Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1078
i» zeer aanlokkelijk, maar een bezoek aan een kruiser
op 4èmarinewerf te Amsterdam, zou hem overtuigen,
dak deze bodems als koopvaardij- of passagierechepen alle
ge«ahikti*id missen."
Wij antwoorden hierop: dat deze
mededeeling ons bekend was, toen wij ons artikel
schreven. Een bezoek aan de marinewerf,
om een kruiser te zien, was.dus overbodig.
Wij gaan uit van de stelling: een vloot
om tegen Europeesehe mogendheden te ge
bruiken, heeft geen waarde, nu het eenmaal
5 tegen 50 of 5 tegen 80 d 100 slaat.
Schaf in 't geheel geen kruisers aan, gelijk
er thans gebouwd worden.
Geef Indiëeen vloot, zooals het die noodig
heeft niet om tegen Europeesehe mogend
heden, maar om tegen rebellen te vechten.
Bouw een paar schepen voor vlagvertoon,
voor parade, enz., en voorts sticht een handels
marine, d. i. bouw stoomschepen voor handels
doeleinden, alleen in hoogen nood voor troepen
vervoer naar Indiëen voor diensten ter
versterking der Indische marine aan te wenden.
Nog eens: wij stellen op den voorgrond, dat
het onderhouden van een Nederlandsche
marine van een vlootje als zoodanig ,
eenvoudig geldverspilling is, terwijl in drin
gende Behoeften, zooals die van een
stoomvaartTijii op Z.-Afrika, niet kan worden voorzien.
Over deze meening het oordeel van een
zee-officier te vragen is, dunkt ons, niet de
aangewezen weg. 't Spreekt toch wel van
zelf, dat de mannen van het marine-vak
gewone vecht-kruisers noodig achten; m. a. w.
Bet behoud van een oorlogsmarine.
De vraag, die wij blijven stellen, luidt: is
onze beschouwing, volgens welke een oorlogs
marine, een eigen vlootje, voor ons land eer
schadelijk dan nuttig, in elk geval overbodig
moet heeten, juist; m. a. w. staat het in den
strijd inderdaad 5 tegen 50 of 80 of 100;
of bedriegen wij ons, en is er van een
oorlogsmarine voor het behoud van 'slands onaf
hankelijkheid eenig 'heil te verwachten? Zijn
de «kruisers van de marinewerf' noodig ?
Immers eerst als dit moet worden toegegeven
is ons denkbeeld onuitvoerbaar.
Wij hebben in ons Nr. van 23 Jan. dien
aangaande onze meening gezegd. Opheffing
van het departement van Marine en stichting
van een departement van Handel en Nijver
heid in zijn plaats ten sterkste aanbevolen.
Ons dunkt, deze quaestie is de overweging
van alle hervormingsgezinden, tot welke
politieke partij zij ook behooren, waard.
Eigen Eer.
(Slot.)
Bevonden wij ons op een dwaalspoor, toen
wij uit het verslag van de Rede meenden te
moeten opmaken, dat officieren met een
openlijke aanbieding van excuses niet altijd
geiuegen nemen ?
En de geschiedenis van den Franschen
kolonel dan, die toch maar duelleerde,
ofschoon hij getoond had, dat de aangeboden
excuses hem voldoende voorkwamen? En de
getuigenis van generaal Netscher; dat zelfs
een officier »van karakter" meestal niet duel
leert om de beleediging, maar uit vrees voor
zijn makkers?!
Noodig is een «oordeel van kameraden" in
eerezaken. De eereraad, zoo lezen wij in de
R.*-de, zij in eerste instantie de jury in
eerezakeD. Zulk een jury geeft het oordeel van
militaire vakgenooten «bezadigd en onpar
tijdig."
Wel te verstaan het oordeel van
vakgenooten, die in hun bezadigdheid, zich n iet ont
zien zichzelf en hun collega's boven de straf
wet te plaatsen, en (men denke al weder aan
generaal Netscher's woorden), hun
vakgenooten tot een duel te verplichten ook als
dezen daartoe geenszins geneigd zijn.
Uit de lezing der Rede is ons werkelijk
gebleken, anders dan uit het Verslag, dat de
eereraden niet de strekking zullen hebben tot
het duel te verplichten.
Maar als nu die meerderheid van een eere
raad zal zijn samengesteld uit mannen als
de luit.-kol. die »met het duel nog niet geheel
liebben afgerekend", en er doet zich een
geval voor waarin, volgens hen, »het tweege
vecht den eenigen uitweg biedt om liet eigen
rechtsgevoel te bevredigen" wat dan?
»De uitspraak van den eereraad laat hem
(die duelleeren wil) geheel vrij," maar welk
een waarborg bestaat er, dat de uitspraak
van den eereraad ook.hem.geheel zal vrij laten,
die niet duelleeren wil ? Zullen wij, wetende
hoe zelfs generaal Netecher. luit.-kol. De
Vlaming en de meerderheid van de officieren
denken, niet zeer dicht tot het verplichten van
duelleeren naderen, al blijft officieel de Eere
raad een instelling tegen het duel! Want men
bedenke het wel, volgens de verzekering van
d« Vlaming, is »uit den aard der zaak verrnreg
het grootst aantal onzer officieren," niet princi
pieel gekeerd tegen het duel.
Maar de luit.-kol. schijnt zoo goed als uit
sluitend aan het corrigeeren van beleedigers te
denken, en vraagt ons of wij niet zouden
meenen, dat»dit echerpsnijdendeontióle-middel
nuttig zal weiken, om in de militaire maat
schappij het fatsoen hoog te houden."
Onze wedervraag is: wat voor soort wereld en
wat voor soort fatsoen hebt gij op 't oog als ge
daaryoor zulk een middel onontbeerlijk acht
terwijl wij burgers er nimmer behoefte aan ge
voelen, zelfs wij journalisten, over wie gij u be
kommert, niet? Meent gij dan werkelijk dat
strenge bepalingen en wetsvoorschriften meer
vermogen, dan de ontwikkeling yan_ geest en
gemoed in de atmosfeer der vrijheid? Wij
journalisten strijden om zoo te zeggen dage
lijks met vakgenooten en met
niet-yakgenooten, en wie onzer kwam het ooit in het
hoofd een jury voor eerezaken te vragen ?
Wat heeft een mensch meer noodig om
zijn eer te voldoen, dan de gelegenheid
zich te verdedigen, en een geweien, dat
ter eerste en laatste instantie zijn rechter
kan zijn ? Officieren kunnen toch ook spreken
en schrijven en het bezit van een
conscientie werd hun niet ontzegd. Leer hun, zoo
zouden wij zeggen, leer hun zich daarmede
vergenoegen, m. a. w. richt hun opvoeding
op karaktervorming in, en ge geeft hun voor
het heele leven meer dan alle mogelijke eere
raden kunnen waarborgen. De luit.-kol. zie
er de Nederlandsche pers gerust op aan, om
eens te weten wat de officier als eereman
worden kan, zonder eereraden en met de op
voeding in volle vrijheid, al veracht, die Pers
ook in zakelijk debat een bezadigdheid, die
de waarheid verduistert, aangezien maar al
te dikwijls het helste licht gevorderd wordt
om het publiek in staat te stellen verderfelijke
dubbelzinnigheid te onderkennen.
Zorg voor eigen eer zonder eereraden,
want deze kunnen niet anders uitwerken dan
dat men in het leger eigen eer naar de uit
spraak van anderen opvat; dat men aan
uiterlijke eer boven innerlijke eer hecht; en
dat het karakter verliest wat »het kleed"
mose winnen.
En het duel wilt ge dat onmogelijk
maken volg den weg, dien men in Engeland
daartoe insloeg, de eenige weg, die regelrecht
leidt tot het door luit. kol. de Vlaming, kol.
Boogaard, Thomson, ons en zooveel anderen
gestelde doel.
Vooroordeel in duelzaken.
Met verwondering werd door mij kennis
genomen van den scherpen aanval, dien ik
van de zijde van De Apisterdammer in zijn
nummer van 13 Februari l,J. te verduren had,
wegens eene, bij het waarnemen van het
openbaar ministerie bij de rechtbank te 's
Gravenhage, door mij gebezigde uitdrukking,
omtrent het wezen van het tweegevecht.
Ik houd er n ij van overtuigd dat eene
zachtere en meer billijke beoordeeling mij
zou zijn ten deel gevallen, indien de redactie
kennig gedragen had van het door mij ge
nomen requisitoir in zijn geheel, van dejuiste
woorden daarbij gebezigd, en van het rechte
verband waarin, en de strekking waartoe, ik
mij van _de gewraakte zinsnede bediend heb.
Daar ik deze echter niet schrijf, en ook
niet schrijven kan, in mijne kwaliteit van
Substituut-Officier van Justitie, zoo ligt het
uit den aard der zaak ook geenszins op
mijnen weg, om hierbij over het genomen
requisitoir uit te wijden, en uiteen te zetten
in welk verband en met welk oogmerk ik
van het duel als van een vooroordeel heb
gewag gemaakt.
Alleen worde m\j eene korte opmerking
vergund naar aanleiding van het mij gedaan
verwijt, als zoude ik door van het duel te
gewagen als van een vooroordeel, dat zoo
danig in de maatschappij is ingeworteld, dat
er in vele gevallen veel moed vereischt. wordt
orn zich daaraan te onttrekken, der Neder
landsche maatschappij onrecht zou hebben
aangedaan. Ik acht dit eene sloute bewering,
die wellicht haar ontstaan te wijlen heeft aan
den ernstigen wil van de Amsterdammer ora
aan het duel alle reden van bestaan te ont
zeggen, maar die niettemin met de werkelijk
heid in strijd is.
Gelukkig mag geconstateerd worden, dat
in ons land het tweegevecht slechts zelden
voorkomt. Doch dit neemt niets af van het
feit dat, waar omstandigheden er toe leiden
dat twee personen onderling eene eerezaak
hebben uit te maken, en de een den ander
tot een tweegevecht uitdaagt, het bestaande
vooroordeel te dien aanzien wel ter degezijn
invloed op den uitgedaagde doet gelden,
meer of minder gevoelig in. verhouding tot
de omstandigheden, en eene weigering ziener
zijds niet kan word_en aangemerkt ais eene
zaak, even onbeduidend en eenvoudig als
eene weigering om te voldoen aan welke dwaze
uitnoodiging ook.
De omstandigheid trouwens dat het twoe
gevecht als delictum sui generis in het Wetb.
van Strafr. geregeld is, en dat verwonding
bij tweegevecht lichter gestraft wordt dan
mishandeling, kan op zich zelve reeds ten
bewijze strekken, dat de Wetgever is niet
geringe mate met een bestaand vooroordeel
heeft rekening gehouden. Maar wil_ men zich
de moeite getroosten om de memorie van toe
lichting over het onderwerp «tweegevecht" te
raadplegen, dan zal het nog duidelijker wor
den, dat de Regeering bij de samenstelling
van het W. v. Sr. in geenen deeiedemeenirig
was toegedaan, dat de wanbegrippen omtrent
tweegevecht hadden uitgediend en in een
museum van oudheden konden worden op
geborgen.
Integendeel; de Regeering noemde het
tweegevecht het uitvloeisel van een oud en
moe.ielijk uit te roeien vooroordeel waardoor
twee tegenstanders bewogen worden om vol
doening te verkrijgen en te geven over eene
ware of vermeende kreukirg van het eerge
voel, en maakte daarbij de opmerking dat
in zeer vele gevallen liet beslaande
maaiwliappelijke vooroordeel, en niet eigen misdadige
impulsie de daders tut l/ft misdrijf heirrrnt
(val. Mr. H. J. Smidt. W.v. Sr. Il', blz.lui).
Bijna, twintig jaren zijn verloopen sedert, de
Regeering zich in dien geest, uitliet.; doch het
wil mij voorkomen dat in dit tijdsverloop de
maatschappij in haar geheel zich niet zoozeer
aan het oude vooroordeel heeft, vermogen te
ontworstelen, dat de A>ii>stei'da>n»ter gerechtigd
zoude zijn tot het voeren van eene kritiek,
op de wijze zooals onlangs gedaan werd, om
dat ik het noodig oordeelde om van het be
staande vooroordeel gewag te maken.
De wanbegrippen omtrent tweegevecht, die
bij voorkomende gelegenheden nog verre van
uitgeroeid blijken te zijn, acht ik even on
redelijk als dwaas; zij zijn niet te verdedigen,
noch uit oogpunt van recht, noch uit dat
van moraal; en allerminst ligt het in mijnen
geest om het misdrijf van tweegevecht qua
talis te verkleinen of eenigermate te vergoe
lijken.
Dit zou der redactie trouwens ook duidelijk
geweest zijn, ware zij in staat geweest om van
het gehouden requisitoir volledig kennis te
nemen; dan zou zij ook mijn beroep op eene
uitspraak van de Regeering vernomen hebben,
die van het duel gewaagde als van een in
breuk op den rechtsvrede tot bevordering van
eigenrichting, die in een beschaafden Staat
en bij gevestigde en regelmatig werkende
rechtsorganen krachtig behoort te worden
tegengegaan.
In theorie wordt deze stelling algemeen
erkend; de praktijk blijve dan niet achter
wege.
Jhr. Mr. P. A. J. VAN DEN BRANDELER.
's Gravenhage, 16 Feb. '98.
Het doet ons genoegen dat Jhr. v. d.
Brandeler, zij 't dan ook niet als officier van
justitie, den ongunstigen indruk tracht weg
te nemen, dien zijn woorden moesten maken.
Die woorden waren volgens het verslag in
de O. H'aarl. Crt.: het duel »een formaliteit,
die nu eenmaal in de maatschappij zoodanig is
ingeworteld, dat er mei zedelijke moed rereischt
wordt, om zich, daaraan te onttrekken''
Aangenaam is het ons te vernemen, dat de
heer v. d. Brandeler in zijn requisitoir het
duel krachtig heeft veroordeeld, gelijk trou
wens de wet van hem eischt; doch de boven
aangehaalde woorden hebben hiermede niet
hun gevaarlijk en onwaar karakter verloren.
Dat bij de behandeling van het strafwet
boek, nu bijna twintig jaar geleden, minder
juist gesproken is van een maatschappelijk
vooroordeel, waar bedoeld werd een militair
vooroordeel, gaf hem o. i. geen recht aan
gaande de hedendaagsche &Mj-#«nnaatschappij
te verklaren, dat het duel daarin zóó diep
is ingeworteld, dat er vo_or een burger veel
redelijke moed wordt vereischt zich daaraan
te onttrekken.
Het duel werd als een delictum sui (jeneris
strafbaar gestel'l, geenszins wijl het in de
burgermaatschappij zoo diep was ingeworteld,
maar omdat het in het leger
betrekkelijkerwijs veelvuldig voorkwam. Het leger werd
dan ook bij de behandeling van het Wetb.
v. Strafrecht allerminst vergeten!
Gevaarlijk is het in een land, waar het duel
onder burgers bijna nooit voorkomt, als o
77c.icr mn justitie te gewagen vau veel medelijken
nwcd, noodig om zich daaraan t u onttrekken.
En zoo lang jhr. v. d. Brandeler ons geen
opgave verstrekt van een aantal gevallen,
waaruit blijkt, dat het duel als middel tot
eerherstel onder burgers, en vooral onder
wcxtcrs in <lf, redden niet zonder het
betoonen van ceel vdflijlxn moed was te ont
gaan, mag hij het, ons niet euvel duiden, als
wij hem ten laste leggen, dat hij onwille
keurig, onnadenkend der N::derlandsche
/jwyermaatsciiappij onrecht heeft aange'daan.
Wil men aangaande het duel onder ons
Nederlanders naar waarheid getuigen dan
kan men slechts constateeren, dat het den
nietmüitair in de oogen zijner medeburgers be
lachelijk maakt.
Zoover is het gelukkig gekomen al schijnt
er dan in den Haag een kringetje te zijn,
waar men dat nog niet weet. RED.
De zaak Zola.
Een snuff'olaar heeft zich de moeite gegeven,
de lijst op te maken van de »Crix de J'aris"
van ITS'S tot op onzen tijd. De lijst levert liet
overtuigend bewijs, dat het, Parijsche volk
zich gaarne op luidruchtige wij/.e uit, maar
óók, dat het zijne op die wijze geuite politieke
sympathieën e» antipathieën (van overtui
gingen kan men haast niet spreken) wisselt
op eene wijze, die slechts door eene beden
kelijke mate van ontoerekenbaarheid te ver
klaren is.
Bepalen wij ons tot het eerste deel der
lijst, dan hooren wij in 17SS de Parijzenaars
roepen: »L<jve de koning! leve de adel! leve
de geestelijkheid!" In 17^9: »Weg met, den
adel! weg met de Bastille! leven de
EtatsGénéraux! Leven Necker en Mirabeau! Leven
Orléans en de geestelijkheid!'' In 1791: »Weg
met den adel! Weg met de priesters! Geen
God meer! Weg met Necker! Leven Bailly
en. L'ü'ayette! Weg met Bailly en met de
grondwet van '91!" In 1793: Weg met Louis
Capet! Weg met de monarchie en de con
stitutie van '92! Weg met Dumouriez! Leve
de Republiek! Leven vrijheid, gelijkheid en
broederschap! Levende (.üroiidinsl Weg met
den adel, de rijken, de geestelijken! Leven
de Jitcoliinul Leve Robespierre! Leve Marat,
de vriend des volks! Leve de TerreurV' In
1794: »Weg rnr-t de Crin>ndinx\" Leven de
Burrère on ('outhon! Leve de guillotine!''
In het zeü'd ; jaar en in '95 : »Weg met de
Terreur en met de beulen! Weg met
R'jbespierre!"
Afwisseling genoeg voor zoo korten tijd;
eene merkwaardige bevestiging van het typisch
Fransehe spreekwoord: ^Toutjiasse, lont fa.v.sr,
'nill frls.sv."'
Wanneer zal hot den Parijschen badnndx
heginnen te vervelen, de lucht met hun kreten :
y>f'oiisj>iirz Zola.' A l>as Irs Jnifs!"1 te ver
vullen ? /al eerst nog het antisemitisme hoog
tijd vieren, en voor het ontketenen der laagste
hartstochten aanleiding vinden in den strijd
tusschen een verblind militarisme en een
zelfbewust intellect?
* *
*
Wat op straat geschiedt, is bedenkelijk
genoeg, maar veel bedenkelijker zijn de
tooneelen in de rechtzaal. Hier zijn het geen
on toereken bare personen, die, misleid of op
geruid, aan eene oogenblikkelijke opwelling
toegeven. Hier wordt, onder den
onmiskenbaren druk van de hoogste militaire autori
teiten en van eene al te inschikkelijke regee
ring, het recht verbogen en het kromme
recht gemaakt. De »eer van het Fransehe
leger" is het groote woord, dat den geheelen
toestand beheerscht. Een groot woord, maar
tevens een ijdel woord. Want deze »eer"
kan niet flul leti, dat een begane fout worde
hersteld, maar v>èl, dat mannen als E-;terhazy
en du Pa.ty de Clam, lieden met een mér
dan verdacht verleden, worden schoon
gewasschen en zelfs verheerlijkt, en dat mannen
als Picquarl, die zonder omzien hun plicht
hebban gedaan, worden verguisd. Hier klinkt,
bij elke vraag van de verdedigers, die eenig
licht zou kunnen verspreiden over de jammer
lijke toestanden, welke men tot eiken prijs
bedekt wil houden, de cynische beslissing
van den president: »La question ne sera pas
posée." En getrouw aan de gegeven wenken,
verschuilen de meeste getuig; n zich achter
het staats- of het beroepsgeheim.
Gelukkig zijn er in de rechtzaal ook
lichtpunten waar te nemen.
De verdediging is in de beste handen.
Maitrc Labori, Zola's advocaat, groot, blond
eu blozend, levendig gesticuleerend, met luide
krachtige stem sprekend, leidt feitelijk de
debatten. Niettegenstaande den passieven
stuggen tegenstand van den president, weet hij den
getuigen voor de verdediging menige verkla
ring van onschatbare waarde te ontlokken
en van de tegenstanders bekentenissen te
verkrijgen, die hunne zaak in de oogen van
ieder onbevooroordeeld mensch hopeloos moe
ten maken. Malt r e Clémenceau, de advocaat
van zijn broeder, den bekenden politicus
Georges Ciémenceau, of liever van diens blad
1'Aiirore, klein en donker, met matgele ge
laatskleur, spreekt minder dan zijn collega
Labori, maar waar hij ingrijpt in het debat
brengt hij door zijne onverbiddelijke scherpte
en zijn onomstootbare logica zijn tegenstan
ders meedoogenloos in het nauw. Nog zijn
de eigenlijke pleidooien niet gehouden, maar
de getuigenissen van den overste Picquart,
van de oud-ministers Thcvenet en Trarieux,
van den afgevaardigde Jaurè-i en den Senator
Ranc, van den advocaat Demange. die in
1S91 Dreyfus verdedigde, waren, zoo niet in
den vorm, dan toch naar den inhoud, uitmun
tende en welsprekende pleidooien.
Een Hongaarsch blad heeft dezer dagen,
naar het beweert uit zeer goede bron, mede
gedeeld, wat eitrenlijk achter de zaak
DreyfusEsterhazy steekt. Drie jaren geleden stonden
de kansen voor eene Fransch Russische
Alliantie lang niet zoo goed, als destijds van
Fransehe zijde werd beweerd. Men wantrouwde
de gegevens, door de Fransehe regeering
natuurlijk met de meeste bereidwilligheid
over het Fransehe leger verstrekt, en men
vond dat die gegevens wel wat al te veel
deden denken aan de optimistische rapporten
van generaal Leboeuf vóór den oorlog van
l S70 71. Daarom zette de Russische regeering
spionnen aan het werk, om langs eigen weg de
ontvangen inlichtingen te verkrijgen.
Esterhazy was hierbij de hoofdman en, - - hij
handelde in overleg met de Fransehe regee
ring. Daar echter de door hem geleverde
stukken moesten komen van een officier van
den generalen staf, gebruikte hij den naam
van Dreyfus, natuurlijk buiten diens weten.
Indien inderdaad generaal Mercier, destijds
minister van oorlog, en generaal de
Boisdeffre, chef' van den generalen staf, zich tot
deze manoeuvre hebben geleend ora het tot
stand komen der Alliantie te bevorderen,
dan zou men hunne houding met het volste
recht schandelijk kunnen noemen. Wij willen
aannemen, dat eene dergelijke laagheid niet
is begaan, maar wanneer de autoriteiten ook
nu nog zich op redenen van staat blijven
beroepen om eene onloochenbare
rechtsverkrachting te verontschuldigen, dan blijft er
een wijd veld open voor de alleronaange
naamste gissingen.
Met het woord »verrvader" kan men den
nuchterstcn Franschrnan het .hoofd op hol
brengen. Wordt een Fransch leger verslagen,
dan kan dit slechts een gevolg van verraad
zijn. Beschuldigt men. zooals in IS,O, een
maarschalk van Frankrijk (Bazaine) van
verraad, dan zal het aantal van hen, die
nog aan de onschuld van den beschuldigde
gelooven, betrekkelijk groot zijn ; kiest men
een Jood^chen kapitein met een Duitschen
naam uit, dan twijfelt zoo goed als niemand.
En dan wordt een door en door onzedelijk
en onwaardig anti-semitisme geënt op den
ziekelijken stam van het chauvinistische
militarisme.
Zullen deze drie factoren, de rai^nn d i'laf,
het chauvinisme en het fanatisme machtig
genoeg zijn om Zola's edel streven te
ver