De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 20 februari pagina 5

20 februari 1898 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 1078 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. En dan: Eroos, dien geen slaat in den strijd, Eroos, die op 't buitje temeervalt, Die staeg op de malsche wangen »Van 't meisje zachtjes wegschuilt, Gij die schrijdt over zee, in de landlijke huizing dringt, »Eo geen der onsterflijke goden ontkomt u «Noch der verganklijke menschen: wien gij wierdt, die raaskalt". Is dat t't buitje" niet vermakelijk? Als men het niet weet, zal men nooit vermoeden dat daarmee *uw buit" wordt bedoeld. En wien gij wierdt, die raaskalt" staat hier in plaats van: *wie a tot heer heeft, is waanzinnig"; men moet het maar weten. Maar nog veel krasser is de volgende strofe van Kreon in dochmiën: »Wat zegt, knaap, gij? Brengt gij aan weer een nieuw. .. Wee, - wee, wee, wee! Lijk mij aan tot mijn verderf, Nu 'n vrouw, die gestorven, ach! om mij ligt...!" Werkelijk de puzzle is Kloos hier meer dan te machtig geweest. Omdat de Grieken nu eenmaal, n door hun vlug spreken, n door de vele ver schillende buigingsuitgangen, midden in een zin uitroepen konden plaatsen van vier lettergrepen, zonder vrees van onduidelijk te worden, daarom kan dat in het Hollandsen nog niet straffeloos ge beuren. En dan dat //gij" na //knaap", en dat her haalde j,aan" in den volgenden zin! 't Is geweldig; daargelaten nog dat het totaal onmogelijk is deze rerzen te zeggen, zelfs zonder op de maat te letten, want als men ze scandeert komt er heelemaal niets van terecht. Met dat al is het volstrekt mijn bedoeling niet op zichzelf het gebruik van choriamben, anapaesten en dochmiën voor de koren en lyrische gedeelten af te keureu, of daarvoor rijmende verzen aan te raden. Als Kloos meende dat juist die choriamben enz. het geschikst waren voor wat hij in het Hollandsch te zeggen had, mocht hij ze gerust gebruiken, maar niet omdat Sophokles ze gebruikt heeft. Wat hij evenwel wél had moeten gebruiken omdat Sophokles ze gebruikt heeft, dat zijn : ouderwetsche woorden, waar die ook in bet oorspronkelijke staan. En dat heeft bij nu wel een enkele maal gedaan, maar verreweg de meeste keeren niet. Ik kom maar weer met bewijzen: binnen een zeer klein bestek staan bij Sophokles de volgende ten deele Homerische, ten deele in navolging van Homerus gevormde uitsluitend dichterlijke woorden : xAi/o<? (Vers 19)> xa/.^a/voi/o-a (vers 20), xatrtyvJTu (vers 21), TaAa7$pov (vers 39), -uaxXéys (vers 51), Kloos vertaalt die door vernemen, vol zijn, broeders, rampzaalge en in schande; prozaïscher kan het moeilijk. Hierin voldoet hij dus niet aan mijn 4en eisch en ook niet aan wat hij zelf verlangt, n.l. //met het oorspronkelijke gelijksoortig Hollandsen". Maar behalve dat, en behalve het slecht vertalen van menig vers, wat ik hem niet eens te zwaar wil aanrekenen, zoolang hij dientengevolge geen onzin schrijft, verwijt ik Kloos : lo. het menigvuldig gebruik van stoplappen, 2o. het misbruik van moderne en familiare, ja platte uitdrukkingen, , 3o.- het herhaaldelijk onverstaanbare taal schrijvea, 4o. het af en toe voor verzen opdisschen van regels met zeer gebrekkig of geheel onherkenbaar metrum, van regels die niet te zeggen zijn, of van regels die niet anders zijn dan gewoon proza. Zulk een beschuldiging dient gestaafd, tegenover ieder, maar zeker tegenover Kloos, die nu eenmaal, in de oogen van het hem wel niet begrijpend maar toch met stomme verbazing naar hem als phenomeen opziend publiek, een aureool heeft van onfeilbaarheid. Ik ben dus wel gedwongen een bloemlezing te geven uit het tallooze leelijks dat in zijn ver taling voorkomt; ik doe dat met de versnummers er bij, dan kan men duidelijk zien, dat niet maar hier "en daar een minder gelukte versregel voor komt, maar zeer, zeer dikwijls. Van de stoplappen heb ik reeds in het eerste gedeelte van mijn artikel eenige sprekende voorbeelden gegeven, er zullen intnsschen in wat hier volgt ook nog wel voor komen. Voor het gemak cursiveer ik het een en Ander en zal er verder soms nog wat ter verdui delijking bij zetten. Vers 93?99 ANTIGONE. Indien gij dit zegt zult gij mij wel haat//}£ zijn En ook den doode \i&üijk zult gij liggen eens Naar recht. Maar laat mij die zoo onberaden ben Maar ondergaan dat schrikbre, mij zal niets geschiên Zoo vieeslijk ergs, dat ik niet braafst sterven zou. ISMENE. Wel als 't u goeddunkt, ga dan, maav weet dit dat gij Wel dwaas zijt, maar vriendin d'u lieven zooals 't hoort." Vers 97 is in het geheel niet te verstaan als men het Grieksch niet kent, en vers 99 alleen als wien een pauze neemt na lieven, waardoor het platte zooals 't hoort nog meer in bet oog springt; vers 94 is voorts onvolledig vertaald en daardoor onduidelijk, er moest staan : ,/en naast den doode zult gij liggen, hem gehaat". In de zoogenaamde troonrede van Kreon vinden we o. a.: 162 Maunen, wel veilig hebben thans de goön deu staat Dien ze in veel branding schokten, weer omhooa yezei". 167 Dan oolc, dat, tijdens Oidipoes den slaat sterk hield". De gecursiveerde woorden in die twee verzen zijn ten eerste heel leelijk gekozen, maar bovendien hadden ze niet van elkaar mogen verschillen; in het Grieksch staat met opzet tweemalen hetzelfde woord. 191 Door zoo'n wetsreegling breng ik dezen staat tot bloei, Eri daarmee sluitend, heb 'k dca burgren openlijk Geboodschapt". Gewoon proza, behoudens de verdonkeremaande stomme klinkers. 194 Etéoklcs toch, die daar stierf, voor dezen staat Strijdend, hij yanschlijk. de eerste niet zijn krijgslans zijnd, Heeft men in 't grafie leggen en hem eer te doen Met al wat de 'eëlslen afgestorvenen toekomt." Behalve de vroordenkeus tn woordschikking van vers 195, komen me die zes y-s nu niet juist schoon of forschklinkend voor; en hoe zit het met het metrum van vs. 197, daargelaten de leelijke samentrekking van den edel tot n sylbe ? In de zoogenaamde stichomythie (het regel om regel spreken) tusschen Kreon en het koor staat: 215?220 KEF.ON. Opdat gijlieden nu, op wat ik zei, toeziet.. . KOOR. Leg dat aan jongren, om 't omhoog te houden, vóór. KEÏON. Neen voor den doode zijn de wachten reeds geïeed. KooR. Waarom dan wel draagt ge aan een ander dit nog op ? KjtEO.N. Om iiiet te dulden, dat 'r een naar 't bevel niet doet. Koon, Geen zal er zou dwaas zijn dat hij te sterven wenscht". De maat van vers 215 en 220 is bepaald leelijk, en vers 216 is onmogelijk te zeggen. Maar boven dien is dit geheele eind onverstaanbaar, terwijl bet in het oorspronkelijke zoo helder is als glas. Om in vers 219 lijkt hier te staan in den zin van ten einde, maar is feitelijk geheel overtollig, want vers 218 is glad verkeerd vertaald; in het Grieksch beteekent deze regel: //wat is dat andere dan, dat gij ons kunt opdragen?" Kloos weet dat even goed als ik. Maar hoe ontstond dan die slechte vertaling? M.i. doordat Kloos zich reeds toen op de puzzle had blind gestaard. (SM volgt.) M. B. HENDES DA COSTA. 1) Zoo noemt Kloos zelf SophoUles, zie yieiivie Gids, Jan. '98, blz. 220. 2) Nieuwe Gids, Jan. '9S, blz. 215 noot. De Oedipus-voorstelling. Onder daverende toejuichingen werd Louis Bouwmeester na het slot der Oedipus-voorstelling op Vrijdag 17 dezer teruggeroepen. Deze hulde was verdiend. Hoewel mat in spel en eentonig in gebaar gedurende de eerste deelen van de boeiende tragedie, bereikte de kunstenaar in de vertolking der wanhopende smart, die Oedipus doorleven moet, oogenblikken die aan groote tooneelkunst herinnerden. Het gemaakte dat Bouwmeester's spel in 't eerst, helaas! beheerschte, veranderde in natuur ; bij velen moeten de smartkreten van den ongelukkige diepen weerklank gevonden hebben, anders zoude de geestdrift van het publiek- aan bet slot der voorstelling niet zoo algemeen geweest zijn. Ook Bouwmeester's verschijnen bij het terug roepen was fijn artistiek opgevat houding en gang waren in geheele harmonie met de zeer aangrijpende vertolking der slotscène. IIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIiniMIIII Amsterdamse!! Knustnienws, Ziehier den nieuwen tijd, mijn waarde, kunst toegepast op nijverheid". Ik stond met mijn vriend in den winkel, in de Hartenstraat, alwaar door welwillenden steun steeds eene verzameling van in hout gesneden voorwerpen voor dagelijksch gebruik tentoongesteld worden. Het zyn stoven, kasten, lepels, tabaksdozen enz. die met meer of minder talent naar oude voorwerpen worden nagebootst. Want oorspronkelijks mist men, en de meeste voortbrengselen behooren niet tot kunstnijverheid. Met alle macht mijner overtuiging trachtte ik m^nen vriend op het onjuiste zijner beschouwing opmerkzaam te maken, daar wij een enkel voorwerp uitgenomen zaken bekeken, die slechts versierd waren met ornamenten of snijwerk. Maar hij bleef bij hoog en laag beweren, dat dit nu wezenlyk was kunst toegepast op nijver heid. Zy'ne dwaling is echter te vergeven, want geene uitdrukking heeft menig oordeel meer verward dan juist de zooeven genoemde. Maar kan men dan geen kunst op nijverheid toepassen ? Neen, juist dit is ondoenlijk, en wel om de eenvoudige reden dat kunst het intellect van het voorwerp, dat tot de kunstnijverheid behooren zal, uitmaakt. Maar dit is nog minder te begrijpen; een voorwerp van weelde of dagelijksch gebruik kan toch geen intellect hebben. Hoe hebben wij dit te verstaan? Wat is in die tafel, in die stoel of kast of stoof, die wij mooi noemen, en onze aandacht boeit, geschied ? In die doode voortbrengsels is niets geschied, maar de ontwerper-kunstenaar heeft, door de dispo sitie der verhoudingen van het geheel en door die van de details onderling en tot het geheel, een deel van het onuitsprekelijke aan dat voorwerp medege deeld, zoodat bij het bekijken in ons iets geschiedt: ons oog wordt door den aanblik verfrischt, ons intellect verrijkt. Als een voorwerp aldus ons bekoort, behoort het in het lijstwerk der kunst en wel der kleinkunst, die den naam van kunstnijverheid en geen anderen dragen mag. Ongetwijfeld is het een der verstandigste be sluiten der Hollandsche regeering geweest om, in tegenstelling met het buitenland, niet veel geld voor het wederom herleven der kunst nijverheid te geven. Een nieuw tijdperk, eene degelijke ontwikkeling dezer kleinkunst moet als 't ware van zelf komen. Dat de gelukkige uitingen, op weinige uitzonderingen na, zoo schaarsch blijven en de kunstnijverheid het be schaafde tintje dat over haar in de laatste twintig jaren is uitgespreid uitgenomen, zich door de bank zelfs niet boven den tijd van 1800 verheft, Daartoe is het leven te onrustig en eene zekere overbeschaving geeft te veel prikkel. Zelden, zeer zelden ontstaat daarom op het gebied der kunstnijverheid iets, dat, wezenlyk streng beoordeeld, tot haar te rekenen is. Want meer dan de groote kunsten de schilder- en beeldhouwkunst en de bouwkunst staat de kunstnijverheid in intiemen samenhang met het leven van een volk. Dubbel moeten wij het dan waardeeren als het in onzen woeligen tijd gelukt iets voort te brengen, dat kunstwaarde heeft, en niemand mag het aan geestdrift ontbreken om de namen der kun stenaars met lof te noemen, die zich onderscheiden. Onder het vele wat de Amstelstad in de laatste maanden te zien gaf, werden wij slechts voor de creaties van de architekten H. l'. Berlage N.zn., Ed. Cuypers en door die van den beeldhouwer Mendes da Costa getroffen. De eersten twee hebben kamerameublementen ontworpen, vervaar digd door de firma's J. B. Hillen op het Damrak en Jansen & Zoon op het Spui. Wel volgt Berlage in zyn ameublement, dat op de Dordtsche ten toonstelling eene eerediploma verwierf, eene richting welke de gratie uitsluit, maar het geheel en elk onderdeel der kast, tafel, betimmering en der stoelen is met zulk een ernst gecreëerd, dat dit niet genoeg te waardeeren is. Daarenboven is de bewerking en afwerking der voorwerpen hoogelijk te prijzen. Maar niet minder gelukkig is Ed. Caypers. Gedurende de laatste maanden wisselde in de zalen der firma Jansen het eene ameublement met het andere af; dan deed het ontwerp denken aan de voortbrengsels uit China of Japan, dan wederom aan den tijd van het Rococo of van het Keizerrijk. Maar niettegenstaande de zorg aan deze voorwerpen besteed, waren ze alle slechts uiterlijk geen enkel verraadde artistiekeninhoud of intimiteit. Men zag ze, en vergat ze even spoedig. Het ameublement van Ed. Cuypers ontworpen voor een heerenvertrek, maakt eene gunstige uitzondering, te meer daar zijne creatie niet die stijfheid bezit als die van Berlage. en dus aangenamer aandoet. Maar niet minder artistiek was Mendes da Costa in de door hem zelf geformeerde gekleurde borden, schotels en vazen; de voorwerpen hadden iets zelfstandigs, oorspronkelijks, dat niet genoeg kan geschat worden. De firma E. J. van Wisselingh legde met deze tentoonstelling eer in. J. H. S. Bij de firma E. J. van Wisselingh & ('o., 2li Spui, Amsterdam, is tentoongesteld een aquarel van Anton Mauve «Houthakkers" en voor het zjjraam een aquarel van M. van der Maarel, «Koorknapen." mllllMIIMMHIl Hilfla van Snylenlmrg, heeft zijne natuurlijke oorzaken. llüda van Siiylenlturg, door mevr.GOEKOOT BK JOSG VAN BEEK EX DOXK, (Uitgave Scheltema en Holkema). II. Artistiek is dit boek niet, ondanks eenige allures. Dit werd reeds in 't vorig artikel gezegd; 't wil bovenal zijn een vlagge, een strijdschrift voor 't feminisme. Het komt er dus meer op aan in hoeverre het hieraan beantwoordt. De tendenz zelf is geen bezwaar. Maar als het litteraire wegvalt, moet het andere dubbel kunnen wegen. Er zijn slechts enkele pagina's waarvan ge zegd kan worden, dat ze gekomen zijn uit een groot gevoelde emotie, door de litteraire kracht van de auteur, zoo b. v. de wanhoopsrazernij van Eugenie, 't meisje dat aldoor wacht op een man en zich voelt verschrompelen, de sct>ne tusschen Corona van Oven en Frans v. Soeterwolde, waar de vrouw de zwakheid van'toogenblik ziet naderen, de weigering van Hilda, haar-tot-bezinning-komen door de botte uit roep van haar neef, maar daarnaast rijen zich zooveel oudbakken tooneeltjes, zooveel goedkoope effectjes aaneen, worden ons zooveel onsmake lijke tendenzliefelijkheden uitgemeten, dat men zich voelt wegzinken in een kring van liefdoende dames, die nu eens erg modern en buitennissig willen zijn. Als een naive idealiste beziet mevr. Goekoop de dingen zooals die zich aan haar eigen geest, in haar eigen kring voordoen, en denkt dan dat die waarneming de wereld is. Een litterair schrijver mag dit doen, wie strekkingswerk wil leveren kan hiermee niet volstaan. Daarvoor zijn oorzaken, gevolgen, verband, om standigheden, ontleding, nauwkeurige kennis van al/c toestanden de eerste vereischten. O ! details heeft mevr. Goekoop niet verwaarloosd, aan uitvoerigheid ontbreekt bet niet. maar 't zijn allemaal uiterlijkheden, veel versiersel en weinig kern; 't een volgt niet uit 't andere; 't zon net zoo goed anders kunnen gebeuren. Geen alomvattend gevoel, geen verband tusschen oorzaak en gevolg, geen kennis van maatschappe lijke toestanden en verhoudingen, alleen de ett'ectmakende uitpuilsels, de zich opdringende ziele-abscessen van hoogere kringen en als contrast de misère van vrouwelijke paupers als realistisch touwwerk er aan gevlochten. Diep peilen doet mevr. Goedkoop niet. Met een beminnelijk air van vrouwenhervormster schrijft ze twee dikke boekdeelen vol over haar eigen kringetje, meenend in oprecht begrip als het eigen kringetje verbeterd wordt de wereld gered is. Maar naast de paupers, de allerongelukkigsten en naast de Ilaagsche high-lile zijn toch nog de vrouwen van winkeliers, van n ij veren, van den oppassenden werkman, de vrouw van het land, van den zorgzamen ambtenaar; beteekenen deze allen in 't vrouwenvraagstuk niets 'i Het zal ook de vraag zyn of dezen zich zoo ongelukkig gevoelen, of zij wel ooit gemerkt hebben, zoo zwaar als de wezens bij mevr. Goekoop, de mindere van den man te zijn. 't Is hier niet om de strekking te weerleggen, alleen om te laten uitkomen hoe beperkt, hoe weinig sterk Hilda v. Swylenburg is als rots voor 't feminisme. En houdt dan het vrouwenvraagstuk geen ver band met 't groote sociale probleem ? En ik, die mij niet wil vermeten den omvang hiervan precies te kennen, wil toch mevr. Goekoop wijzen op de duizende en duizende meisjes, die werken als naaisters, modisten, borduursters en waarvan 't loon niet voldoende is de eerste behoeften te bevredigen. 't Klinkt mooi! 't Is gemakkelijk te zeggen zooals mevr. Goekoop : werkt! werkt! wanneer dit woord alleen met succes kan opgevolgd worden door de vrouwen met geld en goede relaties. En hoe zal het de mannen gaan uit den eenvoudigen stand, die door de dames uit de hoogere kringen worden verdrongen, niet omdat deze vrouwen de meerderen zijn in kennis en bekwaamheid, maar omdat die overwicht hebben in geld en relaties ? En deze mannen hebben ook vrouwen, dochters, en deze dochters wer ken voor enkele centen om de chemises en rokken voor de rijke dames billijk te leveren. Niet tegen maar naast den man, zegt mevr. Goekoop onophoudelijk. Hoe klopt dit met 't bovenstaande ? Weet mevr. Goekoop dan nog niet, dat de onbemiddelde jongman, hoe talent vol ook, niet in gelijke conditie is met een man uit gegoede kringen, en dat dit veel erger zal worden als hij nu ook komt te staan tegenover de gefortuneerde vrouw. En als straks deze vrouwen dokter, advokaat, pianovirtuoos, boekschrijver zijn geworden, zal dan 't geestelijk proletariaat niet worden vermeerderd, en is dit niet de kwestie verschuiven inplaats van oplossen? Is 't geen struisvogelbeleid een soort man vrouw te crereren, waarvan alleen de financieel sterkeren een soort vergoeding zullen vinden, terwijl de anderen blijven schrompelen, kwakkelen, zoogenaamd onaf hankeiijk, o! even onafhankelijk als het klerkje dat met zyn / 10 in de week geen huishouden aandurft, en daarom vrijgezel blyftEen man wil een vrouw, een vrouw een man. Dat is de natuurwet, 't Andere is geredeneer. Als in zekere kringen do man geen vrouw meer behoeft te trouwen om toch te hebben wat hij wil, zal het weinig helpen of die vrouwen uit die kringen al gaan werken om zoo hun vrouw zijn te vergeten, dat is slechts een dam opzetten om de berg niet te zien. Zou 't niet beter zijn deze dames den raad te geven: komt er niet gauw een man naar uw zin en uit uw eigen kring, geef dan anderen gele genheid. Zet die valsche inbeelding van hooger en voornamer uit uw hoofd en wordt werkelijk eens gelijk. Het zijn maar vragen, opmerkingen, omdat er zooveel leemten zijn in het werk. Dit boek wil getuigen van het onrecht der vrouw aangedaan, en in zekere opzichten doet het dit ook, maar mevr. Goekoop noemt al door het vrouwenvraagstuk, zoekt er telkens zelfs een algemeen geldende formule voor. Dit maakt het boek wrang. Ze moest eerlijk zijn en zeggen ik spreek alleen ten dienste van müu eigen stand. Een pleit van standgenoot tot standgenoot kan waarde hebben, ook voor anderen, maar de schrijfster wil alomvattend zijn en nu wordt het bedenkelijker; niet meer dan gewone leekepraatjes. Erger, het een door 't andere gehaald brengt zelfs verwarring. Want mevr. Goekoop de Jong van Beek en Donk is het niet te doen om de gegoede vrouwen te bevoordeelen. Als vrouw uit dien stand wil zij meewerken voor het geluk van allen, dit spreekt uit iedere pagina. Maar dit bewjjst temeer het tegenstrijdige in dit boek. Hoe inconsequent men wordt wanneer men zich blind tuurt naar tendenz hiervoor het volgende: De vrouw lijdt; dit is de feministische fraze, of de man ljjdt is maar een bijzaak. Mevr. Goe koop heeft nu ook volgens dit recept allén het vrouwenleed beschreven, en zelfs waar zij het geval niet kan ontkomen, want bij liefde moeten toch altijd twee menschen zijn, wordt alleen het lijden en strijden van Corona v. Oven met zware dikke vegen geteekend. En toch, het enkele feit, dat Frans v. Soeterwolde aan zijn liefde sterft en Corona niet, zegt dat de liefde in dezen man zooveel overweldigender was dan in deze zoo geïdealiseerde vrouw. Hier was 't ook de man, die door de eene vrouw, zich vast houdend aan de wet, door de andere vrouw die haar beginsel boven liefde stelt, door deze twee tegelijk vertreden wordt. Men ziet de vrouw is niet alleen dupe, meer dan menige vrouw denkt is het ook de man. Hoeveel meer v/aarde zou dit boek gehad heb ben indien mevr. Goekoop 't vrouwenvraagstuk een weinig bad weggedacht en als jnvoelende vrouw, in diepgevoelde woorden had verklankt het leed van vrouwen, bad aangetoond de cirkelgang van het lijden hoe de vrouw, door den man omlaag gehouden, op hare beurt weer de man omlaag trekt, en hoe beiden eikaars leven, eikaars idealen verwoesten. Oi'. als dit hare bedoeling niet was, dan in korte krachtige contouren het vrouwen vraagstuk tot in zijn. diepste vezelen getoetst. Xu is het halfwerk, noch het een, noch het ander, geen kunst en geen werk van verdienste, 't Is een zijdig, oppervlakig, onbeteekenend in de litera tuur en voor 't feminisme zonder kracht. 't Werd geschreven onder de impuls van het goede en 't verwaterde tot een strijdschrift voor de naar rechten hakende en in leegheid en voosheid levende aristocratie, 't Kan misschien zijn nut heb ben, 't kan ! maar of uit deze categorie menschen een toekomst zal gloren, het boek van mevr. Goekoop wil toch didactisch zijn valt wel te betwijfelen. De kracht en opbloei van de maatschappij schuilt elders, en of we nu nog esns probeeren de ijle geraamten van een voor-periode op te tuigen, veel zal dit niet beduiden. Mevrouw Goekoop heeft enkele gaven, bet is al gezegd. Laat zij deze gaven ontwikkelen. Laat zij beginnen raet goedverzorgde schetsen. Ken boek van <>()() pagina's goed te praten door

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl