vuur maar toen weer iueeuslonk, bleeker en
blecker, tot er niets overbleef dan de donkere kool.
Als hij die nu maar lang genoeg iii het, donker
verborgen laat liggen en rijpen tot echten diamant"
(blz. 131 Deel .11) en we nemen dan, bij de
l'i'r:iiuieti/i; ('indc/ifcn, den bundel Aan/e" voor ons,
dan komen we onzen dichter zér duidelijk voor
ons te zien, vooral na te hebben gelezen
,/(>,/?sproi/i/eu'' uit het TreemudiideHj/csck Tijdschrift van
Ni'pternliei- jl.:
'/joo was dus Verwey uit zijn aard een
verstandsmeusch, die echter (blz. l-'.'i Deel II V. J. L. (i.)
in zich had //een grijpen naar 't schooue in zijn
zuiverste essence, m kleur en geluid en lijn en
beweging, vrij-staand op zichzelf," een
verstandsmenst'h dus, met diep in zich smeulend de vonk
der schoonheid, die op-laaide toen hij Kloos leerde
kennen, en hem zoo bracht tot het zacht-schijuende
Perxephonc en 't nog-mooierc Rnuu- OM t J uur.
En dat vuur laaide hooger en hooger in »de
Liefde die. Vriendschap licet" dat liartstochtlijk gebed
met zijn opperste omhoogbranding «O, Hun van
smarten met du Dournenkro'/ii" nam toen wat af
in de koude zelf-analyse Mephistnpheles Epicureus,
brandde nogmaals op tot zeldzame klaarte 'müeweler,
en slonk toen ineen al zwaarder smeulend tot een
gloeiende kool, den donkeren klomp van toorn
Vitit 't Leem."
De reactie van deze vuur-zee van lyriek was
zoo hevig, dat 't langen tijd scheen, als was zelfs
de allerlaatste vonk uitgedoofd.
En zoo kwam na den droomen-tijd, een tijd van
Ik, die eerst zeven jaren
Van droomen leefde, leefde er and're zeven
Van dingen; beiden heb ik uitgeschreven;
Van verzenbundels maakte ik maar dit paar
begint Verwey in zijn Oorsprongen; ja Aarde",
maar ook al Bij den dood van Alberdingk Thijm'',.
veel koud-wijsgeerig betoogen in stroeve ineenge.
drongen verzen, en realisme, dat niet zoozeer
«grootgezien," als wel ,/verstandig-opgemerkt" was. Nooit
was Verwey zóó verstands menscli //een burger,
die het leven in een boekje heeft" "} geweest, als
in dezen tijd, maar diep in zijn ziel lag de kiem
der schoonheid.
Harderwijk. CABEL SCHA.RTEX.
(Slot volgt.)
') Nml. de sonnetten-cyclus //Oorsprongen'' in
liet Ttceemaandelijksch Tijdschrift. IVe Jaargang.
Aflevering I Blz. 115.
2) Blz. 123, Deel II van zijn Veertien Jaar
Literatuur Geschiedenis."
Dat hij werkelijk dezelfde verzen bedoelt, blijkt
hieruit, dat op de //eindelooze rhapsodie" in den
Nieuwen Gids van Jan. 1897 en op het //lieve
zwakke stemmetje" beiden, oogenblikkelijk volgt
//Persephoue." Verder zijn de bedoelde versjes
niet van zoo heel veel belang, maar wel het groot
verschil in de gevolgtrekkingen, die daarop gegrond
zijn, zooals blijken zal.
:l) Dit werd reeds in ] 89-(? ingezien door Mr.
Van Hall, toen deze in de Letterkundige Kroniek
van Augustus zeide: Men glimlacht er even om,
men bewondert een oogenblifc de virtuoziteit en de
vindingskracht van den razeuden poëet, maar dan
laat men deze verzen verder rusten, om terug te
keeren tot die andere enz." (Blz. 3G7).
') Hier nam ik met opzet een vergelijking van.
Kloos zelf:
//'k Heb daarin neer-gedragen,
Bjjk-liandig, al wat, in den loop des Lots
Aan menschen-liefde of hooge Liefde Gods
Dit dood-arm Wezen heeft te voelen wagen.
(uit Sonnet VII der Verzen}.
?"') Dit niet gevoeld te hebben, is de groote fout
geweest van den heer W. <S. tau Xoiihuys, die zijn
opstel over Willciii Kloon in zijn Hen Bundel u Stu
diën en ('ritieken" voor het grootste gedeelte
waardeloos maakt. Want met scheld-versjes te
willen betoogen, dat de met ernst en goeden
wil" geschreven proza-stukken (zooals Kloos
dat zelf zoo eenvoudig uitdrukt)
niet-vast-vanopinie zouden zijn, is toch wel wat al te gek.
ljl Deze typiesche expressie is van Kloos.
Gevangenen in den Temple.
Onlangs is duidelijk geworden dat de gevan
genen in de Bastille het, op het gemis der vrij
heid na, bijzonder goed hadden. Men werd er
uitstekend bediend en at er koninklijk. Uit
een artikel van Arvède Barine in Cosiuopolis
blijkt, dat het in den Temple tijdens de Revolutie
niets minder was. De koninklijke familie zelfs
j had het er heel goed ; het stroo waarop de Dau
phin zou geslapen hebben, kan worden opgeborgen
bij dat waarop de gevangene van het Vatikaan
heet te rusten. Er was verteld dat Lodewijk XVI
maar n jas had, vol gaten, dien madame
Elisabeth 's nachts verstelde; wat de behandeling
door de cipiers betreft, deze schijnt nog erger
geweest te zijn dan eerst verteld was, maar tafel
en kleeding lieten niets te wenschen over.
In een rapport toch, dat bij het gemeentebe
stuur werd ingediend, kan men het volgende lezen:
»0ntbijt: 's morgens laat de chef d'oftice voor
ontbijt opdienen zeven koppen koffie, zes koppen
chocolade, eene koftiekan dubbelen room, eene
karaf koude siroop, eene karaf orgeade, drie
stukken boter, eene schaal vruchten, zes broodjes,
drie groote brooden, een pot suiker, een pot
klontjess een zoutvaatje....
Middagmaal : voor diner laat de chef de cuisine
opdisschen drie potages en twee gerechten, be
staande, op vleeschdagen, in vier entrees, twee
schotels gebraad, ieder van drie stuks, vier
entremets; op vastendagen in vier entrees, tweeërlei
i gebraad, vier a vijf entremets. De chef d'oftice
voegt daarbij voor dessert een schaal peren, drie
compotes, drie schalen vruchten, drie stukken
boter, twee suikerpotten, een olie-en-azijnstel,
eene flesch champagne, een karafje bordeaux, een
karafje malvezy, een karafje madera, zeven
tafelbrooden ....
liet avondeten bestaat uit drie potages en twee
gerechten; op vleeschdagen bestaan deze uit
twee entrees, tweeërlei gebraad, vier a vijf en
tremets ; op vastendagen uit vier magere entrees,
drie vleeschentrées, tweeëerlei gebraad, vier
entremets. liet dessert is hetzelfde als aan het
diner, behalve de koffie."
Wanneer dit inderdaad voorgediend werd, had
den de gevangenen over de voeding niet te
klagen. Wat de kleeding betreft is er een Etnt
dcx mémoires des fuitrnitures fait en ('i Louis X VI
et ii na /amille dejiais Ie 10 ttottxt jnsijifau G
octoürc 1702, dus bijna twee maanden. In dien
tijd was er voor ^5,ÜIS livres, l"» sols, l denier
geleverd. Ook bezit men het register waarop de
gevangenen inschreven wat zij begeerden. De
koningin vroeg: een pierrot van linnen van Jouy,
twee jiierrotti van percale, een rose en een wit, een
blauw en wit; een robe clicmite met kraag van
grijs rlorentijnsch taf, kleur bonc de l'iiris, van
voren dichtgeknoopt, met horlogezakje; wit zijden
kousen, een jockeyhoed van zwart castoor; donker
blauwe of grijze schoenen; een tichu, dat van
achteren dichtgeknoopt kan worden," enz. Toen
Lodewijk XVI was onthoofd, werden de kleeren
die hij bij zich gehad had, verbrand; daarvan
vermeldt het procesverbaal 10 korte broeken,
5 pantalons, 27 vesten en G rokken, van zijde,
laken en dun fluweel.
In de gevangenissen was het dus zoo kwaad
nog niet; alleen: wanneer men er uit kwam had
men weinig satisfactie van de goede verpleging.