De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 23 januari pagina 8

23 januari 1898 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1074 China en fle mopittu (La Silhouette). De koek der koningen en keizers. Een nieuwe rol, (Punche). Keizerlijke acteur-regisseur (die een hoofdrol vervult in de Voyage en Chine): »Hm, nog een streekje hier en daar, en dan ben ik een beste keizer van China!" Gerechtvaardigde twijfel. (Meggendorfs Blatttr.) Zy : Voor een kwartje lippenpomade, asjeblieft 'i Hvj: Zou u daar wel genoeg aan hebben ? Een Zigeuner-begrafenis. In de nabijheid van een Duitsch stadje overleed dezer dagen in een kamp van Zigeuners de vr*uw van een der hoofden van den stam. Omniddelijk na dit sterfgeval gingen alle leden van den stam in den rouw, hetgeen hierin bestond, dat zij roode en gele linten vlochten door hun haren en door de manen van hun paarden. Ieder van hen bracht een geschenk, mede, dat op het lichaam van de doode werd nedergelegd. Later sloeg men een tent op, binnen welke, in een donkerroode doodkist, het lyk werd geplaatst. Voor de tent werd een groot vuur ontstoken; daar omheen zetten zich de bloedverwanten en vrienden der overledene neder, en prezen beurtelings hare deugden en hare goede daden. De doode, die in de geopende doodkist voor ieder was tentoongesteld, was met roode bloemen en kransen versierd, gekleed in een z\jden lijkwade en voorzien van al hare sieraden. Van heinde en ver stroomden andere Zigeuners toe, die den familie kring binnentraden en mede den lof der overledene verkondigden. Eindelyk werd het lijk ter aarde besteld; het werd gevolgd door een talrijken stoet en voorafgegaan door zes Zigeuners te paard. Gedurende de begrafenis speelden de muzikanten van den stam vroolyke wijzen. Men keerde naar het kamp terug, dronk den begrafeniswyn en onderhield zich tot den avond op ernstigen toon over de deugden der overledene. Zou men niet meenen, de begrafenis van een Indiaansen opperhoofd door Gustave Aimard of Fenimore Cooper te hooren vertellen? INGEZONDEN. Het exploiteeren van anoMen door naamlooze vennootschapn, In het No. van 9 Januari 1.1. wordt door den heer D. Stigter onder de rubriek: «Sociale aangelegenheden" het exploiteeren van apotheken door naamlooze vennootschappen ter sprake gebracht en, zoo niet in bescherming genomen, dan toch beschouwd als, het gevolg van den logischen ontwikkelingsgang van het oeconomisch leven onzer tijden. »Kleine bedrijven", zoo zegt hjj, »worden door groote en grootsche ondernemingen met een staf van ingenieurs, werktuigkundigen en andere gediplomeerden geabsorbeerd". Het is niet te verwonderen, dat een leek op pharmaceutisch gebied, tevens voorstander van coöperatie, aldus oordeelt. Vry algemeen blykt hoe volkomen onbekend Jeeken zijn met den werkkring van den apotheker, en toch zich bevoegd achten, daarover een oordeel uittespreken. Door het publiek wordt eene apotheek als een gewone handelszaak en een apotheker als een «handelaar in geneesmiddelen" beschouwd. Men meent, dat de werkkring van den apotheker uitsluitend bestaat in den verkoop van geneesmiddelen en dat de apotheker geen hoogere aspiraties kent dan »zaken doen" en »geld verdienen". Dit oordeel over den apotheker, uitsluitend een gevolg van volslagen onbekendheid met den aard van deze betrekking, is ten eenenmale onjuist. Niet aan eene handelsschool ontvangt de aanstaande pharmacent zyne opleiding maar aan eene hoogeschool, om, evenals de geneesbeer, door hooger onderwijs voorbereid te worden tot de taak, die hem in de Maatschappij wacht: hulp te verleenen aan den zieken mensch. Is het niet de roeping van den geneesheer, flnantiëel voordeel niet op den voorgrond te stellen, maar boven alles de belangen der aan zijne zorg toevertrouwde zieken te behartigen ? Evenzoo is het de plicht van den apotheker om met nauwgezetheid en toewijding voor een goede bereiding en een nauwkeurig onderzoek der geneesmiddelen zorg te dragen, zonder dat flnantiëel voordeel hierbij op den voorgrond mag treden. Een enkel voorbeeld: Tal van geneesmiddelen zy'n er, die niet vatbaar zijn voor onderzoek op zuiverheid of waarvan het gehalte aan werkzame bestanddeelen niet kan worden gecontroleerd. Nu is het de plicht van den apotheker om deze geneesmiddelen zelf te bereiden, met opoffering van veel tijd, maar ook van geld, want zij kunnen meestal veel goedkooper uit den handel verkregen worden, z\j het dan ook dikwijls ten koste derdeugdelykheid. Hier mag niet anders gelden dan het belang van den zieke. Daar, waarby den apotheker de zucht naar »zaken doen" en geld verdienen op den voorgrond treedt, daar bestaat zeer veel kans, dat het het algemeen belang schade lijdt. En welk beginsel is nu overheerschend bij het exploiteeren eener apotheek door een naamlooze vennootschap ? Het waar achtig belang van den zieke, of het maken eener zoo groot mogelijke winst, om den aandeelhouders een zoo hoog mogelijk dividend uit te keeren ? Men zegge niet: »0ok aan het hoofd eener dergelijke apotheek staat een apotheker; hy moet zorg dragen voor een juiste uitoefening der Pharmacie". Aangesteld door de vennootschap, is hij haar ambtenaar, in de eerste plaats geroepen om haar belangen te behartigen, en die belangen zijn niet die der zieken, maar die der aandeelhouders. Het exploiteeren van apotheken als eene handelszaak is in strijd met het algemeen belang, en daarom ware het te wenschen, dat de Regeering, hetzij door handhaving der bestaande wet. of wanneer deze daarvoor niet bruikbaar is, door wetsherziening, maatregelen neme, dat het exploiteeren van apotheken door eene naamlooze vennootschap onmogelijk worde gemaakt, zooals trouwens in Frankrijk het geval is. Zeist, 18 Januari 1898. C. GUI.DENSTEEDEN EGELINO. Fidiliiis. De in No. 1072 gegeven afleiding van dit woord wordt door dr. J. S. van Veen in het No. van 16 dezer op goede gronden verworpen. Ze is te vinden bij Victor Tissot, Les lïussiens en Aïletnagne, geciteerd in De Navorsclier 1880, bl. 525. Aan gissingen omtrent de naamsafleidingen van fidilms ont breekt het niet; men zie De Navorsclicr 1854, bl. 40 vlg. Weiland zegt in zijn Kunstwoordenboek, i. v.: »Den oorsprong van dit woord meent men te vinden in het woord Fidelibits, waarmede het uitnoodigingsbiljet aan de studenten begon, die, tijdens hun nog (in Duitschland) het rooken verboden werd, aan een geheim rookgezelschap deelnamen. Dat biljet ving aan: Fidelïbus fratribus salutum dicit N., en deze woorden aldus verkort wordende: Fid. iltm S. D. N., ontstond Fidibm. Op de bijeenkomst werd met dit biljet, ter geheimhouding, dadelijk de pijp aangestoken". Deze (onbewezen) verkorting is vrij willekeurig en misschien ook al uitgevonden om met alle geweld een woord te verklaren. Toen de psalmen van Datheen waren afgeschaft, zagen visschers van beroep er eene straffe Gods in, dat sedert de invoering der nieuwe (p)salmen de vangst der salinen op onze rivieren merkbaar afnam. De naam van den Pilntusberg, een bergtop bij Lucer.i, is op de volgende wijze ontstaan. De legende verhaalt, hoe Pontius Pilatus in zijne wroeging over de kruisiging van Christus zich in hét dichtbijgelegen meertje verdronk en hoe de berg naar hem zyn naam kreeg. De Romeinen noemden dezen berg Mons Pilcatus, d. i. de berg met de kap op. De wolken, die den top omgaven, hadden dien naam doen ontstaan, maar het volk stelde er in de Middeleeuwen den meer bekenden naam van Pilatus voor in de plaats. Grimm, 1). Wtlt. III, kol. 1620 vermeldt alleen de gissing, dat fidibtis (hier en daar ook /Ilibiis) door samentrekking is ont staan uit fr. fil de bois. De naam zou dan van een rijsje, takje, stokje, enz., waarmede men de pijp aanstak, ten laatste ook op een stukje papier zijn overgegaan. Het woord is omstreeks het midden der 17de eeuw ontstaan. De afleiding schijnt nog niet uitgemaakt. J. WOLTIIUIS. SCHETSJES. Naar het Fransch van R E N BAZIN. Bij de monding van een onzer Fransche rivieren zijn twee oevers, die zeer ongelijk begiftigd zijn door de natuur: aan den eenen kant duinen, begroeid met kwijnende dennen, waartusschen bij het minste windvlaagje, het zand in dunne stroompjes doorglijdt, de kuilen bedekkend, de lijnen van den omtrek veranderend, en de blauwe distels levend begravend; aan den anderen kant zwarte granietklippen met geelaclitige strepen, een reusachtige muur, die langs zijn geheele hoogte door de zee bewerkt en gebeeldhouwd wordt, en waarachter, goed beschut, zacht glooiende heuvels zich uitstrek ken, eerst met bosschen en verder op met bouwland bedekt. De rivier zelve is van zeer middelmatige grootte, raasr de monding is is indrukwekkend. Een vloot kan er gemakkelijk in manoeuvreereu. Van den eenen oever naar den anderen gezien, zijn de hoogste rotsen niet meer dan een hoop zeewier, en zien de duinen er uit als zandbanken, het tuig van de schepen wordt nevelachtig, de omtrekken verflauwen, de huizen, onverschillig of zij groot en mooi of armoedig ziju, zien er uit als witte punten, geheel verdrongen en bedolven door het groen, evenals de bloesems van een laurier boom. Er is een dorp aan eiken oever met villa's voor de bad gasten, kasteelen zonder park, Chineesche paviljoens, restaurants, hotels, miniatuur-boulevards en aanloopjes van straten rondom eenige oude, vervallen hutten. En gij begrijpt al dadelijk, dat de twee dorpen in de laatste twintig jaren aanmerkelijk in omvang zijn toegenomen, en dat de oeverbewoners der rivier, eertijds visschers of landbouwers, onbeschaafde en nuttige menschen, en mi geheel opgaande in concurreerende handelszaken, nog sleclits n bezigheid, n beroep, n ideaal hebben: het aantrekken, vasthou den en exploiteeren van den stroom van reizigers, die de zomer hun toezendt in plaats van de sardientjes, die geen winst meer af werpen en de haringen, die zich hoe langer hoe meer van de kust verwijderen. De maires van de twee dorpen haatten elkaar natuurlijk. In hen waren de gevoelens en de belangen van hun gemeenteleden ver persoonlijkt. Zij betwistten elkaar de badgasten door middel van advertenties en aanplakbiljetten. De eene prees de versterkende lucht der dennenbosschen want de ziekelijke boompjes hadden den naam van //bosch" al gekregen nog vóórdat zij ooit eenige schaduw hadden geworpen; en de andere zeide: «Rotsklippen, fee ngrot, onbegrijpelijk schoon vergezicht, landschap vol afwisseling, geen zandverstuivingen." Ook de politiek scheidde hen van elkaar. Of zij in staat waren tot een enkel verstandig denkbeeld, weet ik niet. Maar zij hielden er in ieder geval opinies op na. De maire van de rotsen, mijnheer Lampereur, wiens naam hem wel een weinig hinderde, was republikein, en hij wandelde met groot gemak op en neer op de ladder der democratische programma's, nu eens naar boven en dan weer naar beneden, naar gelang van den toestand der atmosfeer, evenals de roode druppel van een thermometer. Dienten gevolge moest de maire van de duinen tot de tegenpartij behooren, en hoewel niemand precies wist, wat hij conserveerde, werd hij toch algemeen voor conservatief gehouden. In zijn gesprekken trad hij gaarne op als oppositie-man, maar tegenover het gezag was hij buigzaam, en kraclit tot handelend optreden ontbrak hem ten eenenmale. Beiden koesterden hetzelfde ideaal: lid te worden van den Conseil g'enéral, en waren warme vereerders van den staat, van staatsfuncties en ridderkruisen. Dit soort menschen heeft weinig initiatief. Zij laten zich voort stuwen door de omstandigheden, of, zooals men hier zal kunnen zien, door bescheidener wezens, werklieden of slootgravers desnoods, maar die een helderen blik en een juist oordeel bezitten. Het was in het begin van Juli. Het oadseizoen was geopend. de verkiezingstijd stond voor de deur. De uitslag hing geheel af van het succes van de rotskust of van de duinenkust. Welke van die twee gele halve manen, die hun horens van fijn zand naar elkaar uitstaken, zou de overwinning behalen f Welk van de twee dorpen zou, dank zij het talent van zijn maire, er het gauwst in slagen, een klein stadje te worden, vol leven en vertier gedurende drie en uitgestorven gedurende negen maanden? Daarin lag het geheim van de overwinning. En dat wisten de beide burgervaders heel goed. Mijnheer Lampereur en mijnheer Camus waren nacht en dag slechts vervuld van n droombeeld voor het algemeen welzijn, waarachter hun particuliere wenschen zicli verscholen. Tegen bet midden van Juli schenen de kansen voor mijnheer Camus bijzonder gunstig te staan. Het aantal villa's dat op de duinen was verhuurd, was grooter dan dat van de Chalets, die op de klippen besproken waren, want de zomer was warm, en het vooruitzicht op de koele schaduw der bosschen, de //versterkende geur" der dennen, waarop in de advertentie zooveel nadruk was gelegd, was een groote aantrekkingskracht voor jonge moeders. Het strand was bezaaid met parasols, en vanaf de rotsen werden veel jaloersche blikken naar den overkant geworpen. Men sprak er over, de kleine haven in de duinen en de zeven straten electrisch te verlichten. De kiezers van het district prezen de bekwaamheid van den maire van de duinen. Over Lampereur werd niets gezegd. Lampereur maakte zich ongerust. Hij voelde, dat hij op een hellend vlak van matheid en vergetelheid- stond. Op een morgen, vóór het aanbreken van den dag, op het tijdstip. dat de sterren nog duidelijk te zien zijn in het koude blanw van den hemel, hoorde mijnheer Lampereur, dat er een steentje tegen zijn venster werd gegooid. Hij sprong uit zijn bed, en zag midden in de hoofdlaan van zijn moestuin, in de lichten nevel, die de kool met een waas bedekte en in pareltjes op de meloenen lag, de lange, magere silhouet van zijn veldwachter, die hemtoewenkte: //Kom gauw, Monsieur k Maire, heel gauw, en zonder dat iemand het hoort!" Hij kleedde zich haastig aan. In een paar minuten stond hij achter de deur van de eetkamer die in den tuin uitkwam. Mijnheer Lampereur schoof den grendel weg, ging naar buiten en kreeg op zijn wollen vest, een regen van dauwdroppels die vaa de OostIndische kers op hem neerdaalde. //Wel Panard, wat is er aan de hand?" De veldwachter, gewezen strandvonder, gewezen matroos, ge wezen tolbeambte, gewezen Christen, bromde in zijn grooten baard. Monsieur Ie maire, er is iets ongewoons." Waar?" //Aan het strand." Hij had zich al omgekeerd. Beenderig, hoekig, met een paar schouders, die bijna de pereboomen aan weerszijden van de laan aanraakten, liep hij voor zijn chef uit, die, klein en dik achter hem aan kwam trippelen. Samen liepen zij den weg aan het einde van den moestuin af, gingen om eea vooruitstekende rotspunt lieen, die een donkere schaduw wierp op het sluimerende dorp, en liepen weldra zwijgend en voorzichtig op het strand, waar de eb juist begon in te vallen. De veldwachter bleef staan en strekte zijn arm uit. Midden in den halven cirkel, die door het zand gevormd werd, dreef een grijze massa op enkele nieter afstands vaa het strand, schommelend op de branding. jlk kan het niet goed zien," zeide mijnheer Lampereur. //Is het een sloep? een hooiberg?" Monsieur Ie maire het is een walvisch r" Een levende?" Neen een doode, en lang geen frische ook, dat verzeker ik u! Monsieur Ie maire, treft het niet, drie weken voor de verkiezing! Wanneer onze badgasten dat ding zien en ruiken! ..." Hij keek zijn chef van ter zijde aan met den halven glimlach van iemand, die een plan heeft en wel vermoedt, dat men het niet zal raden. De muire deed zelfs geen moeite om een uitweg te

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl