De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 6 februari pagina 1

6 februari 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1076 DE AMSTEKDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOR NEDEELAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS VAN MAÜRIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Zondag 6 Februari. Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer Reclames per regel . ? 0.20 . 0.40 Annonces uit Duitachland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firniH K U DOLF MOSSB te Keulen en door alle filialen dezev firma. I N H O V Di VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Duel en Eereraden. Tramquaestie. Adieu Posa! Adieu Lohengrin l" Brieven van een oud-officier aan zijn zoon, (V) door Donar. SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door D. Stigter. TOONEEL EN MUZIEK; Muziek in de hoofdstad, door Ant Averkamp. Oud-Nederlandsche marsenen, door J. W. EnschedéMr. W, G. F. A. v. Borgen. KUNST EN LETTEREN: By Emile Zola, door Justus van Maurik. Hilda van Snylenburg, door P. B. Uit de onde doos, door Ulbo J. M$js Taal en letteren, door J. L. O. A. Métier. UNANGCEELE EN OECONOMISCHE KBONTEK: Mfln eerste woord, door D. Stigter. FEUILLETON: Jee, nit het Engelsch. BEOLAMES. SCHAAKSPEL. VABIA. ALLERLEI. VOOB DAMES: Dr. Emilie Kempin, door C. v. O. Gebor gen". Allerlei, door E-e. SCHETSJE: Toto, een waar verhaal, naar het Engelsch, van Ouida. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. iiniiiiiniiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiitntiiiii UMI iiiiiiii Duel en Eereraden. Kolonel de Vlaming is zoo beleefd geweest ons het verslag der bijeenkomst van 17 Dee. j.l. van de Vereeniglng ter Beoefening van Krijgswetensehap, waarin hij zijn lezing over Het Duel, de Raden van Eer en Eeregerichten heeft gehouden, te zenden, met een beantwoording van de door ons in het No. van 26 Dec. jl. gestelde vragen. Wij plaatsen thans het eerste deel van zijn schrijven met ons bijschrift, om in het volgend Nr. het tweede gedeelte op' te nemen, vergezeld van onze opmerkingen, opdat het debat voor den lezer ge makkelijker zij te volgen. Bij alle verschil van inzicht betuigen wij den heer de Vlaming onzen dank voor de gelegenheid, die hij ons biedt, naar aanleiding va n het door hem gesprokene over zulk een belangrijke zaak, in alle vrijmoedigheid onze meening te zeggen. Open brief aan de Redactie van het Weekblad »De Amsterdammer" te AMSTERDAM. Geachte Redactie! Onder toezending van het gedrukte verslag mijner rede van 17 Dec. j.l. in de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, acht ? ik thans voor mij het oogeoblik aangebroken, om uw hoofdartikel van 9 Jan. j.l. getiteld: »Het duel en de raden van eer," te beant woorden. Vergun mij daarbij beknoptheid te betrachten. Uw eerste vraag: «Begint het eergevoel eerst bij den 2n luitenant? Behooren de minderen niet tot den militairen stand, waarin het eergevoel excelleert?" verraadt eenige, hoewel begrijpelijke onbekendheid met de militaire opleiding van den soldaat. Deze toch, is er op gericht om het eergevoel van den man te ontwikkelen. Men tracht hem te leeren, de beteekenis van de kameraadschap, de vaderlandsliefde, den eerbied voor het Koningschap, voor de overheid, voor de ouderen, voor het Vaandel enz. en men wijst hem, steunende op het begrip eergevoel, op den plicht om van deze deugden, waar het noodig mocht zijn, te doen blijken. Dat deze richting nog niet geheel wordt miskend, vindt zijn bewijs in de dikwerf geuite meening, dat het leger een leerschool vormt tot ontwikkeling van karakter en eerbied voor de maatschap pelijke wetten en instellingen, die niet in gelijke mate gemeen goed schijnen te zijn van iederen staatsburger. De beantwoording van uw tweede vraag: »Is het meerdere eergevoel een gevolg van de tucht in het leger T' sluit zich hierbij aan. Het verhoogd eergevoel, dat den militairen stand (niet alleen dus den officier) moet onderscheiden, is niet een gevolg van de tueht in het leger, het is het gevolg van de opvoeding in dat leger. Voor iemand, die met onbevangen blik de militaire maatschappij en haar raderwerk nauwkeurig wil beschouwen, kan dit geen geheim zijn. Voor hem, die echter alleen waarde hecht aan de dikwerf weinig waarheidlievende mededeelingen van enkele ontevredenen, die als een gevolg van eigen bandeloosheid, wars zijn van elk begrip van tucht, voor dien bestaat in het leger slechts dwang en zwijgen. Is het niet eigen aardig dat diezelfde burger-maatschappij, die zoo gaarne afgeeft op den militairen stand, bij het beschikken over ondergeschikte betrek kingen, in den regel de voorkeur schenkt aan hen, die de militaire opvoeding hebben genoten? Hoeveel ouders wenschen niet voor hunne zonen juist die zoo beschimpte militaire tucht, onmachtig als zij zijn om aan hun eigen kinderen den eerbied voor de ouderen in te boezemen, zoo onontbeerlijk in elke maatschappelijke verhouding? De vraag sub. 3 gesteld: »Is het wel juist dat officier en fatsoenlijk man, woorden zijn van denzelfden klank. Zouden zij inderdaad onderwijzers, ontvangers enz. in fatsoen overtreffen, omdat zij duelleeren op zijn tijd ?" is blijkbaar een uitvloeisel van onbekendheid met de grondslagen waarop de militaire maatschappij berust. ? Officier en fatsoenlijk man moeten woorden zijn van denzelfden klank, omdat de officier op grond van strenge wetsbepalingen uit zijn betrekking wordt ontslagen, wanneer anderen voor overeenkomstige feiten ongestraft in hunne betrekking worden gehandhaafd. Niet de officier overtreft de door u opgenoemde functionnarissen in fatsoen, omdat hij, zooals trouwens in de vraag ten onrechte wordt gesteld, op zijn tijd duelleert! Neen, Mijn heer de Redacteur! trouwens ik houd mij overtuigd, U weet beter! Een officier wordt ik herhaal door zulke strenge bepalin gen gebonden, dat hij om het aldus uit te drukken, schier dagelijks een examen voor fatsoenlijk man passeert. Een vluchtige blik in de Wet van 28 Aug. 1851, tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen van officieren, leert reeds dat een officier voor een Raad van Onder zoek wordt gebracht en ontslagen: a. na een rechterlijke veroordeeling, welke, hoezeer het verlies van den militairen rang niet .uit haren aard ten gevolge hebbende, nochtans heeft plaats gehad wegens een han deling, welke hem onwaardig maakt den rang van officier te bekleeden; b. wegens gedragingen of daden in het openbaar of wegens openbare geschriften, waardoor de waardigheid van den officiers rang, de eerbied voor den persoon des Konings en de grondwettige instellingen of de krijgstucht bepaaldelijk worden aangerand; c. wegens aanhoudend wangedrag; d. uithoofde van opzettelijke en herhaalde ongehoorzaamheid, mishandelen van minde ren, misbruik maken van gezag; e. wegens verregaande nalatigheid in het vervullen van opgelegde plichten, enz. Zonder daarbij nog te spreken van de disciplinaire correcties, die ook aan officieren wegens overtredingen van geringeren aard kunnen worden opgelegd. »Komt de achterlijkheid der militairen niet meer dan voor de eer van den stand nuttig is, uit, wanneer een luitenant-kolonel het duel als een voorsprong verdedigt?" aldus uw vierde vraag. Wanneer gij mijn voor dracht zult gelezen hebben, M. de R., dan zal het u duidelijk geworden zijn, dat ik voor het duel, als hoogste uitzondering, een be scheiden plaats heb gereserveerd, niet uit sluitend voor den militair, doch voor ieder staatsburger en zulks geheel overeenkomstig diens eigen subjectieve opvatting, omtrent hetgeen hij aan de bevrediging van zijn eer gevoel meent verschuldigd te zijn. In deze opvatting is dus plaats zoowel voor vóór als tegenstander. Voor mijn persoon kan ik mij enkele, hoewel gelukkig zeer exceptioneele gevallen denken, waarin iemand tot bevre diging van zijn eigen rechtsgevoel tot het duel zijn toevlucht tracht te nemen. Ik zeg tracht, want de overeenstemming moet in ieder geval van beide kanten komen. Nu zal ik niemand den handschoen toewerpen, die met mij op dit punt van gevoelen ver schilt, doch omgekeerd vindiceer ik mijnent wege het recht om ook voor mijne inëening een bescheiden plaats te zien ingeruimd. Uwe opmerking, dat tegenwoordig voorna melijk polderjongens, boereknechts en dergelijken een handgemeen met vuist of mes verkiezen, wordt door de gebeurtenissen in de parlementen van Frankrijk, Oostenrijk en Belgiëvan den jongsten tijd wel eenigszins weersproken. (Slot volgt.) Opvoeding van den soldaat. Men kan over de waarde der opvoeding van den soldaat verschillend denken. Volgens de Toelichting tot het antirevoiutionair program, //vloekt heel het platte land een instelling, die een deel onzer landsbevolking letterlijk demo raliseert, om ze straks, zelf naar ziel en lichaam bedorven, het gif dat ze inzogen, in het stille dorpsleven, te doen overbrengen. En lieeft niet minder elk man van nobelen zin een woord van toorn en afkeuring op de lippen voor een organi satie vai> onze levende strijdkrachten, die met menschen manoevreert, zonder den mensch in hen te eeren." Wij daarentegen waardeeren de opvoe ding van den soldaat in het leger, voor zoo ver hij daardoor gewoon raakt aan orde en tucht, en achten bovenstaande verklaring in hooge mate over dreven. Er is dus vóór en tegen. Onbekendheid echter met die opvoeding, gelijk de heer De Vlaming ons toedicht, zou nog al on begrijpelijk zijn, als men een zekeren leeftijd heeft bereikt, en met zooveel exemplaren van deze ,/opgevoeden" of men wilde of niet, moest kennis maken. Doch gesteld dat wij nu voor 't eerst in ons leven vernamen wat kolonel De Vlaming zoo goed is ons mede te deelen, wat beteekent dit nu als ant woord op de bedoeling onzer vraag: Waarom heb ben in heel het leger alleen de officieren een raad van eer nondig; blijkt hieruit niet dat de militaire eer een officiers-eer, de militaire-statids-eei .een officiercn-stands-eer is? (Zie het nr. van 9 Jan.) Vraag l bleef alzoo onbeantwoord en toch zou men, door haar behoorlijk te overwegen, zulk een eigenaardig licht kunnen zien vallen op het i/eerffetoel", dat alleen voor officieren en niet voor de soldaten en onderofficieren eereraden noodig schijnt te maken ! Dat men voor zeker soort van ondergeschikte betrekkingen in de burger-maatschappij, b. v. die welke een groote mate van stiptheid, gelijk door het militaire drilsysteem gevormd wordt, vorderen, gaarne gepasporteerde militairen kiest, dit bewijst toch nog niets voor het eergevoel van den soldaat! Dat het leger, door sommige ouders beschouwd wordt als een verbeterhuis voor ongezeggelijke of verwaarloosde jongei:lieden, bewijst allerminst dat het in het algemeen als opvoedingsinrichting prijzenswaardig is. Maar hoc kan een officier, die voor zichzelf en zijn collega's het overtreden vab de strafwet in zekere gevallen verdedigbaar acht, zich dus boren de wet plaatst, het leger een instelling noemen, die bij den soldaat eerbied voor maatschappelijke wetten kweekt ?! Verhoogd eergevoel van den Officier. Alleen voor officieren worden, tot behoud van het fatsoen, door kolonel de Vlaming eereraden gevraagd, terwi.il de kolonel het duel in het leger en daarbuiten in sommige gevallen onmisbaar acht. De officieren, zoo schreven wij, hebben nn den dienst hun eer en rechtsgevoel, vaak als iets overtolligs te beschouwen en moeten, vooral méhet oog- op hun promotie, bij elke onaangename en onbillijke bejegening zich van hooren, was onze vraag, oefenen in de militaire kunst zien en.... %wygen". Nu was uuze vraag, hoe kan bij zulk een dienst-bestaan de officier een fijner, dieper, krachtiger eergevoel bezitten dan de burger; want de kolonel verzekert herhaaldelijk dat zijn collega's in dezen den burgers te bovengaan. «In eiken stand", zoo lezen wij in zijn rede, »vindt men het meer of min ontwikkeld eer gevoel, in het bijzonder vindt men het bij den officiersstand". «Het kleed van den militair (geldt) als dat van een fatsoenlijk man met een verhoogd gevoel van eer". Een officier bezit meer eergevoel dan een burger". «Officier en fatsoenlijk man zijn woorden van denzelfden klank". Hoe komt het nu, zoo herhalen wij, dat niet bij den vrijen burger, maar bij den officier, den ambtenaar voor wien de vrijheid tot een minimum is gereduceerd en den eigen wil meer dan in eenig ander beroep het zwijgen wordt opgelegd, het eergevoel zoo extra welig opwaarts schiet? Dat zit 'm in de opvoeding, antwoordt de heer De Vlaming; zie het raderwerk van de militaire maatschappij er maar eens goed op aan. Of, gelijk hij in zijn rede sprak, het antwoord zal steeds moeten zijn en blijven: »de verantwoordelijkheid tegenover zijn stand, tegenover allen, hoog en laag, die met hem het zelfde kleed dragen, brengt dit (het bezit van meer eergevoel) onvoorwaardelijk mede". M. a. w. de officier heeft niet alleen het eergevoel gelijk de burger, voor zichzelf als individu; daar komt nog bij een eergevoel voor zijn stand, voor zijn kleed, en het n plus het ander geeft meer eergevoel, dan het n zonder het ander. Dat de heer De Vlaming die tweede soort «eergevoel'' iets nader bekeken heeft, getracht heeft het te ontleden, blijkt noch uit zijn rede, noch uit zijn schrijven. Toch werd hij op de vergadering zelve er naar gevraagd. Luit. Thomson sprak als volgt: 'Spreker heeft gezegd, dat er in de militaire wereld zooveel meer aanleidingen zouden zijn tot duels dan elders, op grond dat een mili tair een verhoogd eergevoel 1) zou bezitten! Och mijnheer de Voorzitter, ik geloof dat, 's menschen ijdelheid in aanmerking genomen, niemand in dezen kring gaarne dit argument bestrijdt. »Maar ik vraag dan waarom dat eergevoel bij ons meer ontwikkeld is? Ik kan niet inzien, dat bv. andere landsdienaren, die eene zelfde ontwikkeling bezitten, eene gelijke opvoeding genoten en ongeveer even waardige posten bekleeden, een minder fijn gevoel van eer zouden bezitten dan wij". In zijn repliek heeft de heer de V. den opponent niet op deze vraag geantwoord. Jammer genoeg, want zoo benam de geachte briefschrijver zich de gelegenheid, toen reeds tot helder inzicht te komen omtrent zijn punt van uitgang: het eergevoel en het verhoogd eergevoel. Immers er bestaat maar n eergevoel; dat, waarmede ieder mensch is bedeeld, in meer dere of in mindere mate; een eergevoel dat spontaan, rechtstreeks, onmiddellijk spreekt bij elke daad, die hem in zijn eigenwaarde aantast, bij iedere krenking van zijn innerlijk wezen. De tweede soort van eergevoel, waarin de heer De Vlaming »een onschatbaar voor recht" ziet van onzen (zijn) »stand", wat is het anders dan de valschelijk voor gevoel uit gegeven slotsom eener redeneering, een utili teitsbeschouwing gegrond op oordeelen en vooroordeelen, die de «makkers", de «kame raden" zich gevormd hebben, waarnaar het eigenlijk, het innerlijk, eergevoel van officieren zich zal moeten regelen: waarnaar het zich heeft te plooien en te schikken. Wie is zoo onbekend met de toestanden in het leger, dat hij niet zou weten, hoe het duel geenszins plaats heeft om «de verant woordelijkheid tegenover zijn stand" welke volgens De Vlamjng, het eergevoel verhoogt", maar, waar het niet het gevolg is van den dierlijken lust om zich te wreken, het eenvoudig geschiedt: uit vrees van als een lafaard te worden nagewezen en zijn carrière voor goed gebroken te zien? In zijne rede gaf deheer De Vlaming, zonder het te bedoelen, een zeer opmerkelijke toe lichting tot deze waarheid. »Een Fransch kolonel ontvangt een slag in het aangezicht van een persoon, die hem voor een ander aanziet, doch zijn dwaling inziende, onmiddellijk in het koffiehuis, waarin het voor viel, verontschuldigingen aanbood, die aan genomen werden. Later werd dit hem door een zijner onderhebbenden verweten en het einde was het duel als eenige toevlucht." En wat liet de redenaar hierop volgen ? ^Laakbaar M- R., doch kenteekenend de toe standen, waaronder wij leven." M. a. w. Zoo iets zou dus natuurlijk als uitzondering onder Nederlandsche officieren ook kunnen 1) Wij cursiveeren.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl