De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 9 januari pagina 1

9 januari 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1072 AMSTERDAMMER A°. 1898. EEKBLAD YOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr. '. nummer bevat een byvoegsel. Het auteursrecht voor .den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ?!.&(), fr. p. post ? 1.65 .Voor Indiëper jaar mail 10. Afconderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Zondag 9 Januari. Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer ... ? 0.20 Reclames per regel g 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen dnor de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. i s H o r »t VAN VEKBE EN VAN NABIJ: Het d n el en Kaden yin Eer. Schoolvoeding door M. C. Nyiand. W. H.-Kosters, door W. C. van Manen. Spanje in Ghb». SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door Btigter. TOONEEL EN MUZIEK: Léon Cartftlho, oor v. L. Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp, Nog eens het Tolksliederenboek, JT. l, C A Meyer.- WETENSCHAP: Problèmes et de morale, par C. B. C. Herckenrath, QT Prof v. d. WtJck. KUNST EN LET*\|>e Christus," door John F. Huik. TijdJanuari, door F. B. Wachtforten, door iHet recht van den romanschrijver, door /oek vol waren humor, door Dr. Nyhoff. George Kenstone's avontuur Een vert leven der boeren. Naar het Engelsch, van «ten. SCHAAKSPEL. BECLAMES. . Onderlinge Vrouwenbescherming (Slot), 1 Allerlei, door E-e. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. «HltlllllllMIIIIIIIIIIIII lltllltMIIMIIIIHIIIIIIIMHtlUlllimmtlUMMIIIIMMIlll n' iel neer F. H. Boogaard heeft in het ekblad van 29 Nov. jl. aangaande dit onderwerp het volgende geschreven. ,Het was mijn voornemen de voordracht van den Jnpd-kolonel De Vlaming, in de Vereeniging tot beoefeniog der Krijgswetepschap gehouden over het duel en de Raden van Eer, te bespreken nadat de gelegenheid zo*t hebben bestaan het verhandelde in druk te over wegen. Door de beschouwingen, voorkomende in het weekblad De Amsterdammer van 24 Dec. jl., gevoel ik mg evenwel gedrongen al daielijk in het strijdperk te treden. De -Amsterdammer is tegenstander van het duel ik ook. De Amsterdammer ontkent het recht van bestaan' van een speciaal militaire eer it ook. De Amsterdammer let evenwel te weinig op het soli dair verband dat er bestaat tussehen de militairen, waar door allen belang hebben bij de handelingen van elk imUvidn; iets dat wij wel in het oog moe;en houden. De Amsterdammer ontkent htt recht van bestaan deiBaden van Eer, omdat het bejiusel: óf er geduelleerd mag worden, reeds voorop doet Jtellen dat het strafbare ,. duel recht van bestaan zou hebben. Aan deze beschouwingen worden eenige vragen vast geknoopt, o.a.: Is het de bedoeling, de zoogeuaamde militaire eer (e plaatgen boven de wet? Kunnen de officieren-staatsburgers, die zóó weinig aan tucht hechten, dat zij in het openbaar ongehoor zaamheid aan 's lanils wetten prediken, in het leger op hunne plaats zijn? Wat staat den Minister te doen, nu hij weet dat het dnel in het openbaar (?) door officieren \vordt verde digd, ?)( onmisbaar voor de eer van het leger? Op de laatste vraag verwacht de De Amst. van de officieren geen antwoord, wel op de beide eerste. Mg dunkt dat juist op de laatste vraag, het eerst een antwoord dient te worden gegeven, waarmede de eerste alt van zelf opgelost worden. V, eenvoudigste oplossing der quaestie is zeker wel, te datkennen dat er eene quaestie bestaat; het duel is strafbaar, alzoo.... Dat is het stelsel van De Amsterdammer, en abstract beschouwd, is dat volkomen juist. Wanneer evenwel eene Regeering dat stelsel huldigt, doet zij aan struisvogelpolitiek; zij geefe niet thuis" aan een bezoeker, die iets zeer belangrijks heeft te vragen en beter onthaal verdient. De ondergeteekende heeft zeer vele jaren, meer dan een kwart eeuw geleden, als jongste lid zitting geno men in eene commissie, welke had te onderzoeken of een officier, die een duel weigerde, daardoor had gelian-deld in strijd met de eischen van den officiersstand. De quaesüe bestaat dus. En daarom moet er gezocht worden naar een uit weg, om niet te handelen in strijd met de wet eu er toch in dergelijke gevallen zonder kleerscheuren af te komen. Na de It.-kol. De Vlaming zich in die richting be woog, heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Ook ik geloof, dat Raden van Eer tot eene pracfisc/ie oplossing kunnen leiden, al is theoretisch hel standpunt van De Amsterdammer juist. Dat men er niet aan wil," is ten deele toe te schrijven aan de moeilijkheden, om de taak van zulke commissié'n juist te omschrijven; ten andere ook, omdat de meerderheid van ons officierskorps te verstandig is om dergelijke dwaasheden te begaan. Duels behooren tot de zeer hooge uitzonderingen; het toedrukken van een oog schijnt dus niet zoo erg bedenkelijk. Juwt de laatste meening kunnen wij niet toegeven. Raden van Eer kunnen de groote dwaasheden, of als men wil, de ernstige gevallen, tiet beletten; de straf rechter is dan de eenig bevoegde autoriteit tot handelen. Maar Raden van Eer kunnen de kleine dwaasheden voorkomen. De vraag of er al dun niet geduelleerd moet worden, kan naar onze meening nooit door een officieel lichaam worden gesteld; daarentegen kunhen geschillen door dien Raad worden beslecht; ten soort van militair kantongerecht. Zij moeten in hoogste instantie een oordeel uitspreken; zij kunnen in overweging geven, aan een der partijen door de bevoegde autoriteit een straf te doen opleggen, enz. enz. Zeer kort geleden werd in een Fransen militair tijd schrift het duel als sportliefhebberij aangeprezen. Het kan dienen flom den moed te onderhouden"; zoo werd daar in vollen ernst beweerd. Grooter onzin is wel niet denkbaar; het is militarisme in de overtreffende trap. Het wil mij nog altijd toeschijnen, dat er meer moed toe behoort, een duel te weigeren, dan het aan te nemen; zedelijke m->ed tegenover vec/itmoid. Om nu te beletten, dat officiereu die in hun hart het duel verfoeien, er toch toe overgaan, om zich voor moeielijkheden te vrijwaren, die dus feitelijk uit ang:t duelleeren, daarom zijn Raden van Eer noodig. Wie dit hulpmiddel, zij het ook uit welgemeend be ginsel, bestrijdt, ziet het gevaar voorbij, met beginsel en al, door de golven der wereldzee tewurden verzwolgen.' Wij beloofden in ons vorig Nr. den oudofficier een antwoord. Wij leekenen dan bij het bovenstaande het volgende aan. 1°. Nu de heer Boogaard »zich gedrongen gevoelde al dadelijk in het strijdperk te treden" had hij als militair zich tegenover den vijand behooren te stellen, waar die te vinden was en niet op zoo verren afstand. Het Handels blad maakte in dit geval geen deel uit van het strijdperk, daar het onze vragen niet onder de oogen zijner lezers had gebracht en in dat blad de gebeele quaestie onbespro ken was gebleven. De heer Boogaard had eerst dan daar ter plaatse zijn bestrijder mogen te woord staan, als hij een volledig verslag van diens betoog had doen vooraf gaan. Een quaestie van vorm, maar een die voor een »mililair die in het strijdperk treedt," van niet geringere beteekenis zal zijn dan TOor ons. 2°. Had de heer Boogaard den inhoud van ons betoog als aan zijn lezers bekend moeten onderstellen, hij zou zich zeker niet bepaald hebben tot de mededeeling, dat hij vóór vijf en twintig jaar zelf als jongste lid in een commissie had gezeten, om te onderzoeken of een officier, die een duel weigerde, daardoor had gehandeld in strijd met de eischen van den officierstand. Immers hij zou zich dan niet onthouden hebben antwoord te geven op ónze vraag: Is er een tyrannie te bedenken brutaler in strijd met christendom en beschaving dan die welke leidt tot zulke militaire-stands slavernij ? In het land der gewetensvrijheid, zou een man van opvoeding en ontwikkeling zelfs niet de vrijheid blijven van zijn eer en rechtsgevoel!" 3". Aangezien de heer Boogaard eens in zulk een commissie gezeten heeft concludeert hij: r>de quaestie beslaat dus". Nu er bestaat zeker iets: de traditie nl. een blijk van achterlijkheid in het leger, dat men recht zou hebben zich als militaire-stands-vertegenwoordiger boven den individu te plaatsen, tot regeling van diens eergevoel. En al is de heer Boogaard reeds zoo ver gekomen, om ons toe te stemmen, dat er geen »*peciaal militaire eer" bestaat dat hij geheel ont wassen zou zijn aan het tyranniseerend wan begrip der militaire-stands-eer, betwijfelen wij wel een weinig. »De Amsterdammer let evenwel te weinig op het solidair verband dat er bestaat tusschen de militairen, waardoor allen belang hebben bij de handelingen van elk individu; iets dat wij wel in het oog moeten houden.'1 Juist dit achterdeurtje houden duel-vrien den zoo gaarne open, waar de voordeur maar al te stevig gegrendeld is. Weet u, een officier is toch weer iets anders dan een ge woon mensch. Hij heeft er zoo bijzonder belang bij dat zijn mede-officieren een voor een en alle te samen zich neijes gedragen. Een predikant, een onderwijzer, een journalist, een notaris trekt er zich niets van aan of zijn collega niet al te presentabel is, maar «n officier heeft een ongelukkig leven als lij niet voor al zijn makkers kan instaan! En in welk opzicht »hebben allen nu belang jij de handelingen van elk individu" zoodat er eereraden aan te pas zouden moeten tomen ? Natuurlijk onderscheiden zich de officieren door al de menschelijke deugden en ondeugden, die de overige burgers van het koninkrijk kenmerken. Daar zullen er zijn toonbeelden van deugd ; de groote meerderheid echter zal zich verheugen in een middelmaat van zedelijke ontwikkeling, die hun evenmin aanspraak geeft op lof als op blaam; maar een zeker percentage bestaat uit lieden, die boven hun stand leven, uit spelers, zwetsers, kruipers, gluipers, tafelschuimers, leugenaars en menschen die niet al te best te vertrouwen zijn bij. hetgeen huns naasten is! En al deze exemplaren blijven buiten schot; alleen bij een quaestie van beleedijing spreekt de eer, en daarvoor zou een eereraad moeten worden gespannen, wijl allen zoo belanghebben bij de handeling van elk individu! Is 't niet belachelijk ? 4°. De speciaal-militaire eer bestaat niet; dat de heer Bogaard op den weg van den vooruitgang nog een schrede doe ook de militaire-stands-eer als iets aparts, zoo mogelijk iets nog onreëlers, naar andere ge westen late verhuizen en hij zal inzien, dat militaire cereraden, »militaire kantonge rechten" uit den booze zijn. Bij ernstige gevallen of groote dwaasheden helpen zij niet , »de meerderheid van het officierscorps »is t3 verstandig om dergelijke dwaasheden te begaan" zegt hij. Welnu is het eenmaal zoo ver, er zijn betere middelen dan eereraden om de kleine dwaasheden te voorkomen. Naar aanleiding van ons eerste artikel ontvingen wij een schrijven, waarin ons werd aanbevolen als tiende vraag het volgende aan ons betoog toe te voegen; »sedert Prins Albert, de Engelsche Prins-gemaal het duel hopeloos ridiculiseerde is het voor goed uit het Engelsche leger ver dwenen. Wat is nu het geval? Hebben de Engelsche officieren minder «eergevoel" dan b. v. de Hollandsche, of zijn zij verstandiger?" Of deze opmerking juist is, kunnen wij niet beoordeelen. Maar waar we zeker van overtuigd zijn, is, dat het duel en al dat gepraat over militaire eer, militairestands eer spoedig hun tijd gehad zouden hebben, als de mannen van beteekenis in het leger, waar het maar te pas kwam, het kinderachtige, bekrompene en belachelijke er van in het licht stelden; zoodat alle officieren van het leger er op konden rekenen, dat niet-duelleeren onder zekere omstandigheden geen hinderpaal zou zijn voor het maken van promotie. De meerderheid, schrijft Boogaard, is te verstandig om dwaasheden te begaan; het zij zoo, maar zoo lang de hoogeren en hoogsten niet op de meest gestrenge manier het duel veroordeelen als immoreel, onrechtvaardig, een overblijfsel uit de middeleeuwen, en een ieder onwaardig verklaren tot het leger te blijven behooren, die rechtstreeks of zijdelings dat dierlijke middel tot bescherming der eer ver dedigt; zoolang mannen als de luit. kol. de Vlaming en Boogaard militaire eereraden blijven aanbevelen, als stonden de officieren moraliter zoe laag, dat er zonder deze mid deltjes geen orde in het leger of vrede op de sociëteit zou zijn te houden, zal de mili taire stands-eer offers blijven eischen. Eereraden alleen voor militairen. . . eere raden, waar burgers dus geen behoefte aan hebhen ... maar onmisbaar voor de landverdedigers welk een licht werpt hij die zulk een «onmisbaarheid" tracht te staven, op het peil der militaire samenleving, op den conversatietoon der officieren, op den omgang tusschen de zonen van Mars ? Ter eere van het leger weigeren wij te gelooven, dat de kwaadsprekendheid, de laster, de zucht om zijn naaste te kwetsen en te krenken grooter is onder de militairen dan onder de andere burgers van het land ; zoo dat wanneer de hoogeren in het leger het duel met de aparte militaire eer en militaire stands eer in den ban hebben gedaan, de offi cieren zich even goed zullen weten te reefden als de burgers in gelijke gevallen. Want de koffiehuispraatjes daargelaten, al zijn ze ook onder de officieren zeker niet geringer in aantal dan onder andere personen, die getrouw een sociëteit bezoeken de gevallen van beleediging zullen hoogst zeldzaam zijn, en elk degelijk man in het leger zal gemak kelijk genoeg een paar degelijke collega's vinden, die hem helpen zijn eer te handhaven, zonder zwaard en zonder laster-proces. En de niet-degelijken, de karakterzwakken en karakterloozen, wat helpt hun een eereraad ?! 5''. Opmerkelijk vooral schijnt ons in het ?schrijven van kol. Boogaard deze verklaring: »Mij dunkt dat op de laatste vraag »wat staat den Minister te doen, nu hij weet dat het duel in het openbaar ? door officieren wordt verdedigd, als onmisbaar voor de eer van het leger" het eerst een antwoord dient gegeven te worden." Het is duidelijk, dat zelfs kol. Bogaard er nog niet zeker van is, dat de Minister aller eerst, openlijk en duidelijk, onbeperktea eerbied voor de strafwet zal eischen, en hen voor den krijgsaaad zal doen dagen, die het duel verdedigen, zooals, altoos volgens het verslag der dagbladen in de Vergadering van de Ver. ter beoef. der Krijgswetenschap een ritmeester zich heeft veroorloofd. Of de Minister bovendien ook over eereraden een woordje zal spreken wekt onze belangstelling niet, maar hierin zijn wij het met den heer Boogaard eens, zoo ooit dan moet er thans gerekend kunnen worden op een daad van deu minister, zal men in het Isger niet denken, Z.Exc. beschouwt het duel als iets zóó onmisbaars, dat hij zelfs een verdediging door officie ren er van duldt. In tusschen van Eland mageen aanschrijving verwacht worden over dit zoo belangrijk onderwerp, nu hij ook reeds, ten opzichte van een ander punt van «legereer'1 zich heeft laten hooren, door te doen weten, dat hij het niet billijk zou vinden, indien een militair het dragen van wapenen buiten dienst werd verboden, als deze nog maar n maal dronken is geweest. Oo. In afwachting van het verschijnen in druk der lezing van Luit.-Kol. de Vlaming, zullen wij ons onthouden een oordeel uit te spreken over de verdienstelijkheid, dezen hoofdofficier, nu reeds door zijn collega Boo gaard toegekend. Allerminst zouden wij in zijn aanprijzen vau Eereraden, ook door Boogaard voorgestaan, aanleiding kunnen vinden hem te loven, daar juist de militaire eereraad, nogal uitsluitend voor officieren, het gedrochtelijk denkbeeld van een speciaal militaire of officiers-eer, en een speciaal militaire- of officieren-stands-eer in wezea houdt, zoodat die instelling eerst recht het valsch begrip van eer, waaruit de te be strijden kwaal voortvloeit, zou bestendigen en versterken. Gezwegen nog van alle practische bezwa ren, hoe onwaar is het beginsel, waarvan de instelling der eereraden uitgaat; hoe duf moet de kring niet wezen, waarin zij noodig kunnen heeten, waarin ze nuttig zouden zijn ! Ons dunkt, het wordt tijd, dat de officieren »de eer van het leger" buiten discussie brengen, door in het vervolg evenveel of even weinig over hun eigen eer en hun standseer te redeneeren, als de eerste de beste brave burgerman. Schoolvoeding van gemeentewege. Volgens het afdeelingsverslag der 2e Kamer over de Staatsbegrooting voor 1808 werd door enkele leden de vraag gedaan, of de Kegeering de gemeenten bevoegd acht op hare begrooting een post te brengen ten be hoeve van het verstrekken van voedsel aan schoolkinderen. In de Memorie van antwoord lezen wij dienaangaande, dat de wettelijke bevoegd heid der gemeentebesturen in 't algemeen door de Regeering niet betwist wordt, mits alleen kinderen van onvermogenden er van zullen genieten en het strekke om de uit komsten van het onderwijs te verbeteren. Wel eene verandering van zienswijze bij een zestal jaren geleden, toen de besluiten van de gemeentebesturen van Grootejast, Sneek e. a. om of Schoolvoeding van hunnent wege in te voeren of eene particuliere com missie een subsidie te verleenen geene sauctie konden verkrijgen. Men herinnert zich de lijdensgeschiedenis te Sneek. Den loden December 1890 werd door den heer H. Pyttersen Tz., thans kamer lid, in den Raad voorgesteld om gedurende dien strengen winter vanwege en voor reke ning der gemeente aan alle schoolgaande

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl