De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 23 januari pagina 9

23 januari 1898 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1074 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De opname van een conservatief-liberaal in het Kabinet. Borgesius. C. v. d. Linden Roell. Minister PIERSON (tol iMiiiiiiiiiiiiHiiiMiinniiiiititMiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiniiiiiiitiniiMiiiiMiiiiiutniiiiiiiiiiiiiiniiiMiiiniiiiiiiiiiii vinden. Hij staarde naar het doode dier met een paar oogen waaruit hoop en eerzucht van oogenblik tot oogenblik meer verdwenen. De walvisch was veertig voet lang. Zij was op het punt van te stranden. Over een paar uur zou de administratie der domeinen aanspraak maken op het gestrande voorwerp en als eigendom van . den Staat zou het reusachtige beest voortgaan zich te ontbinden, terwijl er telegrammen en schrifturen over gewisseld werden, en na de klachten een algemeene exodus, en na dien uittocht een volkomen nederlaag bij de verkiezingen. En voor de oogen van den ongelukkigen maire verschenen boven den gewelfden rug van den walvisch, die zichtbaar begon te worden in het flauwe licht van den aanbrekenden morgen, groote letters, die door elkaar dansten en eindelijk deze woorden: Camus, conseiller yénéral." Zoover het oog reikte waren de golven nog dof en ondoorschijnend, geen zeil was op zee te zien, geen mensch op het strand. Toen de veldwachter een poosje genoten had van de ontsteltenis van den maire, werd hij ernstig, en terwijl hij naar den horizon wees, waar de overwinnende duinen en dennen moesten zijn, zeide hij: Monsieur Ie Maire, ik weet een middel om alles te redden. De eb begint in te vallen, en de strooming wordt sterker." »Ja." «Drie mijlen van de kust af loopt de strooming regelrecht op dien punt toe. De walvisch is nog niet gesignaleerd. Niemand behalve wij beiden heeft hem gezien. Ik heb een goede boot hier vlak in buurt.. /' Mijnheer Lampereur ontlook en straalde zonder iets te zeggen. //Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen," voeg-de Panard erbij. //Zulke dingen kunnen alleen 's nachts gebeuren, en de dag begint bijna aan te breken." Tien minuten later had de reusachtige massa van het doode dier, hier en daar gestreept met zeewier en begroeid met schelpen, het strand van de rotsen verlaten, gesleept door een kleine zeilboot, waarin twee mannen bezig waren, de zeilen te hijschen. De zon begon reeds te schijnen op den top van den mast, en op de levendig en joager wordende zee schoot het bootje vooruit, het onduidelijk te herkennen gevaarte achter zich aansleepend, dat nu eens gedeel telijk boven water uitstak en dan weer geheel in de golven ver dween. De tolbeambten in de wachthuisjes begonnen te nauwernood de oogen te openen. Toen zij de plaats bereikt hadden, waar de strooming van de rivier, die te herkennen was aan de schuimvlokken, welke een gol vende, witte streep vormden op de oppervlakte van het water, de richting van den duinen-oever opging, sneed mijnheer Lampereur het sleeptouw door. En statig en majestueus, eenzaam in de schoon heid van den wolkeloozen morgen, dreef het vreeselijke voorwerp naar de kust toe. Het strandde vlak tegenover de woning van mijnheer Camus. Onmiddellijk ontdekt door de tolbeambten, die het beschouwden als een geschenk van de zee, werd het gesignaleerd aan de admi nistratie van de domeinen. De administratie maakte dadelijk aan spraak op den aangespoelden walvisch, die daardoor nationaal eigen dom werd. Telegrammen vlogen heen en weer vol bijzonderheden, instructies en aanwijzingen. En intusschen lag het beest te rotten in de warme Julizon. De eerste badgast, die den walvisch zag, slaakte een kreet van rerrassing en photographeerde hem. Maar de tweede verklaarde dat het strand onbewoonbaar was, en dreigde zijn koffers te zullen pakken. Binnenkort waren er meer dan vijftig, die mijnheer Camus bezwoeren, zijn plicht te doen. Helaas! gedurende de vijf dagen dat de officiëele correspondentie over de strandvondst duurde, hielp het niets of de maire zich opwond, smeekte, beloofde, het geheilig dier, het eigendom van den Staat, moest blijven liggen, on aantastbaar tusschen twee zandbanken in. Op den zesden dag had de publieke verkoop plaats en er kwam een man opdagen nie mand wist waar vandaan, die beweerde dat hij vroeger walvischvaarder was geweest, het beest voor zestien francs kocht, en op staanden voet aan het sloopen begon. Geen enkele badgast had het einde afgewacht van die zaak, die zoo winstgevend was voor de schatkist. De politieke gevolgen bleven niet uit. De verkiezing kwam, als wijlen Jonas, uit den walvisch te voorshhijn. Mijnheer Lampereur werd benoemd. Ik geloof niet, dat de overwonnene ooit de ware reden van zijn nederlaag te weten gekomen is. Maar de overwinnaar betoonde zich dankbaar en bescheiden. Zijn veldwachter had hem een dienst bewezen, die niet anders dan bijzonder kon genoemd worden. Ik heb den man later nog eens gezien: hij heeft een lintje in zijn knoopsgat! SNUIFJES. De Min. heeft een verstandige beslissing genomen. De zaak is deze: Thiele, een Indisch militair, heeft, ten gevolge van een ongeval bij het schijfschieten, »een groot gedeelte van zijn gezichtsvermogen" verloren, daarvoor een jaarlijksche gratificatie genoten van ? 50.?, en nu wenscht deze Thiele voortdurend die jaarlijksche gratificatie te blijven ontvangen. Neen, zegt Z.Exc., daar treed ik niet in. Als iemand vijf' jaren achtereen f 50 geïnd heeft, dan is hij voor verlies van een groot gedeelte van zijn gezichtsvermogen voldoende, schadeloos gesteld en heeft hij in ieder geval ten volle ge kregen wat hem was toegezegd. Ik moet erkennen, dat is rationeel. 250 gld. is een aardig bedrag, voor iemand die zijn gezicht niet heelemaal verloren heeft. Bovendien aan het gemis van een groot deel van zijn gezichtsvermogen, went iemand; dat valt hoe langer hoe gemakkelijker te dra gen. Daarom begrijp ik me niet, dat men Thiele op eens voor vijf jaren telkens /' 50 heeft beloofd. Beter ware het geweest hem 50, 40, 30, 20, 10 gld. uit te keeren, want door vijf jaren achtereen hem f 50 te geven heeft men hem natuur lijk in den waan gebracht, dat hem ook nu 't zesde jaar en vervolgens ?50 schade was toegebracht. Zoo gaat het altijd. Men gooit in royaliteit / 100 te veel weg en kweekt dan juist door die onberedeneerde gulheid nog ontevredenheid bovendien. Ik sta dus aan de zijde van den Min., alleen om hem nog degelijker te kunnen verdedigen, zou ik wel eens willen weten hoe groot het deel gezichtsvermogen was, dat Thiele verloren heeft. Is hij maar n oog kwijt, dan zou hij in ''t geheel geen aanspraak kunnen maken op een gratificatie, dunkt me, daar het in 't algemeen in deze wereld, moeilijk is goedsmoeds te leven, als men niet telkens een oogje dichtknijpt. Mij althans zou het niet verwonderen of Z. Exc. zelf, zooals hij daar in zijn kabinet en in de Kamer zit, was, bij al hetgeen hij ziet, nog jaloersch op dien Indischen gegageerde, die het voorrecht heeft, niet alles te kunnen zien. Eén ding moet men van de Amstcrdamsche Lantaarn zeggen men blaast haar niet gemakkelijk uit. Al onze raads-juristen te samen hebben nog niet het middel weten te vinden, om haar den domper op te zetten; na vijf voorstellen ondoelmatig bevonden te hebben, zullen de heeren nog eens gaan overleggen, hoe de schandaal-colportage te beletten, zonder de niet-schandaal colportage te belemmeren. Zelden heb ik mijzelf gelukkiger gerekend geen jurist te zijn, dan bij deze gelegenheid, nu niemand mij geroepen, kan achten een advies in zoo netelige quaestie te geven. Want inderdaad, het schijnt wel of men evengoed de vraag zou kunnen stellen: hoe te maken, dat er alleen eerlijke menschen over de straat gaan, of dat de dieven gepakt worden, nog vóór zij gestolen hebben. Intusschen nu onze raads-juristen waaronder een zoo'n bui tengewoon man als professor Fabius, met de zaak geen weg weten, zou ik in overweging willen geven bij de juridische Pierson. iMiniiiiimMiiiiiiimiiiiiimiiiiimiMiiimiiiimmiiiiminiiimiimiiiiiiiiiinimiiiliHiiimlii faculteit onzer universiteit eens aan te kloppen, dat is voor een Amsterdammer dan toch het hoogste ressort. Eigen lijk verwondert het mij wel een weinig, dat er van dien. kant niet ongevraagd reeds een advies is uitgebracht. Hoe is het mogelijk, dat zij al die tweede soorts-juristen zoo hopeloos zien tobben, zonder een handje uit te steken om hen te helpen! Maar misschien zijn de hooggeleerden bang, dat, als zij eens op deze manier eenig teeken van leven geven, hun bijstand al te vaak zal worden ingeroepen. En voor die vrees begaat eenigen grond. Immers onze stedelijke verordeningen zVjn alles behalve volmaakt, en het zou niet voor de eerste keer zijn dat iemand die uit eigen beweging zijn diensten aanb°d, weldra daartoe geprest werd zoodat we het dan nog zouden beleven dat de Raad het ontwerpen van strafveror' deningen geheel aan de faculteit overliet en opdroeg. Toch zouden wij niet in deze moeilijkheid zitten, als we onzen vroegeren burgemeester nog maar hadden! Onder v. Tienhoven ware er geen raadscommissie veel minder een faculteit voor noodig geweest, om het wetsartikel te formir leeren. Natuurlijk wil hij zich niet in de zaak mengen, maar, dat hij de oplossing van de quaestein het hoofd heeft, daarvan houd ik mij overtuigd; trouwens hij is dan ook professor geweest. Geen sterveling, die met een wet beter raad wist dan hij. De gewone rechtsgeleerden tornen tegen art. 7 van de Grondwet op en lezen: ^niemand heeft vooraf gaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of ge voelens te openbaren" Met de meest alledaagsche letterknechterij lezen ze, alsof het woordje niemand onmogelijk iets anders kon beteekenen dan »niet een", geen enkel mensch" terwijl ieder zich herinneren moest, dat v. Tienhoven jaren geleden het bewijs heeft geleverd, dat in de taal der wet niemand synoniem met ieder is. Maar wat baat het al, te weten, dat er een faculteit en een oud-burgemeester bestaan, die zouden kunnen helpen, indien men hen niet raadplegen wil of mag? Onder deze omstandigheden schiet er nog maar n uitweg over: men schrijve een prijsvraag uit. Best mogelijk dat v. Tienhoven als hij haar leest anoniem een antwoord inzendt. Mij dunkt, de quaestie is zóó mooi, hij kan dat niet laten. Dat afschuwelijk vitten tegenwoordig! Ik heb er al meer over gesproken. Maar nu hebben we daar weer een voor beeld van. Dr. Myle te Smilde doet zijn best om Zola een adres van sympathie te sturen, en hoe vinden ze dat nu? »Waarom/' zoo heb ik al verscheidene malen hooren vragen, »zich niet bepaald tot een adres van hem zelf of van zijn Smildenaren? Wat zou dat aardig voor Zola zijn geweest. Hij had dan kunnen denken : kijk, zelfs in het Landschap spreken ze over mij; en misschien had hij dat Smildensch telegram wel het eerst aan zijn vrienden laten zien, met de opmerking, zoo'n achterhoek bestaat er in de wereld niet, ot ze letten op mij. »Maar wat doet Myle nu ? Hij verduistert Smilde door er nog een paar honderd plaatsen bij te voegen, en de namen van menschen uit alle standen: een juffrouw uit Kampen, een professor uit Groningen, een korporaal uit Breda, een kaaskooper uit Purmerend, een kamerlid uit Amsterdam, een worstfabrikant uit Deventer Nu moet Zola, als hij tijd heeft om aan Myle's adres te denken, wel meenen dat het het Nederlandscli adres is en Myle een beroemdheid, die alle recht had, zich in dit geval aan het hoofd van de Nederlandsche natie te stellen" enz. enz. Schei nu maar uit, zei ik tot denman; waartoe toch altijd spijkers op laag water te zoeken! Myle heeft onze eer gered, want je kunt er zeker van zijn, was hij niet begonnen met een blijk van sympathie te geven, het half millioen Neder landers, dat even zoo gevoelt als de Smildensche arts, was blijven zwijgen als.... een mof. Eén moest het initiatief nemen, en nu is natuurlijk de heele wereld jaloersch, dat Myle haar iets heeft afgesnoept, want de gelegenheid om aan iemand als Zola te kunnen telegrafeeren, komt niet eiken dag voor. En nu wist die vitter op zijn beurt niets te zeggen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl