De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 6 februari pagina 4

6 februari 1898 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1076 schen zegt Tborbecke, naar ik meen, zoo juist hebben de schim verjaagd eener re publiek die door eigen krachteloosheid was bezweken. *** Eerst de staatsregeling van 1798, waardoor de Nederlanden voor het eerst tot den eentralen staat waren gefusioneerd, bracht in vele opzichten de verlangde nederlandsche vrjjheia, de vrijheid, de rechten der burgers. In verband hiermede verdient de lOOjarige herdenking van Neerlands eerste staatsrege ling de sympathie van allen die de waarheid der burgers liefhebben. Treffend is het zesde artikel: >Alle de pligten van den mcnsch in de maatschappij nebben hun grondslag in . deze heilige wet: Doe een ander niet, hetgeen gjj niet wenscht dat aan u geschiede. Doe aan anderen, ten allen tijde zooveel goeds, als gij in gelijke omstandigheden, van hun zoudt wenschen te onvangen." De tijd nadert. Het laatste gedeelte van het laatste der add. artikelen luidt: Aldus door het bataafsche volk in deszelfs grond vergaderingen, goedgekeurd en bekragtigd, op den 23sten van April en als zoodanig geproclameerd in de constitueerende verga dering, hetzelve volk representeerende in den Haag, den Isten van May 1789, het vierde jaar der bataafsche vrijheid. Toch moest nog juist een halve eeuw voorbij gaan in dit jaar valt ook de vijftigjarige herdenking van de onvergetelijke grondwets herziening van 1848 voor dat de staat kundige vrijheden, waarin we ons nu verheu gen, grondwettelijk werden gewaarborgd. Is men nu tevreden? 't Lijkt er niet naar. Naargelang de staatkundige vrijheid beter is geregela, omschreven, gewaarborgd, wordt het gemis van oeconomische vrijheid pijnlüker _gevoeld. Dat kan 'wel niet anders. Om dit _ voor u en voor mij duidelijker te maken is het zoo goed, weer eens inzage van de enquêteverslagen te' nemen. Aan het woord is de heer J. H. Wijnen, rector van het gesticht >de Nieuwenhof", wonende te Maastricht:... »Ten tweede durf ik dat ovenwerk een onmenschelijk werk noemen. In den winter gaat het nogal bij het groote verschil van temperatuur, dan koelen de ovens tame lijk snel af, maar in den zomer, als de thermo meter 20 a 22 graden Réaumur aanwijst, dan gaat het afkoelen veel minder snel. En wat is het geval ? De fabrikant zou gaarne zijne waren uit den oven hebben, bij het verzenden is_ haast, en van den anderen kant staan nieuwe waren gereed om in de ovens gebracht te worden. Nu wordt zulk een oven op een vreeselijke, aller vreeselij kste hitte openge broken, en dan moet na eenigen lijd van afkoeling, de werkman dan in die oven gaan waarin, ik durf het rechtuit verklaren, de fabrikant zijn jachthond of zijn paard niet zou wagen en daar moet zoo een mensch ingaan zooals een zwemmer in het water gaat en ik zou haast zeggen dat die nog fatsoenUjker gekleed is En wat verdient hij daarmede ? f 1.25 per dag. Dit werk is ver moordend voor den arbeider". Menige lezer zal zich herinneren dat uit het verdere verhoor bleek dat door het bouwen van meerdere ovens het ergste kwaad ware weg te nemen geweest! ... .»De aardewerkers gaat de heer Wijnen voort worden omstreeks hun dertigste jaar ziek; die ziekte duurt soms 2, soms 3, soms 5 jaren; dan sterven zij meestal. Soms worden ziöwat beter en gaan na een half jaar weder aan den arbeid. Maar daarop komt de ziekte voor den tweeden keer en dan zijn zij voor altijd- verloren." Na opfrissching van onze herinnering om trent dergelijke toestanden waarop ik later 't oog te verliezen, keek den kring rond. Toen zei hij: «.Keer je om, Jake Costa." Jake gehoorzaamde, niet zoozeer om de woorden dan wel om den blik in Jee's oogen. Daarop stapte Jee doodbedaard op Jake toe en ging rug aan rug met hem staan. Kijk Jake, kijk jongens, zei hij. Ik ben van plan partij te trekken voor dien kleinen stumperd daar, omdat hij een Brit is, evenals ik. Ik zal 't doen tot hij dood is, of tot ik dood ben, of tot we beiden dood zijn zoo helpe mij God, dat zal ik. Haal je wapen voor den dag, Jake Costa. Jongens, luister naar me. Hij doet vijf pas vooruit en ik doe vijf pas vooruit, zoodra gij 't teeken geeft draaien we ons om en de duivel hale die zich van ons beiden 't langzaamst omkeert. Is 't afgesproken ? 't Voorstel werd aangenomen en er ontstond een oogenblik stilte. De twee mannen staarden recht voor zich uit. Het gezicht van Jee was kalm en onverschillig, dat van Jake boosaardig. Niet om den zwakvoetige bekommerde hij zich, maar om het //baas" zijn. 't Pistool van een der omstanders werd in de lucht afgeschoten en de beide tegenstanders zetten zich in beweging. Drie pas voorwaarts hadden ze gedaan, toen Jake zich omkeerde en 't schot dat hij loste deed Jee als een tol ronddraaien. Zes andere schoten knalden onmiddellijk daarop en Jake sloeg tegen den grond met 't gelaat naar 't noorden. In de ne seconde die hij nog bleef leven dwaalden zijne blikken af naar 't noorden, naar den nauwlijks zichtbaren horizon en hij deed een laatste poging om in die richting te wijzen. Acht paar oogen volgden zijne beweging en in Jake's stervende ooren weerklonk een vreugde kreet, luid en woest, zooals hij nooit te voren gehoord had. Een wolkenbank kwam opzetten. Geen dier mannen deed dien nacht een oog toe. Ze spraken weinig, maar wat ze zeiden klonk vriendschappelijk en zij werkten, werkten, met vastgesloten lippen en onzekeren tred. Al wat water kon bevatten, pan of hoed of zeildoek, werd gereed gezet voor de bui die naderde; van den kleinsten greppel tot den verdroogden poel, alles werd gereinigd en klaar gemaakt om het water hoop terug te komen komt het mij niet moeielijk voor zich voor te stellen dat menigeen uit de arbeidende kringen zegt: ach, meneer, spreek me toch niet van de vele staatkundige vrijheden maar geef ons weerstandsvermogen tot bescherming van ons leven, ter verkrijging van billijke levensvoorwaarden, geef ons oeconomische vrijheid. In die richting behoort nu gearbeid te worden, met bezadigdheid maar met krachtige volharding. Wel hoop ik en verwacht ik dat reeds veel kwaad in de bekende limburgsche stad zal zijn weggenomen wie kan hier omtrent onpartijdige berichten geven ? maar er zijn nog vele andere voorbeelden van nog bestaande onrechtvaardige, onbillijke, onmenschelijke arbeidsvoorwaarden. Later hierover meer. Het gaat om de oecenomische vrijheid ! Die kan niet verkregen worden door vrijheid in den zin dat alle burgers, rijken en armen, geleerden en ongeleerden, meesters en gezel len, mogen doen en laten wat ze willen. Daardoor verkrijgt men de caricatuur van vrijheid, de schijnvrijheid. Dit heeft nu toch wel de beste leermeesteres van allen, de on dervinding, genoegzaam geleerd. Terecht zegt Ihering (Zweck im Recht I) »dasz die Wölfe nach Freiheit schreien, ist begre.iflich ; wenn aber die Schafe in ihr Geschrei einstimmen, sp beweisen sie damit nur, dasz sie Schafe sind". Voor de invoering van leerplicht en voor de afschaffing der plaatsvervanging wacht het ministerie _een strijd op leven en dood; de kansen tot invoering van een gedeelte van de wettelijke regeling van het arbeidscontract, staan heel wat beter en dit onderwerp is van nog meer weldadigen invloed. Gaarne herhaal ik daarom, denkende aan Cato den ouden, telkens de vraag: zou het daarom niet beter zijn met dit onderwerp te beginnen? Het jaar 1898 merkwaardig door den gedenkdag aan: 1. het begin van Neerlands vrijheid (1648) ; 2 de afkondiging van nederlandsche vrijheid (1798) ; 3. de uitbreiding en bevesti ging van nederlandsche vrijheid door de frondwetsherziening van 1848 zou door rachtige bevordering der oecenomische vrij heid belangrijk bijdragen om de algemeene waardeering voor die historische feiten teyerhoogen. Moge het kroningsjaar deze blijde boodschap brengen tot heil van Vorstin en Volk. * * * Daar heb ik nu den zeister apotheker volgens eigen ongevraagde getuigenis opgeleid aan een hooge- en niet aan een handels school heelemaal vergeten. Van uitstel zal geen »afstel" komen. Am s t., 2 Febr. 1898. D. STIOTEK. IIIIII11MIIHIIIIIHIIIII11IIIIIIIIIIIIIIIIIIIHHIII1IIIIIIIIIIHHIHIIIMIIHIIIIIIIII iefc in de Hoofdstad, Op het abonnementsconcert van 27 Jan. in het Concertgebouw, hadden de bezoekers gelegen heid kennis te maken met een der beroemdste pianisten van den tegenwoordigen tyd den heer Edonard Risler. Kort voor hij hier kwam, had bij zich geruimen tyd in Duitschland opge houden en de vakbladen uit Berly'n zoowel als uit Leipzig, zijn vol lof over zyne buitengewone waarnaar men smachtte te ontvangen geen beweging van de naderende wolk ontsnapte aan de bespiedende blikken der dorstenden. Jake en Sawney namen geen deel aan den arbeid; maar Sawney gaf blijk van leven door zich ruste loos heen en weer te wentelen en onophoudelijk allerlei wartaal uit te slaan; terwijl Jake kalm daar neerlag en met 't wit zijner oogen naar de maan staarde. Onbemerkt had Jee gelegenheid gevonden om een deken over Sawney te spreiden en hem een opgerolde jas onder 't hoofd te schuiven. Hij deed 't in stilte, alsof hij zich schaamde. Geen der anderen die notitie nam van den ijlenden knaap; niet dat 't ontbrak aan een ruw snort medegevoel, maar Jee had zich nu eenmaal tot Sawney's be schermer opgeworpen en nooit bemoeide iemand zich met 't geen Jee aanging, 't Medegevoel uitte zich niet in woorden. Mannen, die 't schier ondra gelijke lijden, spreken niet. Ze vinden geene woorden voor hunne gewaarwordingen; ze dragen hun leed in stilte en trachten den naaste te helpen hetzelfde te doen. Dien nacht werden door deze mannen honderden kleine diensten elkaar bewezen, op zich zelve en in gewone tijden onbeduidend, maar van hoeveel zielesterkte die getuigden kan alleen hij beseffen, die de kwellingen van den dorst heeft doorgemaakt; maar toen eindelijk in den vroegen morgen de regen neerdaalde, vergat ieder hunner op n na z'n naaste, z'n God, alles ter wereld, in het albeheerschend verlangen zijn brandenden dorst te stillen. En dat was niet meer dan natuurlijk. Die ne uitzondering was Jee, die zich op de lippen beet terwijl hij het water uit een druipuatten tentdoek wrong om het drup pelsgewijze in Sawney's mond te laten loopen, vóórdat hij zelf er aan zoog. Een ieder leschte zijn dorst en viel toen neer als een blok om te slapen op de plek waar hij dien gelescht had. Jee's kussen dien nacht was bet lichaam van Jake; maar Jee had er geen bewustzijn van en 't zou hem ook niet hebben kunnen schelen waar z'n hoofd op rustte, als 't maar rust vond. (Slot volgt). eigenschappen. Risler is Elsas'ser van geboorte en staat, misschien mede daarom in zyne muzikale richting, op een zeer onafhankelijk standpunt. De duitsche kunst is hem ontzaggely'k na aan het hart gegroeid en alle duitsche meesters van Bach tot Beethoven en Brahms (de drie Bulow'sche B's), maar vooral ook Wagr.er, vormden zijn muzikalen ontwikkelingsgang. Niet minder echter is hy doorgedrongen in de degelijke werken van franschen oorsprong. In 1896 en '97 te Bayreuth verbonden aan de Festspiele onder hen, die als »mnsikalischer Assistenz auf der Bühne" vermeld staan op de ly'st der medewerkenden, trok hy' van toen af ook de aandacht van Wagnervrienden en zeer juist gezien was het van de directie der groote opera te Parys om hem als medewerker te engageeren by' de voorbereiding der »Maltres Chanteurs". Uit een en ander bly'kt, dat men in Risler niet alleen den pianist-virtuoos moet bewonderen, maar dat men in hem nog meer den, op grooten voet, algemeen ontwikkelden musiker mag waar deeren. Het vierde pianoconcert van Beethoven vormde by' hem het hoofdnummer. Ik kan niet zeggen dat ik door die verrukkelijke vyf maten piano solo, waarmode het werk begint en die een zoo gewichtigen invloed uitoefenen op den verderen groei van het stuk, zóó meegesleept ben als bij vroegere gelegenheden. Hoofdzakelijk moet dit op rekening worden geschreven van den klank van den Pleyel-vleugel, waaraan wij zoo weinig gewend zyn hier ter stede en die wel zeer sonoor ia, maar toch de bekoorlyke weekheid mist, welke m\j voor bedoelden aanhef zoo zeer gewenscht voorkomt. Overigens echter gaf de heer Risler blyken van absolute beheersching van de techniek en eene schakeering in den aanslag, die het hem mogelyk maakt, buitengewone effecten te bereiken; ik wil hier slechts wijzen op het kleine Andante uit het concert, waar de piano een spinetachtigen toon verkreeg en op de poëzievolle vertolking van Schubert's Impromptu en Chopin's Ballade. Het slot zijner voordrachten bestond uit eene Fantaisie op motieven uit Beethoven's Ruïnen von Athen, misschien ietwat banaal, maar zeer effectvol voor het instrument geschreven; hierbij wist Risler het metaalachtig-klankrijke, dat den franschen vleugel kenmerkt, in het gunstigste licht te stellen. Het orchest speelde zeer schoon Schubert's »Unvollendete symphonie" en Wagner's »Siegfriedidyll". Op den laatsten kamermuziekavond waren alleen Röntgen en Messchaert aan het woord. Röntgen speelde met groote soberheid de As-dur Sonate van Beethoven, op. 110, en wist vooral de fuga recht klaar en stylvol weer te geven. Wat echter beide kunstenaars samen presteerden ! Wie zal dat beschrijven ? Het was niet de eerste maal dat zij de geheele Winterreise" van Schubert, een cyclus van 24 liederen, ten gehoore brachten, maar beter is Messchaert wel nooit gedisponeerd geweest. Zy'n stem klonk aan het slot van den avond nog even helder en frisch als aan het begin. Voorwaar het mag een groot meesterstuk heeten, in een cyclus, zóó groot van omvang en zóó egaal in de stemming, zooveel verscheidenheid te kunnen leggen. Hoe sglühend heiss" klonk het slot van »Gefrorne Thranen", hoe gemoedelyk innig »Der Lindenbaum", hoe werd de onpeilbare troosteloosheid uit oletzte Hoffnung" prachtig geschilderd. Doch waar zou het het heen, als ik de voortreffelykheden van ieder lied in 't breede ging uitmeten! Alleen wil ik nog even wyzen op het heerlijke mezza voce, overal waar dit werd aangewend, maar in 't byzonder in »der Leyermann", het laatste, dus nadat drie en twintig liederen er aan waren voorafgegaan. Onderweg zy'niie naar 't Con certgebouw, was de gedachte by mij opgekomen, hoe veel goeds Messchaert zou kunnen doen, indien hy ook eens liederen van moderne com ponisten eene ruimere plaats op zijne programma's deed innemen. Hoe dikwyls toch hebben wy Dichterliebe, Müllerlieder enz van hem gehoord. Zonder die gedachte nu te willen onderdrukken, wil ik toch gaarne erkennen dat ik op den terugweg naar huis slechts dankbaarheid gevoelde voor hetgeen ik gehoord had. Bij uitzondering de beschikking hebbende over den Vrijdagavond van den 28sten Januari, meende ik niet beter te kunnen doen dan de première bij te wonen, van de eerste oorspronkelijke nederlandsche opera, welke in dit seizoen over de planken gegaan is. Ik meen Violanta, de Vrouw in 't geel. Handeling in twee bedryven, rtoor Alb. J. J. Seidel, Muziek van A. D. Loman Jr. In tegenstelling met de oude opera, waar de muziek hoofdzaak en de tekst geheel bijzaak was, vraagt men thans het eerst naar den tekst. Beantwoordt deze aan de eischen, die men gewend is tegenwoordig aan een werk op dramatisch gebied te stellen, dan is voor meer dan de helft het succes va» de opera verzekerd. Wat nu aangaat het muzikale gedeelte, heeft men recht van den componist te verlangen, dat hy vertrouwd is met alle middelen, welke der kunst ten dienste staan. Wanneer iemand zich wil wagen aan een werk van dramatischen vorm, die belangrijkste en hoogste onder alle vormen, dan is het noodig dat hy een grondige studie gemaakt hebbe van de groote werken, ons door de onsterfelijke meesters geschonken. Mozart en Weber moet hij geheel in zich hebben opgenomen; Beetho«en,me,t zijn kostbaren eenling, moet hij in hoofd en hart hebben gesloten en... Wagner, de dramaturg in woord en toon, moet de laatste hand gelegd hebben aan zijne drama tische ontwikkeling Eerst dan wanneer hij dus een stuk litteratuuurkennis zal opgedaan hebben, dat hem in staat stelt, goed onderlegd en zelf standig op te treden eerst dan zal hy waardig zyn geworden, zyne krachten te beproeven aan een werk, waarvan men na Wagner's buiten gewoon vruchtbaar leven, het recht heeft het allerhoogste te verlangen. Is het niet een feit, dat juist onze grootste schilders de beste kenners en vurigste bewonderaar zy'n van de groote meesters uit vroeger eeuwen ? Zou men het niet onmogelyk achten, dat een onzer groote dichters van thans, niet doorkneed zou zij u in de werken der klassieken? Zonder dat zou toch jammerlijk düettantenwerk ontstaan, hetwelk, ja, hier en daar misschien een sprank van talent vertoont, doch op den duur niet vermag te boeien door het onbeholpene in den vorm. Wanneer ik my nu afvraag of hier dichter en componist beantwoord hebben aan deze boven geformuleerde eischen, dan moet ik helaas, met een beslist ontkennend »neen" antwoorden. Noch in den korten inhoud, welke ieder bezoeker gratis werd verstrekt, noch in het tekstboek staat vermeld waar en wanneer het stuk speelt Daardoor mist men de gegevens om de karakters te beoordeelen naar den aard van den tyd en de plaats hunner omgeving. Dit is echter meer een verzuim, een nalatigheid, dan een fout of een vergry'p in den dramatischen aanleg. Van meer gewicht acht ik het gemis aan groote ontwikkeling, die naar het culminatiepunt toe voert, en de povere treurige teekening van de hoofdpersoon die haar weinig interessant leven op zoo tragische (!) wy'ze afsluit door het innemen van vergif. Bizet heeft in zyn »Carmen" ook eene coquette tot hoofdpersoon; maar hoe is in dat werk toch steeds de belangstelling levendig voor die vrouw, die ook alle mannenharten maakt tot speelballen van hare grillen. Een paar staaltjes van den tekst wil iknnjnen lezers niet onthouden. Op pag. 4 vindt men: Gij kiest uw woorden wel, doch in dit boos verleen Zien met bevangen blik uw te goedwillige oogen: Mijn schoonheid slechts is waar, van 't hart hebt gij gelogen (??) Op pag. 5: twee degens oversproeid, Dees met Rodolfo's, die met Beppo's roode leven. Op pag. 8 : A n t o n i o. Rampzaal'ge zwijg! Want ik bemin die vrouw, Ik, die uw broeder ben ! S i l v i o. en ik bemiu Haar óók, ik, die uw broeder ben ! Voorts nog op pag. 16: En in mijn armen Met wilden gloed Zal ik doorwarmen Uw roode bloed. Maar genoeg hierover! In de muziek kan men byna voortdurend eene onrypheid bemerken, die allengs een onbeschryfelyk gevoel van monotonie doet ontstaan. De muziek maakt op my den indruk gemaakt te xijn, niet gevoeld en dan nog gemaakt, met onvolledige kennis van de techniek der compositieleer, met een berekening des verstands, welke niet op juiste gegevens berust en derhalve meestal faalt. Daarby werkt de tekst, zooals ik straks reeds zeide, zeer weinig mede; in het eerste bedry'f zyn slechts een korte poos, meer dan twee personen gelijktijdig op het tooneel. Gelukkig is in het tweede bedryf meer afwisseling, van daar dan ook, dat men niet zoo voortdurend in zulk eene wan hopige stemming verkeert. Maar toch blijft ook hier de heer Loman beneden de eischen; van het begin van het tweede bedryf is toch veel meer te maken. Ontmoette men nu maar eens eene wonderschoone, wegsleepende melodie, desnoods met reminiscentiën aan de Italiaansche of eenige andere school, eene melodie die getuigen kon van een bloeiend leven en eene vurige phantasie, eene melodie welke men g etig opvangt en met span ning tracht te volgen, om ze dan vast in het ge heugen te bewaren, dan kon men spreken van een talent, hetwelk nog niet zyn vollen wasdom heeft bereikt. Doch ook zulk eene melodie heb ik tevergeefs gezocht. Het doet my ontzaggelyk leed dit oordeel te moe ten neerschrijven; hoe gaarne zou ik met trots heb ben willen wijzen op de eersteNederlandsche opera, welke dit jaar tot opvoering gekomen is. De heer Loman had moeten bedenken, dat alle opera componisten vóór hem, eene grootere ondervinding bezaten in de kunst van het componeeren en dat zy zich niet waagden op het terrein van het zang-spel zonder zich in andere werken de daartoe noodige vaardigh id verworven te hebben. Als ik nu den heer Loman een raad mag geven, dan ligt deze al opgesloten in de laatste zinsnede. De heer Loman studeere, studeere vooral veel in de werken der groote meesters; daar kan men leeren, daar kan men ook leeren eerbied verkrygen voor de hoogere kunstvormen en daar kan men, als men toegerust is met talent, meer profiteeren dan met het maken van harmonie-, of contrapuntof instrumentatie-opgaven. Ik kan nu helaas, den heer van der Linden ook geen geluk wenschen met de eerste opvoering van dit nederlandsche werk. Hoe veel beter zou het geweest zyn, Violanta slechts op eene generale repetitie uit te voeren met een publiek van genoodigden, dan zou de componist zy'n werk toch hebben kunnen hooren en dan had ik myne meening niet in het openbaar behoeven uit te spreken; ik zou die dan, desverlangd, den heer Loman sub rosa hebben kunnen mededeelen. De dames v. Gelder, Tyssen, Sohns en-de heeren Urlus, Phlippeau, v. d. Hoeck, Orelio en Cauveren, maakten zich allen verdienstelijk voor de opvoering. Ook waren de decors op het tooneel en het orchest vóór het tooneel by' de heeren Dibbern en v. d. Linden in goede handen. Op dit oogenblik vertoeft het beroemde Bobeemsche strykquartet wederom in onsmidden. Daar deze vier heeren nog een paar uitvoeringen zullen geven hier ter stede, hoop ik later gelegenheid te hebben, hunne voordrachten te bespreken. Nog zij vermeld dat onze vroegere stadgenoot, Willem Kes, met zijn orchest uit Glasgow, Woensdag avond hier eene uitvoering heeft gegeven. Daar dit opstel reeds een grooten omvang heeft ver kregen, wil ik alleen mededeelen, dat de heer Kes met groote warmte en hartelykheid werd begroet en dat men hem eene schitterende ovatie heeft bereid. In het volgend nummer kom ik terug op het orchest en zy'n leider. ANT. AVEKKAMP.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl