Historisch Archief 1877-1940
No. 1074
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
De opname van een conservatief-liberaal in het Kabinet.
Borgesius. C. v. d. Linden
Roell.
Minister PIERSON (tol
iMiiiiiiiiiiiiHiiiMiinniiiiititMiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiniiiiiiitiniiMiiiiMiiiiiutniiiiiiiiiiiiiiniiiMiiiniiiiiiiiiiii
vinden. Hij staarde naar het doode dier met een paar oogen waaruit
hoop en eerzucht van oogenblik tot oogenblik meer verdwenen.
De walvisch was veertig voet lang. Zij was op het punt van te
stranden. Over een paar uur zou de administratie der domeinen
aanspraak maken op het gestrande voorwerp en als eigendom van
. den Staat zou het reusachtige beest voortgaan zich te ontbinden,
terwijl er telegrammen en schrifturen over gewisseld werden,
en na de klachten een algemeene exodus, en na dien uittocht een
volkomen nederlaag bij de verkiezingen. En voor de oogen van
den ongelukkigen maire verschenen boven den gewelfden rug van
den walvisch, die zichtbaar begon te worden in het flauwe licht
van den aanbrekenden morgen, groote letters, die door elkaar
dansten en eindelijk deze woorden: Camus, conseiller yénéral."
Zoover het oog reikte waren de golven nog dof en ondoorschijnend,
geen zeil was op zee te zien, geen mensch op het strand.
Toen de veldwachter een poosje genoten had van de ontsteltenis
van den maire, werd hij ernstig, en terwijl hij naar den horizon
wees, waar de overwinnende duinen en dennen moesten zijn, zeide
hij: Monsieur Ie Maire, ik weet een middel om alles te redden.
De eb begint in te vallen, en de strooming wordt sterker."
»Ja."
«Drie mijlen van de kust af loopt de strooming regelrecht op
dien punt toe. De walvisch is nog niet gesignaleerd. Niemand
behalve wij beiden heeft hem gezien. Ik heb een goede boot hier
vlak in buurt.. /'
Mijnheer Lampereur ontlook en straalde zonder iets te zeggen.
//Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen," voeg-de Panard
erbij. //Zulke dingen kunnen alleen 's nachts gebeuren, en de dag
begint bijna aan te breken."
Tien minuten later had de reusachtige massa van het doode dier,
hier en daar gestreept met zeewier en begroeid met schelpen, het
strand van de rotsen verlaten, gesleept door een kleine zeilboot,
waarin twee mannen bezig waren, de zeilen te hijschen. De zon
begon reeds te schijnen op den top van den mast, en op de levendig
en joager wordende zee schoot het bootje vooruit, het onduidelijk
te herkennen gevaarte achter zich aansleepend, dat nu eens gedeel
telijk boven water uitstak en dan weer geheel in de golven ver
dween. De tolbeambten in de wachthuisjes begonnen te
nauwernood de oogen te openen.
Toen zij de plaats bereikt hadden, waar de strooming van de
rivier, die te herkennen was aan de schuimvlokken, welke een gol
vende, witte streep vormden op de oppervlakte van het water, de
richting van den duinen-oever opging, sneed mijnheer Lampereur
het sleeptouw door. En statig en majestueus, eenzaam in de schoon
heid van den wolkeloozen morgen, dreef het vreeselijke voorwerp
naar de kust toe. Het strandde vlak tegenover de woning van
mijnheer Camus.
Onmiddellijk ontdekt door de tolbeambten, die het beschouwden
als een geschenk van de zee, werd het gesignaleerd aan de admi
nistratie van de domeinen. De administratie maakte dadelijk aan
spraak op den aangespoelden walvisch, die daardoor nationaal eigen
dom werd. Telegrammen vlogen heen en weer vol bijzonderheden,
instructies en aanwijzingen. En intusschen lag het beest te rotten
in de warme Julizon.
De eerste badgast, die den walvisch zag, slaakte een kreet van
rerrassing en photographeerde hem. Maar de tweede verklaarde dat
het strand onbewoonbaar was, en dreigde zijn koffers te zullen
pakken. Binnenkort waren er meer dan vijftig, die mijnheer Camus
bezwoeren, zijn plicht te doen. Helaas! gedurende de vijf dagen
dat de officiëele correspondentie over de strandvondst duurde, hielp
het niets of de maire zich opwond, smeekte, beloofde, het
geheilig dier, het eigendom van den Staat, moest blijven liggen, on
aantastbaar tusschen twee zandbanken in. Op den zesden dag had
de publieke verkoop plaats en er kwam een man opdagen nie
mand wist waar vandaan, die beweerde dat hij vroeger
walvischvaarder was geweest, het beest voor zestien francs kocht, en op
staanden voet aan het sloopen begon.
Geen enkele badgast had het einde afgewacht van die zaak, die
zoo winstgevend was voor de schatkist. De politieke gevolgen
bleven niet uit. De verkiezing kwam, als wijlen Jonas, uit den
walvisch te voorshhijn. Mijnheer Lampereur werd benoemd.
Ik geloof niet, dat de overwonnene ooit de ware reden van zijn
nederlaag te weten gekomen is. Maar de overwinnaar betoonde
zich dankbaar en bescheiden. Zijn veldwachter had hem een dienst
bewezen, die niet anders dan bijzonder kon genoemd worden. Ik
heb den man later nog eens gezien: hij heeft een lintje in zijn
knoopsgat!
SNUIFJES.
De Min. heeft een verstandige beslissing genomen. De zaak
is deze: Thiele, een Indisch militair, heeft, ten gevolge van
een ongeval bij het schijfschieten, »een groot gedeelte van
zijn gezichtsvermogen" verloren, daarvoor een jaarlijksche
gratificatie genoten van ? 50.?, en nu wenscht deze Thiele
voortdurend die jaarlijksche gratificatie te blijven ontvangen.
Neen, zegt Z.Exc., daar treed ik niet in. Als iemand vijf'
jaren achtereen f 50 geïnd heeft, dan is hij voor verlies van
een groot gedeelte van zijn gezichtsvermogen voldoende,
schadeloos gesteld en heeft hij in ieder geval ten volle ge
kregen wat hem was toegezegd. Ik moet erkennen, dat is
rationeel. 250 gld. is een aardig bedrag, voor iemand die
zijn gezicht niet heelemaal verloren heeft. Bovendien aan
het gemis van een groot deel van zijn gezichtsvermogen,
went iemand; dat valt hoe langer hoe gemakkelijker te dra
gen. Daarom begrijp ik me niet, dat men Thiele op eens
voor vijf jaren telkens /' 50 heeft beloofd. Beter ware het
geweest hem 50, 40, 30, 20, 10 gld. uit te keeren, want door
vijf jaren achtereen hem f 50 te geven heeft men hem natuur
lijk in den waan gebracht, dat hem ook nu 't zesde jaar en
vervolgens ?50 schade was toegebracht. Zoo gaat het altijd.
Men gooit in royaliteit / 100 te veel weg en kweekt dan
juist door die onberedeneerde gulheid nog ontevredenheid
bovendien.
Ik sta dus aan de zijde van den Min., alleen om hem nog
degelijker te kunnen verdedigen, zou ik wel eens willen
weten hoe groot het deel gezichtsvermogen was, dat Thiele
verloren heeft. Is hij maar n oog kwijt, dan zou hij in
''t geheel geen aanspraak kunnen maken op een gratificatie,
dunkt me, daar het in 't algemeen in deze wereld, moeilijk
is goedsmoeds te leven, als men niet telkens een oogje
dichtknijpt. Mij althans zou het niet verwonderen of Z. Exc.
zelf, zooals hij daar in zijn kabinet en in de Kamer zit,
was, bij al hetgeen hij ziet, nog jaloersch op dien Indischen
gegageerde, die het voorrecht heeft, niet alles te kunnen zien.
Eén ding moet men van de Amstcrdamsche Lantaarn
zeggen men blaast haar niet gemakkelijk uit. Al onze
raads-juristen te samen hebben nog niet het middel weten te
vinden, om haar den domper op te zetten; na vijf voorstellen
ondoelmatig bevonden te hebben, zullen de heeren nog eens
gaan overleggen, hoe de schandaal-colportage te beletten,
zonder de niet-schandaal colportage te belemmeren. Zelden
heb ik mijzelf gelukkiger gerekend geen jurist te zijn, dan
bij deze gelegenheid, nu niemand mij geroepen, kan achten
een advies in zoo netelige quaestie te geven. Want inderdaad,
het schijnt wel of men evengoed de vraag zou kunnen
stellen: hoe te maken, dat er alleen eerlijke menschen over
de straat gaan, of dat de dieven gepakt worden, nog vóór
zij gestolen hebben.
Intusschen nu onze raads-juristen waaronder een zoo'n bui
tengewoon man als professor Fabius, met de zaak geen weg
weten, zou ik in overweging willen geven bij de juridische
Pierson.
iMiniiiiimMiiiiiiimiiiiiimiiiiimiMiiimiiiimmiiiiminiiimiimiiiiiiiiiinimiiiliHiiimlii
faculteit onzer universiteit eens aan te kloppen, dat is
voor een Amsterdammer dan toch het hoogste ressort. Eigen
lijk verwondert het mij wel een weinig, dat er van dien. kant
niet ongevraagd reeds een advies is uitgebracht. Hoe is het
mogelijk, dat zij al die tweede soorts-juristen zoo hopeloos
zien tobben, zonder een handje uit te steken om hen te helpen!
Maar misschien zijn de hooggeleerden bang, dat, als zij eens
op deze manier eenig teeken van leven geven, hun bijstand
al te vaak zal worden ingeroepen. En voor die vrees begaat
eenigen grond. Immers onze stedelijke verordeningen zVjn
alles behalve volmaakt, en het zou niet voor de eerste keer
zijn dat iemand die uit eigen beweging zijn diensten aanb°d,
weldra daartoe geprest werd zoodat we het dan nog
zouden beleven dat de Raad het ontwerpen van strafveror'
deningen geheel aan de faculteit overliet en opdroeg.
Toch zouden wij niet in deze moeilijkheid zitten, als we
onzen vroegeren burgemeester nog maar hadden! Onder
v. Tienhoven ware er geen raadscommissie veel minder een
faculteit voor noodig geweest, om het wetsartikel te formir
leeren. Natuurlijk wil hij zich niet in de zaak mengen,
maar, dat hij de oplossing van de quaestein het hoofd heeft,
daarvan houd ik mij overtuigd; trouwens hij is dan ook
professor geweest. Geen sterveling, die met een wet beter
raad wist dan hij. De gewone rechtsgeleerden tornen tegen
art. 7 van de Grondwet op en lezen: ^niemand heeft vooraf
gaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of ge
voelens te openbaren" Met de meest alledaagsche
letterknechterij lezen ze, alsof het woordje niemand onmogelijk
iets anders kon beteekenen dan »niet een", geen enkel
mensch" terwijl ieder zich herinneren moest, dat
v. Tienhoven jaren geleden het bewijs heeft geleverd, dat
in de taal der wet niemand synoniem met ieder is.
Maar wat baat het al, te weten, dat er een faculteit en
een oud-burgemeester bestaan, die zouden kunnen helpen,
indien men hen niet raadplegen wil of mag? Onder deze
omstandigheden schiet er nog maar n uitweg over: men
schrijve een prijsvraag uit. Best mogelijk dat v. Tienhoven
als hij haar leest anoniem een antwoord inzendt. Mij
dunkt, de quaestie is zóó mooi, hij kan dat niet laten.
Dat afschuwelijk vitten tegenwoordig! Ik heb er al meer
over gesproken. Maar nu hebben we daar weer een voor
beeld van. Dr. Myle te Smilde doet zijn best om Zola een
adres van sympathie te sturen, en hoe vinden ze dat nu?
»Waarom/' zoo heb ik al verscheidene malen hooren vragen,
»zich niet bepaald tot een adres van hem zelf of van zijn
Smildenaren? Wat zou dat aardig voor Zola zijn geweest.
Hij had dan kunnen denken : kijk, zelfs in het Landschap
spreken ze over mij; en misschien had hij dat Smildensch
telegram wel het eerst aan zijn vrienden laten zien, met de
opmerking, zoo'n achterhoek bestaat er in de wereld niet,
ot ze letten op mij.
»Maar wat doet Myle nu ? Hij verduistert Smilde door er nog
een paar honderd plaatsen bij te voegen, en de namen van
menschen uit alle standen: een juffrouw uit Kampen, een
professor uit Groningen, een korporaal uit Breda, een
kaaskooper uit Purmerend, een kamerlid uit Amsterdam, een
worstfabrikant uit Deventer Nu moet Zola, als hij tijd
heeft om aan Myle's adres te denken, wel meenen dat het
het Nederlandscli adres is en Myle een beroemdheid, die
alle recht had, zich in dit geval aan het hoofd van de
Nederlandsche natie te stellen" enz. enz.
Schei nu maar uit, zei ik tot denman; waartoe toch altijd
spijkers op laag water te zoeken! Myle heeft onze eer gered,
want je kunt er zeker van zijn, was hij niet begonnen met
een blijk van sympathie te geven, het half millioen Neder
landers, dat even zoo gevoelt als de Smildensche arts, was
blijven zwijgen als.... een mof. Eén moest het initiatief
nemen, en nu is natuurlijk de heele wereld jaloersch,
dat Myle haar iets heeft afgesnoept, want de gelegenheid
om aan iemand als Zola te kunnen telegrafeeren, komt
niet eiken dag voor.
En nu wist die vitter op zijn beurt niets te zeggen.