De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 13 februari pagina 1

13 februari 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 1077 DE AMSTEKDAMMEE A°. 1898. WEEKBLAD VOOÏNEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel by de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/1 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Zondag 13 Februari. Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer Reclames per regel . ? 0.20 . 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangeuomeu door de firma RTIDOLF MOSSK te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O T Di VAN VEREE EN VAN NABIJ: Duel en Eereraden. (Slot.) De nieuwe Benrs, Tramplannen-Sanders. De candidatuur van prins George SOCIALE AAN GELEGENHEDEN, door D. Stigter. KUNST EN LETTEEEN: De Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel" en de twee laatst verschenen Antigone-vertalingen, door M. B. Mendes da Costa. Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. De Seleneia"opvoering, door Cornelie van Zanten. Tijdschriften van Februari, door F. E. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KEONIEK, door D. Stigter. FEUILLETON: Jee, uit het Engelsen. (Slot.) BECLAMES. SCHAAKSPEL. VOOE DAMES: Textil-Eugenie", door L. v, O. Wereldlijke Vrou wen-orden. Allerlei, door E-e. INGEZONDEN. SCHETSJE: Toto, een waar verhaal, naar het Engelsch, van Ouida. (II) PEN- EN POTLOODKEASSEN. ADVEETENTIEN. Duel en Eereraden. (Slot.) Open brief aan de Redactie. van het Weekblad »De Amsterdammer" te AMSTERDAM. Geachte Redackte '. Ten opzichte van.uw vraag sub 5: » Waarin »bestaat toch die militaire eer, die zelfs met »een openlijke aanbieding van excuses geen «genoegen neemt ?" bevindt gij u op een dwaalspoor. Een fatsoenlijk man, burger of officier neemt altijd genoegen met een open lijke aanbieding van excuses, in aangelegen heden, die als zoodanig voor herstel vat baar zijn. Juist om paal en perk te stellen aan over dreven prikkelbaarheid of misplaatste ran cune en daarmede gelijktijdig het hiervoren gestelde beginsel degelijk wortel te doen schieten, hebben wij noodig een uitgesproken oordeel van kameraden. Gelooft niet M. d. R., dat ik hierbij in antwoord op uw zesde vraag, een bijzonder soort van eergevoel op het oog heb, dat zich te richten heeft, niet naar eigen uit-(in)spraak, maar naar het oor deel van kameraden! Als militair breek ik een lans voor het bezadigd en onpartijdig oor deel van, laat ons zeggen, om een ander woord te gebruiken, vakgenooten. Mij dunkt zoo iets is, in het arbitrage tijdvak, waarin wij leven, meer dan ooit gewettigd. W aren journalisten aan overeenkomstige strenge voorschriften en wetsbepalingen onderworpen, als de officie ren, en kon b.v. aan diegenen, hunner, wier argumentatie, zonder reden kwetst of belem merd, het recht worden ontzegd, om voortaan als schrijver op te treden, welnu, ik zou ze ongevraagd adviseeren, tracht ze ook voor uwe collega's in 't leven te roepen. Wellicht zou er bezadigder worden geschreven en ge pleit en minder worden gescholden! Gij ver geet M. de R., dat de eereraden niet voor daadzaken in 't leven moeten worden ge roepen. Neen, dat zijn slechts bijzaken! Laat mij in populairen vorm zeggen: de Eere raden bestendigen liet fatsoen in den officiers stand ; zij dragen zorg dat hij, die zich mis draagt, intijds wordt gecorrigeerd of wel zoodra mogelijk uit den stand wordt ver wijderd. Zoudt gij niet gelooven, M. d. R., dat dit scherpsnijdend controlemiddel nuttig zal werken ? Gij weet, wij bezitten in de Raden van Onderzoek reeds een middel, doch dit is het uiterste middel; 't is een rechtbank yan kameraden, waaraan ik, om met den heer Boogaard te spreken, een kantongerecht zou willen toevoegen. Dat gij dwaalt, omtrent de houding, die mijn Eereraden tegenover het duel moeten aannemen, zult gij al lezende, ontwaren. Nimmer kunnen zij tot duel verplichten. In tegendeel treden zij het duel verbiedend of daartegen waarschuwend op. Uwe vraag of door mij werkelijk wordt geloofd, dat er personen zullen worden ge vonden die lid willen zijn van een Raad van eer, wier taak het is te zorgen dat niemand in het vergeven te ver ga ? vindt gij door mijn rede weerlegt. Nergens zult gij daarin de bewering aantreffen, dat het duel in absoluten zin niet kan worden gemist. Wél is door mij gezegd, dat ik mij kan voorstellen, hoe naar het gevoelen van sommigen, dat uiterste rechtsmiddel zal blijven bestaan. Ook het Strafwetboek erkent het duel door er straf tegen te badreigen en er een plaats voor in te ruimen. Wat staat nu den Minister van Oorlog te doen, nu hij weet dat door zijn officieren in het openbaar het duel wordt verdedigd ? aldus uw laatste vraag! ;t Is eigenaardig, M. de R,., hoe aan de eene zijde in uw arti kel, een zekere mate van ironie is te onder kennen, omtrent de beteekenis van de mili taire tucht, terwijl gij aan de andere zijde den M. v. O. in het strijdperk roept, door het stellen uwer negende vraag. Vergun mij daarbij de wedervraag: »AVat zal de Minister »van Justitie doen, wanneer hij verneemt, »hoe een journalist, lid van de Volksverte»genwoordiging, adviseert een valschen eed te »doen op de Grondwet ?" Misschien zijn wij beiden in staat onze vragen te beantwoorden, met het eenvoudige woordje: »Niets!" ook zelfs al ware de door u gestelde vraag juist. Voor alle Staatsburgers, dus ook voor de militairen, bestaat de Wet. Een officier, die duelleert wordt veroordeeld, evenzeer als hij, die eeden van trouw zweert en ze niet nakomt! Wanneer ik hiermede uwe vragen op den voet heb gevolgd en u tevens de gelegenheid biedt om nader te lezen, wat door mij is gesproken, dan vertrouw ik, M. d. R., dat gij de overtuiging zult hebben verkregen, dat de bedoeling van mijn voordracht was, Eere raden in het leven te roepen, om: l", in de militaire maatschappij het fatsoen hoog te houden ; 2°. het duel, zoo mogelijk, van de baan te brengen, niet door machtspreuken of bevelen, doch door oordeelkundig pre ventief handelen. Het wil mij toeschijnen dat punt l, bij u slechts bijval kan vinden. Als iedere kring van ambtenaren of vakgenooten dergelijke maatregelen in het leven wenschte te roepen, dan zouden de toestanden en verhoudingen Jh de maatschappij er zeker niet op achter uit gaan. Wat punt 2 betreft, staat gij aan de zijde van den heer Thomson, een verdienstelijk officier, versierd met het kruis voor moed, beleid en trouw. Gij strijdt beiden voor een groot ideaal, dat ik in hooge mate respec teer, doch waarin ik mij ondanks uw beider argumentatie nog niet kan indenken. Met u hoop ik, dat wij eenmaal de tijden zullen beleven, waarin de begrippen van maatschappelijke orde, welwillendheid en fatsoen zoo hoog bij allen zullen staan, dat ieders rechten zullen worden geëerbiedigd, eerst dan zal ik mij in mijne pessimistische opvatting omtrent de mogelijkheid van een duel bekeerd achten. Gedachtig aan het: »le mieux est l'ennemi du bien", zou ik mij reeds gelukkig rekenen, door het bezit van Eere raden. Kon door mij voor de propaganda in die richting op uw steun worden gerekend, dan. zou mij dit, ook in het belang van uw streven, zeer welkom zijn geweest. Na uw repliek aan den heer Boogaard in het nummer van uw blad van 9 Jan. j.L, moet ik daar aan, helaas, wanhopen. Met de meeste achting heb ik de eer te zijn, Uw dienstwillige dienaar, DE VLAMING, Luit. Kol. o. n. \IIage, 29 Jan. 1898. Fatsoen van den officier. Luit. Kol. De Vlaming zou ons kunnen verwijten, zijn betoog niet ten volle recht te hebben gedaan, indien wij hem niet nog antwoordden, op zijn verklaring omtrent het militaire kleed, dat in ons land geldt, »als dat van een fatsoenlijk man." »Wij xyn er trotsch op, dat ook thans nog in de oogen der natie, officier en fatsoenlijk man woorden zijn van denzelfden klank'' (p. 134). Een uit spraak in zijn schrijven nader toegelicht. Natuurlijk heeft men, wil men zoo iets beweren! even als bij »verhoogd eergevoel" te vragen, wat beteekent dit woord. Onder fatsoen, kan zooveel worden verstaan. Bedoelt men hiermee: beschaafd naar H uiterlijk, »in de puntjes," netjes ... ? Dan heeft, wij erkennen het, alleen reeds door zijn klee ding, zijn zorg om gehandschoend te gaan, zich in 't openbaar door goede vormen te onderscheiden, de officier iets vóór op menig burger. Maar de heer De VI. zal zijn eischen wel ieta hooger stellen, als hij spreekt van fatsoen. Allereerst zal hij vorderen een innerlijke beschaving, die aan dat uiterlijk optreden waarde verleent. Immers de mogelijkheid is, helaas, niet uitgesloten, dat juist waar het ?i'i'tvrli/'k bijzonder angstvallig wordt bewaakt, het innerlijk iets bij deze over-groote zorg inschiet. Nog niet zoo lang geleden kwam in het Soerabayaascli Handelsblad het volgende ver haal omtrent een officieren-feest voor. Bij de officieele uitreiking der Koninklijke beloonintjen, verleend voor de krijgsverrichtingen tot November 18%, besloten de makkei's op instigatie van een hunner om aan de nieuw benoemde ridders, zoowel der Mili taire \Yillemsorde, als van den Nederlandsclien Leeuw en de Oranje-Nassau orde, een kameiMadschappelijk diner aau te bieden in de sociëteit om 9 uur 's avonds; dit was op den lOen September jl. Het zou bestaan uit plm. 150 couverts en ik moet zeegen, de commissarissen bobben er alle eer van gehad ; borden, glazen, enz. waren volkomen in orde en volgens de regels geplaatst; de dans/aal \vas sierlijk met groen en bloemen getooid ; op de lange tafels lagen guirlandes; in n woord het zag er keurig uit. .lammer dat het verloop niet geregelder is gegaan ; velen toch waren nog al erg après boire waarschijnlijk ten gevolge van de 's morgens geschonken champagne en het den gi'heelcti dag door blijven fuiven, tteeds na liet ronddieneu der soep en nadat overste Holwerda in een zeel' geestige rede ,jeen smakelijk eten" bad toegvwenseht, begon het lieve leienljc; boi'den werden stuk geslagen, schotels met eten op den grond gesmakt, glazen na een toost weggesmeten, zoodat van het lekkere eten niet veel werd bemerkt en de ineesten met een leege maag naar buis gingen; de bedienden kouden de gerechten niet ronddieuen van vvege de menigte on den vloer liggende scherven. Tegen 1:2 uur wilden eeuige vereerders van overste Van Heutz voor du/.eii defileeren; dat gitig natuurlijk niet, maar gceu m>od, stoelen, tafels met al het servies daarop, werden omvergeworpen, de ruiten der glazen deuren stuk getrapt, tafels met marmeren bladen omver gegooid en daardoor het sein gegeven tot algemeene vernieling; het was een ware becldsturmerij en janboel; een bij/omlere \\ijxe toeli om geestdrift te tooneii voor een kranig veld-overste ! Toen werd begrepen waarom zooveel gasten en gastheereu \\areu gekomen met hun oudste en vuilste plunje, maar prettig voor degenen die i\it eerb:ed '.voed gekleed \v;vreu was 't zeker niet. hunne goede kleediug bedorven te zien. Te betreuren is het, dat een met zulke goede bedoelingen aangericht festijn op dergelijke baldadige en brooddronken wijze moest eindigen." Wij zijn er zeker van dat l.-k. De Vlaming het gedrag van deze officieren onfatsoenlijk zal noemen En toch viel de feestviering voor onder de elite van het leger, werd zij gehouden door officieren, volgens De VI. »aan zulke strenge bepalingen gebonden, dat zij, om het aldus uittedrukken, schier dagelijks een examen voor fatsoenlijk man passeeren." Wij ontkennen dit laatste niet, maar meenen dan toch te moeten constateeren, dat die fatsoen-examens al evenmin afdoend zijn, als zooveel andere examens, waarvan men, naar de veldwinnende meening van het publiek, er eer te veel dan te weinig heeft! »Geen genade voor hem die het kleed onteert," zoo lezen wij in de Rede... maar hoe vele officieren hebben op dat ridderfeest hun kleed onteerd en toch genade ontvangen! Intusschen, De VI. denkt bij fatsoen aan nog iets anders dan aan het hier besprokene. De officieren moeten wel excelleeren in fatsoen, omdat zij onder streng toezicht staan m. a. w. omdat zij, als zij het te bont maken, uit het leger worden verwijderd. ? Moeten we nu nog in ernst hierover praten ? De officier wordt toch, als elk ambtenaar, eerst weggezonden wegens aanhoudend wange drag, herhaalde ongehoorzaamheid, verregaande nalatigheid enz., en is dit met een ontvanger, een onderwijzer, een ambtenaar in 't alge meen niet het geval? De officier leeft buiten de maatschappij, die tot velerlei wangedrag aanleiding geeft van een tractement. Winstbejag en het heirleger van kwalen, die daarmee verband houden, velerlei verleiding die anderen ten val brengt, bestaan voor hem niet. Men dient, om de voor treffelijkheid van het officiers-fatsoen te bepa len hen te plaatsen naast menschen onder soort gelijke levensvoorwaarden; personen die alleen bevorderd kunnen worden, als zij in den dienst en dat is heel iets anders dan als mensch goed oppassen, b.v. naast onderwijzers, naast klerken en commiezen, naast geestelijken, ontvangers enz. enz. En wie heeft nu ooit gehoord, dat officieren den door ons genoemde ambtenaren of dienaren in fatsoen te boven gaan, en dut ofschoon er in het leger op zoo bijzondere wijs voor het fatsoen wordt gezorgd? Bovendien, wie is een fatsoenlijk man ? Ieder die niet om een ergerlijk gedrag buiten het leger geworpen wordt? Als men zich met dergelijke definitie tevreden wilde stellen, men gaf immers zijn eigen fatsoen prijs ! «Natuurlijk,'1 zoo schreven wij 9 Jan., »daar zullen er zijn (officieren) toonbeelden van deugd; de groote meerderheid echter zal zich verheugen in een middelmaat van zedelijke ontwikkeling, maar een zeker percentage bestaat uit lieden, die boven hun stand leven, uit spelers, zwetsers, kruipers, gluipers, tafelschuimers, leugenaars en menschen, die niet al te best te vertrouwen zijn bij hetgeen hun naasten is." Waarom spreekt De VI. dit niet tegen ? Wij antwoorden, omdat geen mensch het tegenspreken kan. Laten wij, burgers en officieren, elkander de hand reiken en eerlijk erkennen, dat wij allen te zamen onze gebreken hebben ; naar de omstandigheden waaronder wij leven, verschillen zij in vorm, niet in wezen. Een paardenkooper zal meer last van de winzucht hebben dan een officier, maar deze op zijn beurt genen kunnen overtreffen in kwaad sprekendheid, gunstbejag of hoovaardij en het zal wel het best zijn het aan OnzenLieven-Heer over te laten, uit te maken, wie en welk soort van menschen een schreefje vóór heeft boven de rest. Heusch, aan dit voorzienigheids-recht moest de heer De Vlaming zich niet vergrijpen. Zonder eenige booze bedoelingen te koes teren jegens zijn persoon ons volstrekt onbekend - zouden wij hem willen aanra den met het uitdeelen van lofspraken op eergevoel en fatsoen niet voort te gaan. Bijna twee duizend jaar geleden was er eens een mensch, die zichzelf zoo bijzonder goed vond; hij dankte den hemel, dat hij niet was als al die anderen; hij noemde de ondeugden bij name, waaraan hij niet schul dig stond, en telde ook de deugden op, die hem zoo gunstig zich deden onderscheiden. Nu hebben wij niet een mensch maar een stand, die zóó zeer in deugden meent uit te blinken, dat het De VI. »wil toeschij nen, alsof meermalen de burger uit een zekere mate van jaloezie"! »het eergevoel van den militairen stand" wil ter zijde stellen ... en bij dat eergevoel komt dan nog 't fatsoen! Nietwaar de officieren zijn, even als de bur gers, te goed voor zulk een zelfverheffing; en waar zij zich er aan schuldig maken is, wij herhalen het, er maar n verzachtende omstandigheid aan te wijzen, dat n.l. het militaire leven nog meer dan het burgerlijke er toe leidt aan het uiterlijk de hoogste waarde toe te schrijven. Onder dit opzicht is de officiers-opvoeding, hoe goed zij overi gens ook moge zijn, een gevaar voor den individu en dus ook voor den stand.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl