Historisch Archief 1877-1940
No. 1073
DE AMSTEBDAMMEB WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND.
De Christus tentoonstelling.
n:
Indien deze 9 schilderyen, door mannen van
reputatie gemaakt, getuigen moesten van het
niveau, waarop de Duitsche kunst heden ten
dage staat, vrees ik, dat het oordeel daarover
niet den stempel van appreciatie zoude dragen.
Het is of eenige van de kunstenaars zich niet
ten volle bewust waren, dat het niet genoeg is
in de prédomineerende figuur uitdrukking te
leggen, maar dat »het geheel" door toon en op
vatting mede moet werken.
Een enkel sausje als achtergrond, een
bloedroode lucht, een paar gephantaseerde boompjes.
zonder eenigermate zelfs in rapport te zijn met
het sujet, scheen den meesten voldoende om het
gropte gegeven in 't ware kader te brengen, en
toch waren die heeren zich de ernst bewust,
getuige de gedachten neergelegd door elk hunner
in den catalogus. Moge dan ook de
Christusbeelden hier gegeven, in meer of minder mate
met onze gevoelens overeenkomen; als kunst
uiting zullen naar onze wijze van zien, weinig
punten van aanraking gevonden worden ; 't zoude
voor niets dienen hierop verder in te gaan,
beter althans komt het m\j voor de
Christusvoorstellingen als zoo.danig te beschouwen, en
dan is deze tentoonstelling zeker ten hoogste
bezienswaardig. Opvattingen zoo uiteenloopend als
van Brütt en Eampf, van Von Uhde en Marr,
van Stück en Thoma, deze laatste in zyn vaderland
door velen bewonderd, geven een blik op even
zoo vele geloofsovertuigingen, die, het is reeds
gezegd, tot ons zullen spreken naar mate zy
net de onze overeenkomen.
Zoo is dan hier in beeld gebracht, de veelheid
«Ier richtingen op godsdienstig gebied in velerlei
nuanceering.
JOHN HÜLK.
Academie van Beeldende Kunsten en
Technische Wetenschappen
te Rotterdam.
Het Bestuur der Academie van Beeldende
Kunsten en Technische Wetenschappen bericht,
dat de Vierjaarlyksche Tentoonstelling van Kunst
werken van levende meesters, in 1898, onder
zjjne. leiding zal worden gehouden te Rotterdam,
By de organisatie dezer Tentoonstelling, was
het streven van het Bestuur der Academie, zich
te plaatsen op een zeer ruim standpunt, in de
overtuiging, dat eene Tentoonstelling als deze,
niet uitsluitend voor ne richting, voor ne
school gehouden wordt, maar dat zij de strekking
moet 'hebben, zooveel mogelyk een indruk te
geven van de hedendaagsche beeldende kunst.
Er zy daar dus plaats voor iedere uiting van
waarachtige kunst: naast het rype werk vanden
kunstenaar van naam, óók voor het ernstig,
zelfstandig, talentvol streven van den jongeren.
Met deze opvatting van zijne taak voor oogen,
en om duidelyk te doen uitkomen het onpartydig
standpunt, waarop het bestuur zich tegenover de
verschillende scholen en richtingen wenscht te
plaatsen, riep het Bestuur de mederwerking
in van de Maatschappij »Arti et Amicitiae" te
Amsterdam en van het Schilderkunstig Genoot
schap »Pulchri Studio" te 's Gravenhage, met
het doel aan eene commissie, waarin ook gedele
geerden dezer beide genootschappen zitting
hebben, de zorg voor de beoordeeling der
ingezondene en de plaatsing der toegelatene kunst
werken op te dragen.
Deze medewerking werd bereidwillig verleend.
Dientengevolge is bedoelde commissie thans
samengesteld uit de heeren G. H. Breitner en
H. W. Jansen voor »Arti en Amicitiae", C. Bis
schop en F. J. van Rossum Duchattel voor
->Pulchri Studio", benevens onze Bestuursleden,
de heeren: A. N. Polakken P. A. Schipperus,
waarvan de laatste tevens als vootzitter zal
fungeeren.
In het vertrouwen, dat deze opvatting onzer
taak de sympathie van de kunstenaars moge
verwerven, roepen wy met aandrang de mede
werking in van alle Maatschappyen, beoefenaars
en bevorderaars van Schoone Kunsten, om door
verspreiding van dit programma tot den goeden
uitslag der Tentoonstelling mede te werken.
Ten slotte brengt het bestuur in herinnering,
dat door medewerking van gemeente en particu
lieren te zyner beschikking is een bedrag, waar
voor in overleg met de commissie van het museum
Boymans, een of meer schilderyen ter plaatsing
in dat museum zullen worden aangekocht.
By de firma E. J. van Wisselingh & Co., Spui
23, is tentoongesteld eene schilderij van Ed.
Karsen: »Heerengracht".
ETE.NSCHAP
Willem de Zwijger, Prins van Oranje, in zijn
leven en werken beschreven door RUTII
PUTNAM. Voor Nederland bewerkt door
Dr. D. C. NIJHOÏF.
Indertijd heeft Dr. D. C. Nijhoff in het Weekblad
i-oor Nederland, l Sept. 1805, met ingenomenheid
miss Putnam's boek over William the Silent aan
gekondigd. Bij den lof, dien hij toenmaals aan de
schrijfster toezwaaide, spaarde hij haar echter ook
aanmerkingen niet, waarvan de voornaamste was,
dat zij, tot schade van haren arbeid, weinig of geen
gebruik had gemaakt van de nieuwere Nederlandsche
historische litteratuur. Geen wonder derhalve, dat
Dr. Nijhoff, een aanzoek inwilligend om het boek
in Nedcrlandsch gewaad te steken, er naar gestreefd
heeft, dit verzuim te herstellen; hij heeft niet bloot
eene vertaling willen geven, maar getracht aan te
vullen wat ontbrak en goed te maken wat hij ver
keerd oordeelde. Dientengevolge verschilt, al heeft
Dr. Nijhoff, voor zoover dat met ziju plau was
overeen te brengen, miss Putnam's boek op den
voet gevolgd, de Nederlandsche bewerking vrij wat
van het origineel. Hieraan zal ik het ook wel toe
toe te schrijven hebben, dat Dr. Nijhoff mij heeft
verzocht, de Nederlandsche bewerking in het
Weekblad voor Nederland te bespreken; een verzoek,
reeds geruimen tijd geleden tot mij gericht, doch
waaraan ik eerst heden kan voldoen.
Om behoorlijk te volbrengen wat hij zich ten
doel stelde, moest Dr. N. aan verschillende eischeu
beantwoorden: waar hij aan den Amerikaanschen
tekst vasthield, moest hij eene goede vertaling
geven; dan diende hij op de hoogte te zijn vau
de nieuwe litteratuur over de behandelde periode;
en eindelijk werd er veel takt en smaak gevorderd
om hieruit datgene te kiezen, wat bij miss Putnam
ontbrak en toch in eene levensbeschrijving van
Willem van Oranje niet gemist kon worden, en
om dit in den tekst in t,e vlechten. Over 't alge
meen schijnt mij de bewerker vrij goed in zijne
moeilijke onderneming geslaagd te zijn. Het best
voldoet hij aan den eisch betreffende de kennis der
nieuwere litteratuur, zooals trouwens van hem te
verwachten was; uit alles blijkt, dat hij daarmee
zeer vertrouwd is. Minder gelukkig is hij nu en
dan in zijne vertaling geweest. Vertalen, goed
vertalen, is een lastig, veel hoofdbrekens,
taaigevoel en keurigheid vereischend werk; en vooral
het eerste gedeelte van Dr. N's boek, vertoont
zoowel door foutieve vertalingen als door
onhollandsche uitdrukkingen en constructies sporen van
eene overhaasting, die zich ook elders meer dan
eens in slordigen stijl openbaart. Gelukkig dat daar
vele goed geschreven bladzijden tegenover staan
en dat Dr. N. over 't geheel aangenaam weet te
vertellen. Wat eindelijk het gebruik aangaat, door
Dr. N. van zijne kennis der litteratuur gemaakt,
er is ook hier stellig reden tot erkentelijkheid, al
kan ik er niet altijd mee instemmen en al is het
beeld van den Prins er niet duidelijker door ge
worden. Ik geloof, dat dit laatste aan de moeilijk
heid van het onderwerp te wijten is.
In zijn voorwoord" prijst Dr. N. in warme
woorden den moed der Amerikaansche schrijfster,
die zulk een arbeid durfde ondernemen. //Wat geen
Nederlander . tot nu toe waagde" zoo zegt hij,
daar heeft eene vrouw, eene Amerikaansche, den
moed toe gehad." Het is verre van mij, aan miss
Putnam den lof, die haar toekomt, te willen ont
houden of beknibbelen. Maar toch moet ik bij
zulke lofspraken, die een blaam voor anderen in
zich sluiten, opmerken, dat de moed om een zeer
bezwaarlijken arbeid te ondernemen eerst dan waar
lijk moed mag heeten, wanneer hij gepaard gaat
aan een levendig besef van alle bezwaren, en
dit besef voortspruit uit een nauwkeurige kennis
van alles wat met dien arbeid samenhangt. Eene
levensbeschrijving te geven van den Prins van
Oranje, diens groote persoonlijkheid waardig, komt
mij inderdaad voor hoogst moeielijk te zijn. Want
hier is met eene uitgebreide historische kennis
nog weinig gedaan. Er wordt eene beeltenis
begeerd, die spreekt en tegen de onmisbare
omgeving en achtergrond helder en scherp in
zijne karakteristieke trekken uitkomt. Voor miss
Putnam en Dr. Nijhoff werd de taak nog zwaarder
omdat zij werkten voor een groot publiek dat,
opheldering en toelichting behoeft van zoo velerlei
uit die overvulde jaren van 1555?15S4. Het
gevaar, dat hierdoor de hoofdpersoon op den achter
grond geraken, althans minder duidelijk herkenbaar
worden zou was dientengevolge bizonder groot; en
juist door zijne ruimere kennis en meerdere belezen
heid was Dr. Nijhoff in nog sterker mate dan miss
Putnam aan dit gevaar blootgesteld. Om er aan te ont
komen zou een groot kunstenaarstalent noodig zijn,
een meesterschap in stijl, compositie, verlichting,
dat noch aan de eene noch aan den andere eigen
en ook slechts aan zeer enkele bevoorrechten
gegeven is.
Doch ongelukkig hij, die het goede dat hij ont
vangt niet weet te waardeeren, omdat hij het betere
dat hij wenschte ontberen moet! En het
PutnamNijhoffsche werk biedt werkelijk veel goeds; het
verhaalt in meestal aangenameu vorm de immer
belangwekkende 'geschiedenis van de dertig fel
bewogen en voor ons volk allergewichtigste jaren,
waarin Willem van Oranje zijne groote rol in de
wereld vervulde. Slechts zoeke men er niet een
duidelijk beeld van Oranje in.
In den bijtitel van haar boek heeft Miss Putnam
den Prins genoemd: the moderate man of the
sixteenth centurv. Ongetwijfeld heeft zij hiermee
eene van Oranje's eigenschappen aangeduid, welke
in eene eeuw als de zijne was bizonder in 't oog
springt; doch met zulk een eigenschap brengt men
geen dingen tot stand als hij gedaan heeft. Naar
het mij voorkomt, zou ter verklaring van zijne
persoonlijkheid en van de rol die hij gespeeld heeft,
allereerst de aandacht gevestigd moeten worden
op zijn politieken aanleg; voor mij is Oranje gedu
rende zijn gansche loopbaan bovenal' een politiek
persoon. Hij was dat, gelijk ik reeds opmerkte,
van aanleg, en die aanleg werd door de tijdsom
standigheden krachtig ontwikkeld en genoopt zich
in daden te openbaren. Juist in den tijd dat de
Prins tot jongeling en mau aanwies, bleek het
hoe langer hoe duidelijker, dat de verhouding der
staatkundige rechten van vorst en onderdanen niet
op den bestaanden voet kon voortduren, vooral
nadat de Nederlanden in Philips II een Spanjaard
tot landsheer hadden gekregen. Zooals het was
kon het niet blijven: er moest komen of een cen
traal absoluut gezag of een meer republikeinsche
regeeringsvorm, als ik het zoo noemen mag. Alva's
landvoogdij zou dienen om voor Philips dat abso
luut gezag te vestigen; de vertegenwoordiger
echter van het streven naar eene beperking der
landsheerlijke macht door meerdere deelneming
der onderdanen aan de regeering was vau den be
ginne af Oranje. Hij was dat reeds, toen hij slechts
voorwaardelijk zitting wilde nemen in den Kaad
yan State; hij was het tegenover Granveile; hij
is het gebleven in de verschillende phases van zijn
leven bij allerlei wisselende omstandigheden, tot
het einde toe, toen de onderhandelingen over de
opdracht der grafelijkheid aan hem gevoerd werden.
Ook heeft de Prins, nadat hij den strijd eens be
gonnen was, altijd de bevrijding niet alleen van
Holland en Zeeland maar van alle Nederlandsehe
gewesten op 't oog gehad; en om dit doel te be
reiken, durfde hij niet vertrouwen op de krachten
van het volk, maar achtte hij buitenlandsche hulp
onmisbaar.
Ik had gewenscht, dat dit dubbel streven van
Oranje duidelijk ware in 't licht gesteld; en daarom
acht ik onvoldoende wat er wordt meegedeeld
qver het verzet tegen de toewijzing der abdijen
aan de nieuwe bisschoppen; over den strijd tegen
Granvelle; over 's Prinsen houding in 1566 en
1567; over de onderhandelingen te Breda; over
Oranje's positie tegenover de democraten en de
Calvinistische drijvers; over zijne buitenlandsche
politiek. Gaarne had ik voor eer* duidelijker uit
eenzetting dier zaken de herhaalde bestrijding der
oordeelvellingen van katholieke schrijvers opge
offerd, daar die immers toch niets uitwerkt en den
loop van het verhaal verstoort. En ook aan de
beschouwingen over Oranje's religieuse overtui
ging had, dunkt mij, niet zooveel plaats moeten
worden ingeruimd. Voor mij staat het vast, dat
Oranje allengs een ernstig godsdienstig man is ge
worden, met meer echt verheven gevoelens dan de
onderscheiden drijvers uit vroeger ea later tijd,
die in hun bekrompen sectegeest den steen op
hem durfden en durven werpen, en dan de meeste
zijner tijdgenooten. Maar toch nam de religie in
zijn leven niet de eerste plaats in, en men wekt
een verkeerden indruk, indien men daarop te dik
wijls terugkomt.
Doch reeds genoeg. Ik zou vreezen aan het
spreekwoord van de stuurlui die aan wal staan
herinnerd te worden, indien ik voortging met
mijne op- en aanmerkingen over een werk, dat bij
de behandeling van zulk een moeilijk onderwerp
toch zooveel heeft wat te waardeeren valt. Ik
geloof trouwens, dat het boek, 't welk zich ook
door eene goede keuze van afbeeldingen eu door
een duidelijken druk aanbeveelt, bij het publiek
reeds eene gunstige ontvangst gevonden heeft. Ik
wensch het een zoo ruim debiet toe, dat Dr. Nijhoff,
die bij goed toezien ook in detailzaken nog wei
het een en ander voor zijne hand zal vinden te
doen, spoedig in de gelegenheid zal komen, eene
tweede, verbeterde uitgave te bezorgen.
Groningen. Tu. BUSSEMAKKR.
TüuScMften yan Januari.
De Gids.
Psyche van Louis Cori'Eitrs.
Mooier dan met Psyche, het brillante, het
luchtblauwe, gouden, glanzende sprookje kon de (rids
zy'n twee-en-zestigste jaar niet ingaan.
Daar is weer beerlijk-etherische, stralende
taal, groote en fijne verbeelding.
De echte, vervoerende sprookjestoon stroomt door
de zingende zinnen.
Weinig zóó lief en naïf, zoo geestig, voornaam
en charmant.
PsycJie, dat is de kleine prinses, jongste doch
tertje van den honderdjarigen vorst, koning van
het Rijk van Verleden.
Psyche, de naakte, kapelvleugelige, lieve Psyche
wil door wolken, kimmen, Heelallen zoeken en
zweven. En om den nek van het dravende, ren
nende ros, de zilver-gewiekte Chimera, die uit
de vurige wolken schiet, slaat zij haar kleine,
begeerige handjes en vliegt en vlucht mee met hem
ijle Oneindigheid in. Ze krijgt hem lief en zou
wel altijd met hem samen willen zijn. Eens ijlt 't
woeste gedierte niet haar naar grillig doorwolkte
hoogten en laat haar allén in een wijde woestijn.
In die oaze vindt ze de starre, strenge, geweldige
sfinx en weten wil ze veel wat haar nog
raaclselig is. Maar al haar vragen botsen tegen 't
stugge, zwijgend-zware bazalt.
Dan komt de mooie prins Eros haar zoeken
bij de sfinx. Zij lag neergevleid tusschen zijn
zware pooten aan haar massieve borst. »En zij was
zoo klein, en de sfinx zoo groot, dat zij was als
een kapelletje, dat zat tegen een toren aan."
Eros, de prins van het Heden, bemint haar.
En in dat Heden, een klein paradijs, zullen
ze samen gelukkig zijn. Maar de onrustig zoe
kende, altijd verlangende Psyche, verlokt door
't zoet gefluit van een Sater, ontvlucht haar
geluk en houdt dolle feesten met Bacchus en zijn
genoten. Als ze terugkeert, is haar prins Eros dood
en de tuin van het Heden leeggebloeid; het kleine
land van haar vroeger geluk is dan in de macht
van het Verleden en van de gebiedster, haar
overglanzend mooie zuster Emeralda, die zoekt
naar het mystieke Juweel, de Steen der Wijzen,
die Almacht geeft. Tot straf moet Psyche naar
dat Juweel gaan zoeken en diep daalt zij af
naar de bergkrochten onder het slot en komt in
verzengende Hel. Maar al de schimmen vertellen
haar, dat die Steen niet te vinden is.
Als Psyche terugkomt op aarde bij Emeralda,
die schittert stijf van juweelen op haar triomf kar,
met vier-en-twintig rossen bespannen, en haar
vertelt, dat 't Juweel niet bestaat, dan rijdt de
helsche vorstin de kleine, teedere PsycJie met
hare wagen aan stukken en vlucht met haar
macht van dravende paarden de sfinx tegemoet.
Star en statig blijft 't gevaarte zwijgen op al
haar vurige vragen en dan rijdt ze zich tegen de
bazalten kolos te pletter.
En Psyche... «zwevende herleefde zy op en
voelde zich aan zoo licht en zoo ijl, en was
parelblanker dan ooit, en naakt.
»En zij voelde aan hare schouders teer trillen
twee nieuwe vleugels...!
Zij zweefde over haar eigen lyk heen in een
wolk van gezweef, een nevel van geur, dien zij
verder niet onderscheidde en zij zag, licht, blank
en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam
en lachte..."
Zij hervindt en omstrengelt haar vlammende
('hïi>ier/i en zweeft naar prins Eros en haar
vader weer heen.
Psyche, de naïve figuur, uit dit diepzinnige
sprookje, stelt voor het onveranderlijke, de kern
van de menschelyke natuur, die heet zoo onbe
stemd, als 't mogelijk is: »Ziel".
Astra, haar eene zuster, die in een toren van
den geweldigen burcht zit tusschen globen en
kaarten en over ontzaggelyke berekeningen en
schrikwekkend lange getallen tuurt, Astra is de
begeerte naar Alwetendheid, die zoekt naar het
mysterie der Godheid.
Emeralda, de tweede zuster, heerscheresse over
het alles verslindende Rijk van Verleden, zoekt
vergeefs naar het juweel dat Almacht moet geven.
Psyche, die liefde, niets anders dan liefde
en leven, zoekt, vindt wat zy wil en aan haar
bestaan alleen komt geen einde. Wél vergaan
in den mensch de begeerte naar almacht en al
wetendheid, maar de kern van zijn wezen, de
ziel, wordt steeds herboren, vernieuwt zich altyd.
Over het sprookje is machtig veel mér
te zeggen. Dit is maar de zeer korte verklaring
ontdaan van al zijn weelderige praal en gloeiende
glorie van taal.
Er zy'n tafreelen zóó ry'k en overvloeiend van
beelden, dat zij bedwelmen van fabuleuze pracht.
Na Psyche volgt in de Gids o. a. een heel
merkwaardige studie van prof. A. A. W. Hubrecht
over de rol der kernlissen bij de erfelijkheid.
Helene Lapidoth-Swarth levert weer tien son
netten, in haar bekende, bybelsche sty'I. Ze lyken
wel wat veel op elkaar, haar verzen van lateren
ty'd. Als die productiviteit maar niet alleen
bedriegelyke handigheid gaat worden.
Een voortreffelijk Dramatisch Overzicht van
mr. J. N. van Hall. Eerst worden verschillende
vertalingen van de Antigone vergeleken en met
aanmerkingen omgeven, dan komt de uitlegging
van het drama, en ten slotte een kritiek op
de vertooning der Kon. Vereeniging. Geroemd
wordt Bouwmeester als Kreon. veroordeeld-mevr.
Frenkel's opvatting van Antigone, hoofdzakelyk
om haar bekend »snoeperigonschulds-stemmetje''
en het lijdende, duldende, dat zy in haar rol
heeft gebracht, terwy'l toch Oedipus' dochter
»den ruwen aard eens ruwen vaders toont te
bezitten." De argumenten van den heer v. Hall
behooren tot de flinkste en meest juiste, die tot
nog toe over de vertooning werden gelezen.
Dr. W. G. C. Byvanck spot eerst een beetje
met de bekende voorrede van Herman Gorter's
»School der Poëzie'1 en prijst daarna zijn verzen.
Dr. Byvanck verklaart o. a. hoe Gorter uit de
vereering van de wereld van den schyn, als
artist, tot het begrijpen van de wereld der wer
kelijkheid, als denker, kwam, daarbij beheerscht
door Spinoza's wijsbegeerte en hoe daardoor
zijn latere verzen meer van de zinnen-, tot de
gedachten-poëzie overgingen.
Het is een interessante, vrij geestige causerie,
hier en daar wat verward, maar met opmerkingen,
die alleen een niet erg modern, maar degelijk
talent kan maken.
Tweemaandelijksch Tijdschrift.
Ook al een uitmuntend Januari-No. Vol lyrische
litteratuur en heelemaal zonder zware geleerdheid.
Vijftii/, een novelle of roman van Marcellus
Emants, van vezel-fijne analyze.
Een man van vijftig jaar wil nog eens innig en
oprecht beminnen. Een weduwe, niet al te mooi,
maar suggestief, bekoort hem. Dan komt al
dadelijk 't zwaartepunt: houdt ze genoeg van mij,
is zij waard, dat ik haar liefheb, is zij van mij
allén, zal zij dat blijven? Al zulke kwellingen
verhinderen zijn zoeken naar geluk.
En bij 't ondervragen, bij 't wederzijdsch be
spreken van gevoelens, versuften al de fijne,
warrige soiismen, al de listig-vrouwelijke streken
zijn hersens en voelt hij zwaar, hoe moeielyk zy'n
liefdeleven te verklaren en te beredeneeren is.
Xij wil, dat hij lief heeft zonder te vragen naar
haar verleden; dat maakt hem wantrouwig en
radeloos van twijfel. Vlijmend is het strijden van
die zielen weei geven.
Emants geeft zoowel den man als de vrouw
schuld aan hun ongeluk. Toch komt hier meer de
goedmoedigheid en eerlijkheid van den man, de
berekening der vrouw naar voren.
De Ifeilige Tocht door Ary Prins. Een stuk
zwaar, gedegen werk, massief van observatie.
Eerst een heldere impressie van een christelijke
kerk, beblankt, bevlakt met bleeke sneeuw. De
zware deur schuiftopen en naar buiten donkert dan
het sjofele volk. Dan sleept een pelgrim zich naar
't leeg gebouw, in lange, ruig-bruine pij,
blootvoets en onbedekt het hoofd.
»En voor de moeder van Het Kind, rein-wit
in helderheid, hij op de sneeuw ter nederviel,
de naakte armen uit een kruis voor het
kerke-kruis, dat ook ter nederlag.
»Geen mensch hem zag; slechts Zij zag op
hem neer, en als in het prevelend smeeken om
steun en kracht voor het vrome werk, hij de
oogen tot haar hief, hem scheen, alsof een blijde
lach was om haar lippen heen".
De pelgrim volgt dan met groote schreden het
wit gegolf van den weg naar open vlakte, waar een
zware, vreemde burcht staat. Daar woont een rid
der, dien hij op wil wekken mee een bedevaart
te doen.
Er zijn trett'end-felle impressie's van maan
licht, sneeuw-effect en romantiek in dit fragment.
L. van Deyssel leidt een nieuw Hollandsen
dichter in: den heer P. C. Boutens, die weldra
niet een bundel verzen komen zal. Wat van
Deyssel zegt over Poëzie en over Weemoed is
self tot een schoone zang en tot teedre
weemoedklank geworden.
Een paar verzen van den nieuwen dichter zijn
aan de bespreking toegevoegd. Ze zijn toevallig
meer week dan weemoedig, meer zwak dan zacht.
De redacteur Albert Verwey heeft veel gele
verd in dit volle No. Eerst een studietje over den
dichter-schilder Heiman Dullaert, een leerling
van Rembrandt. Verwey haalt bijbelsche verzen
aan en vindt 't jammer, dat 't nageslacht dien
dichter niet meer waardeert.
»Direktheid van gevoel in iedere uitdrukking;
maar dan het vreemdste en boeiendste spel van
tegenstellingen in beeld en rede; dat zijn de
eigenschappen, waardoor Dullaert oude onder
werpen tot nieuwe wonderen maakt."