Historisch Archief 1877-1940
No. 1078
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
En dan:
Eroos, dien geen slaat in den strijd,
Eroos, die op 't buitje temeervalt,
Die staeg op de malsche wangen
»Van 't meisje zachtjes wegschuilt,
Gij die schrijdt over zee, in de landlijke huizing dringt,
»Eo geen der onsterflijke goden ontkomt u
«Noch der verganklijke menschen: wien gij wierdt, die
raaskalt".
Is dat t't buitje" niet vermakelijk? Als men
het niet weet, zal men nooit vermoeden dat daarmee
*uw buit" wordt bedoeld. En wien gij wierdt,
die raaskalt" staat hier in plaats van: *wie a tot
heer heeft, is waanzinnig"; men moet het maar weten.
Maar nog veel krasser is de volgende strofe van
Kreon in dochmiën:
»Wat zegt, knaap, gij? Brengt gij aan weer een nieuw. ..
Wee, - wee, wee, wee!
Lijk mij aan tot mijn verderf,
Nu 'n vrouw, die gestorven, ach! om mij ligt...!"
Werkelijk de puzzle is Kloos hier meer dan te
machtig geweest. Omdat de Grieken nu eenmaal,
n door hun vlug spreken, n door de vele ver
schillende buigingsuitgangen, midden in een zin
uitroepen konden plaatsen van vier lettergrepen,
zonder vrees van onduidelijk te worden, daarom
kan dat in het Hollandsen nog niet straffeloos ge
beuren. En dan dat //gij" na //knaap", en dat her
haalde j,aan" in den volgenden zin! 't Is geweldig;
daargelaten nog dat het totaal onmogelijk is deze
rerzen te zeggen, zelfs zonder op de maat te letten,
want als men ze scandeert komt er heelemaal niets
van terecht.
Met dat al is het volstrekt mijn bedoeling niet
op zichzelf het gebruik van choriamben, anapaesten
en dochmiën voor de koren en lyrische gedeelten af
te keureu, of daarvoor rijmende verzen aan te
raden. Als Kloos meende dat juist die choriamben
enz. het geschikst waren voor wat hij in het
Hollandsch te zeggen had, mocht hij ze gerust
gebruiken, maar niet omdat Sophokles ze gebruikt
heeft.
Wat hij evenwel wél had moeten gebruiken omdat
Sophokles ze gebruikt heeft, dat zijn :
ouderwetsche woorden, waar die ook in bet oorspronkelijke
staan. En dat heeft bij nu wel een enkele maal
gedaan, maar verreweg de meeste keeren niet. Ik
kom maar weer met bewijzen: binnen een zeer
klein bestek staan bij Sophokles de volgende ten
deele Homerische, ten deele in navolging van
Homerus gevormde uitsluitend dichterlijke woorden :
xAi/o<? (Vers 19)> xa/.^a/voi/o-a (vers 20), xatrtyvJTu
(vers 21), TaAa7$pov (vers 39), -uaxXéys (vers 51),
Kloos vertaalt die door vernemen, vol zijn, broeders,
rampzaalge en in schande; prozaïscher kan het
moeilijk.
Hierin voldoet hij dus niet aan mijn 4en eisch
en ook niet aan wat hij zelf verlangt, n.l. //met
het oorspronkelijke gelijksoortig Hollandsen".
Maar behalve dat, en behalve het slecht vertalen
van menig vers, wat ik hem niet eens te zwaar
wil aanrekenen, zoolang hij dientengevolge geen
onzin schrijft, verwijt ik Kloos :
lo. het menigvuldig gebruik van stoplappen,
2o. het misbruik van moderne en familiare, ja
platte uitdrukkingen,
, 3o.- het herhaaldelijk onverstaanbare taal schrijvea,
4o. het af en toe voor verzen opdisschen van
regels met zeer gebrekkig of geheel onherkenbaar
metrum, van regels die niet te zeggen zijn, of van
regels die niet anders zijn dan gewoon proza.
Zulk een beschuldiging dient gestaafd, tegenover
ieder, maar zeker tegenover Kloos, die nu eenmaal,
in de oogen van het hem wel niet begrijpend maar
toch met stomme verbazing naar hem als
phenomeen opziend publiek, een aureool heeft van
onfeilbaarheid.
Ik ben dus wel gedwongen een bloemlezing
te geven uit het tallooze leelijks dat in zijn ver
taling voorkomt; ik doe dat met de versnummers
er bij, dan kan men duidelijk zien, dat niet maar
hier "en daar een minder gelukte versregel voor
komt, maar zeer, zeer dikwijls. Van de stoplappen
heb ik reeds in het eerste gedeelte van mijn artikel
eenige sprekende voorbeelden gegeven, er zullen
intnsschen in wat hier volgt ook nog wel voor
komen. Voor het gemak cursiveer ik het een en
Ander en zal er verder soms nog wat ter verdui
delijking bij zetten.
Vers 93?99 ANTIGONE.
Indien gij dit zegt zult gij mij wel haat//}£ zijn
En ook den doode \i&üijk zult gij liggen eens
Naar recht. Maar laat mij die zoo onberaden ben
Maar ondergaan dat schrikbre, mij zal niets geschiên
Zoo vieeslijk ergs, dat ik niet braafst sterven zou.
ISMENE.
Wel als 't u goeddunkt, ga dan, maav weet dit dat gij
Wel dwaas zijt, maar vriendin d'u lieven zooals
't hoort."
Vers 97 is in het geheel niet te verstaan als
men het Grieksch niet kent, en vers 99 alleen als
wien een pauze neemt na lieven, waardoor het
platte zooals 't hoort nog meer in bet oog springt;
vers 94 is voorts onvolledig vertaald en daardoor
onduidelijk, er moest staan : ,/en naast den doode
zult gij liggen, hem gehaat".
In de zoogenaamde troonrede van Kreon vinden
we o. a.:
162 Maunen, wel veilig hebben thans de goön deu
staat
Dien ze in veel branding schokten, weer omhooa
yezei".
167 Dan oolc, dat, tijdens Oidipoes den slaat sterk
hield".
De gecursiveerde woorden in die twee verzen
zijn ten eerste heel leelijk gekozen, maar bovendien
hadden ze niet van elkaar mogen verschillen; in
het Grieksch staat met opzet tweemalen hetzelfde
woord.
191 Door zoo'n wetsreegling breng ik dezen staat
tot bloei,
Eri daarmee sluitend, heb 'k dca burgren
openlijk
Geboodschapt".
Gewoon proza, behoudens de verdonkeremaande
stomme klinkers.
194 Etéoklcs toch, die daar stierf, voor dezen staat
Strijdend, hij yanschlijk. de eerste niet zijn
krijgslans zijnd,
Heeft men in 't grafie leggen en hem eer te doen
Met al wat de 'eëlslen afgestorvenen toekomt."
Behalve de vroordenkeus tn woordschikking van
vers 195, komen me die zes y-s nu niet juist schoon
of forschklinkend voor; en hoe zit het met het metrum
van vs. 197, daargelaten de leelijke samentrekking
van den edel tot n sylbe ?
In de zoogenaamde stichomythie (het regel om
regel spreken) tusschen Kreon en het koor staat:
215?220 KEF.ON.
Opdat gijlieden nu, op wat ik zei, toeziet.. .
KOOR.
Leg dat aan jongren, om 't omhoog te houden, vóór.
KEÏON.
Neen voor den doode zijn de wachten reeds geïeed.
KooR.
Waarom dan wel draagt ge aan een ander dit nog op ?
KjtEO.N.
Om iiiet te dulden, dat 'r een naar 't bevel niet doet.
Koon,
Geen zal er zou dwaas zijn dat hij te sterven wenscht".
De maat van vers 215 en 220 is bepaald leelijk,
en vers 216 is onmogelijk te zeggen. Maar boven
dien is dit geheele eind onverstaanbaar, terwijl bet
in het oorspronkelijke zoo helder is als glas. Om
in vers 219 lijkt hier te staan in den zin van
ten einde, maar is feitelijk geheel overtollig, want
vers 218 is glad verkeerd vertaald; in het Grieksch
beteekent deze regel: //wat is dat andere dan, dat
gij ons kunt opdragen?" Kloos weet dat even
goed als ik. Maar hoe ontstond dan die slechte
vertaling? M.i. doordat Kloos zich reeds toen op
de puzzle had blind gestaard.
(SM volgt.) M. B. HENDES DA COSTA.
1) Zoo noemt Kloos zelf SophoUles, zie yieiivie Gids,
Jan. '98, blz. 220.
2) Nieuwe Gids, Jan. '9S, blz. 215 noot.
De Oedipus-voorstelling.
Onder daverende toejuichingen werd Louis
Bouwmeester na het slot der Oedipus-voorstelling
op Vrijdag 17 dezer teruggeroepen. Deze hulde
was verdiend. Hoewel mat in spel en eentonig
in gebaar gedurende de eerste deelen van de
boeiende tragedie, bereikte de kunstenaar in de
vertolking der wanhopende smart, die Oedipus
doorleven moet, oogenblikken die aan groote
tooneelkunst herinnerden. Het gemaakte dat
Bouwmeester's spel in 't eerst, helaas! beheerschte,
veranderde in natuur ; bij velen moeten de
smartkreten van den ongelukkige diepen weerklank
gevonden hebben, anders zoude de geestdrift van
het publiek- aan bet slot der voorstelling niet zoo
algemeen geweest zijn.
Ook Bouwmeester's verschijnen bij het terug
roepen was fijn artistiek opgevat houding en
gang waren in geheele harmonie met de zeer
aangrijpende vertolking der slotscène.
IIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIiniMIIII
Amsterdamse!! Knustnienws,
Ziehier den nieuwen tijd, mijn waarde, kunst
toegepast op nijverheid". Ik stond met mijn
vriend in den winkel, in de Hartenstraat, alwaar
door welwillenden steun steeds eene verzameling
van in hout gesneden voorwerpen voor dagelijksch
gebruik tentoongesteld worden. Het zyn stoven,
kasten, lepels, tabaksdozen enz. die met meer of
minder talent naar oude voorwerpen worden
nagebootst. Want oorspronkelijks mist men, en
de meeste voortbrengselen behooren niet tot
kunstnijverheid.
Met alle macht mijner overtuiging trachtte ik
m^nen vriend op het onjuiste zijner beschouwing
opmerkzaam te maken, daar wij een enkel
voorwerp uitgenomen zaken bekeken, die slechts
versierd waren met ornamenten of snijwerk.
Maar hij bleef bij hoog en laag beweren, dat
dit nu wezenlyk was kunst toegepast op nijver
heid. Zy'ne dwaling is echter te vergeven, want
geene uitdrukking heeft menig oordeel meer
verward dan juist de zooeven genoemde.
Maar kan men dan geen kunst op nijverheid
toepassen ?
Neen, juist dit is ondoenlijk, en wel om de
eenvoudige reden dat kunst het intellect van
het voorwerp, dat tot de kunstnijverheid behooren
zal, uitmaakt.
Maar dit is nog minder te begrijpen; een
voorwerp van weelde of dagelijksch gebruik kan
toch geen intellect hebben. Hoe hebben wij dit
te verstaan? Wat is in die tafel, in die stoel
of kast of stoof, die wij mooi noemen, en onze
aandacht boeit, geschied ?
In die doode voortbrengsels is niets geschied,
maar de ontwerper-kunstenaar heeft, door de dispo
sitie der verhoudingen van het geheel en door die
van de details onderling en tot het geheel, een deel
van het onuitsprekelijke aan dat voorwerp medege
deeld, zoodat bij het bekijken in ons iets geschiedt:
ons oog wordt door den aanblik verfrischt, ons
intellect verrijkt.
Als een voorwerp aldus ons bekoort, behoort het
in het lijstwerk der kunst en wel der kleinkunst,
die den naam van kunstnijverheid en geen anderen
dragen mag.
Ongetwijfeld is het een der verstandigste be
sluiten der Hollandsche regeering geweest om,
in tegenstelling met het buitenland, niet veel
geld voor het wederom herleven der kunst
nijverheid te geven. Een nieuw tijdperk, eene
degelijke ontwikkeling dezer kleinkunst moet
als 't ware van zelf komen. Dat de gelukkige
uitingen, op weinige uitzonderingen na, zoo
schaarsch blijven en de kunstnijverheid het be
schaafde tintje dat over haar in de laatste twintig
jaren is uitgespreid uitgenomen, zich door de
bank zelfs niet boven den tijd van 1800 verheft,
Daartoe is het leven te onrustig en eene zekere
overbeschaving geeft te veel prikkel.
Zelden, zeer zelden ontstaat daarom op het
gebied der kunstnijverheid iets, dat, wezenlyk
streng beoordeeld, tot haar te rekenen is. Want
meer dan de groote kunsten de schilder- en
beeldhouwkunst en de bouwkunst staat de
kunstnijverheid in intiemen samenhang met het
leven van een volk.
Dubbel moeten wij het dan waardeeren als het
in onzen woeligen tijd gelukt iets voort te
brengen, dat kunstwaarde heeft, en niemand mag
het aan geestdrift ontbreken om de namen der kun
stenaars met lof te noemen, die zich onderscheiden.
Onder het vele wat de Amstelstad in de laatste
maanden te zien gaf, werden wij slechts voor de
creaties van de architekten H. l'. Berlage N.zn.,
Ed. Cuypers en door die van den beeldhouwer
Mendes da Costa getroffen. De eersten twee
hebben kamerameublementen ontworpen, vervaar
digd door de firma's J. B. Hillen op het Damrak
en Jansen & Zoon op het Spui. Wel volgt Berlage
in zyn ameublement, dat op de Dordtsche ten
toonstelling eene eerediploma verwierf, eene
richting welke de gratie uitsluit, maar het geheel
en elk onderdeel der kast, tafel, betimmering en
der stoelen is met zulk een ernst gecreëerd, dat
dit niet genoeg te waardeeren is. Daarenboven
is de bewerking en afwerking der voorwerpen
hoogelijk te prijzen.
Maar niet minder gelukkig is Ed. Caypers.
Gedurende de laatste maanden wisselde in de
zalen der firma Jansen het eene ameublement
met het andere af; dan deed het ontwerp denken
aan de voortbrengsels uit China of Japan, dan
wederom aan den tijd van het Rococo of van het
Keizerrijk. Maar niettegenstaande de zorg aan
deze voorwerpen besteed, waren ze alle slechts
uiterlijk geen enkel verraadde artistiekeninhoud
of intimiteit. Men zag ze, en vergat ze even
spoedig. Het ameublement van Ed. Cuypers
ontworpen voor een heerenvertrek, maakt eene
gunstige uitzondering, te meer daar zijne creatie
niet die stijfheid bezit als die van Berlage. en
dus aangenamer aandoet.
Maar niet minder artistiek was Mendes da
Costa in de door hem zelf geformeerde gekleurde
borden, schotels en vazen; de voorwerpen hadden
iets zelfstandigs, oorspronkelijks, dat niet genoeg
kan geschat worden. De firma E. J. van
Wisselingh legde met deze tentoonstelling eer in.
J. H. S.
Bij de firma E. J. van Wisselingh & ('o.,
2li Spui, Amsterdam, is tentoongesteld een aquarel
van Anton Mauve «Houthakkers" en voor het
zjjraam een aquarel van M. van der Maarel,
«Koorknapen."
mllllMIIMMHIl
Hilfla van Snylenlmrg,
heeft zijne natuurlijke oorzaken.
llüda van Siiylenlturg, door mevr.GOEKOOT
BK JOSG VAN BEEK EX DOXK, (Uitgave
Scheltema en Holkema).
II.
Artistiek is dit boek niet, ondanks eenige
allures. Dit werd reeds in 't vorig artikel gezegd;
't wil bovenal zijn een vlagge, een strijdschrift
voor 't feminisme.
Het komt er dus meer op aan in hoeverre het
hieraan beantwoordt. De tendenz zelf is geen
bezwaar. Maar als het litteraire wegvalt, moet
het andere dubbel kunnen wegen.
Er zijn slechts enkele pagina's waarvan ge
zegd kan worden, dat ze gekomen zijn uit een
groot gevoelde emotie, door de litteraire kracht
van de auteur, zoo b. v. de wanhoopsrazernij
van Eugenie, 't meisje dat aldoor wacht op een
man en zich voelt verschrompelen, de sct>ne
tusschen Corona van Oven en Frans v.
Soeterwolde, waar de vrouw de zwakheid
van'toogenblik ziet naderen, de weigering van Hilda,
haar-tot-bezinning-komen door de botte uit
roep van haar neef, maar daarnaast rijen zich
zooveel oudbakken tooneeltjes, zooveel goedkoope
effectjes aaneen, worden ons zooveel onsmake
lijke tendenzliefelijkheden uitgemeten, dat men
zich voelt wegzinken in een kring van liefdoende
dames, die nu eens erg modern en buitennissig
willen zijn.
Als een naive idealiste beziet mevr. Goekoop
de dingen zooals die zich aan haar eigen geest,
in haar eigen kring voordoen, en denkt dan dat
die waarneming de wereld is.
Een litterair schrijver mag dit doen, wie
strekkingswerk wil leveren kan hiermee niet volstaan.
Daarvoor zijn oorzaken, gevolgen, verband, om
standigheden, ontleding, nauwkeurige kennis van
al/c toestanden de eerste vereischten. O ! details
heeft mevr. Goekoop niet verwaarloosd, aan
uitvoerigheid ontbreekt bet niet. maar 't zijn
allemaal uiterlijkheden, veel versiersel en weinig
kern; 't een volgt niet uit 't andere; 't zon net
zoo goed anders kunnen gebeuren.
Geen alomvattend gevoel, geen verband tusschen
oorzaak en gevolg, geen kennis van maatschappe
lijke toestanden en verhoudingen, alleen de
ett'ectmakende uitpuilsels, de zich opdringende
ziele-abscessen van hoogere kringen en als contrast
de misère van vrouwelijke paupers als realistisch
touwwerk er aan gevlochten.
Diep peilen doet mevr. Goedkoop niet. Met
een beminnelijk air van vrouwenhervormster
schrijft ze twee dikke boekdeelen vol over haar
eigen kringetje, meenend in oprecht begrip als
het eigen kringetje verbeterd wordt de wereld
gered is.
Maar naast de paupers, de allerongelukkigsten
en naast de Ilaagsche high-lile zijn toch nog
de vrouwen van winkeliers, van n ij veren, van
den oppassenden werkman, de vrouw van het
land, van den zorgzamen ambtenaar; beteekenen
deze allen in 't vrouwenvraagstuk niets 'i
Het zal ook de vraag zyn of dezen zich zoo
ongelukkig gevoelen, of zij wel ooit gemerkt
hebben, zoo zwaar als de wezens bij mevr. Goekoop,
de mindere van den man te zijn. 't Is hier niet
om de strekking te weerleggen, alleen om te
laten uitkomen hoe beperkt, hoe weinig sterk
Hilda v. Swylenburg is als rots voor 't feminisme.
En houdt dan het vrouwenvraagstuk geen ver
band met 't groote sociale probleem ? En ik,
die mij niet wil vermeten den omvang hiervan
precies te kennen, wil toch mevr. Goekoop wijzen
op de duizende en duizende meisjes, die werken als
naaisters, modisten, borduursters en waarvan
't loon niet voldoende is de eerste behoeften te
bevredigen.
't Klinkt mooi! 't Is gemakkelijk te zeggen
zooals mevr. Goekoop : werkt! werkt! wanneer
dit woord alleen met succes kan opgevolgd worden
door de vrouwen met geld en goede relaties.
En hoe zal het de mannen gaan uit den
eenvoudigen stand, die door de dames uit de
hoogere kringen worden verdrongen, niet omdat
deze vrouwen de meerderen zijn in kennis en
bekwaamheid, maar omdat die overwicht hebben
in geld en relaties ? En deze mannen hebben
ook vrouwen, dochters, en deze dochters wer
ken voor enkele centen om de chemises en
rokken voor de rijke dames billijk te leveren.
Niet tegen maar naast den man, zegt mevr.
Goekoop onophoudelijk. Hoe klopt dit met 't
bovenstaande ? Weet mevr. Goekoop dan nog
niet, dat de onbemiddelde jongman, hoe talent
vol ook, niet in gelijke conditie is met een man
uit gegoede kringen, en dat dit veel erger zal
worden als hij nu ook komt te staan tegenover
de gefortuneerde vrouw. En als straks deze
vrouwen dokter, advokaat, pianovirtuoos,
boekschrijver zijn geworden, zal dan 't geestelijk
proletariaat niet worden vermeerderd, en is dit
niet de kwestie verschuiven inplaats van oplossen?
Is 't geen struisvogelbeleid een soort man
vrouw te crereren, waarvan alleen de financieel
sterkeren een soort vergoeding zullen vinden,
terwijl de anderen blijven schrompelen, kwakkelen,
zoogenaamd onaf hankeiijk, o! even onafhankelijk
als het klerkje dat met zyn / 10 in de week geen
huishouden aandurft, en daarom vrijgezel
blyftEen man wil een vrouw, een vrouw een man.
Dat is de natuurwet, 't Andere is geredeneer.
Als in zekere kringen do man geen vrouw meer
behoeft te trouwen om toch te hebben wat hij
wil, zal het weinig helpen of die vrouwen uit
die kringen al gaan werken om zoo hun vrouw
zijn te vergeten, dat is slechts een dam opzetten
om de berg niet te zien.
Zou 't niet beter zijn deze dames den raad te
geven: komt er niet gauw een man naar uw zin
en uit uw eigen kring, geef dan anderen gele
genheid. Zet die valsche inbeelding van hooger
en voornamer uit uw hoofd en wordt werkelijk
eens gelijk. Het zijn maar vragen, opmerkingen,
omdat er zooveel leemten zijn in het werk.
Dit boek wil getuigen van het onrecht der
vrouw aangedaan, en in zekere opzichten doet
het dit ook, maar mevr. Goekoop noemt al
door het vrouwenvraagstuk, zoekt er telkens zelfs
een algemeen geldende formule voor. Dit maakt
het boek wrang. Ze moest eerlijk zijn en zeggen
ik spreek alleen ten dienste van müu eigen
stand. Een pleit van standgenoot tot standgenoot
kan waarde hebben, ook voor anderen, maar de
schrijfster wil alomvattend zijn en nu wordt het
bedenkelijker; niet meer dan gewone leekepraatjes.
Erger, het een door 't andere gehaald brengt
zelfs verwarring.
Want mevr. Goekoop de Jong van Beek en Donk
is het niet te doen om de gegoede vrouwen te
bevoordeelen. Als vrouw uit dien stand wil zij
meewerken voor het geluk van allen, dit spreekt
uit iedere pagina. Maar dit bewjjst temeer het
tegenstrijdige in dit boek.
Hoe inconsequent men wordt wanneer men
zich blind tuurt naar tendenz hiervoor het
volgende:
De vrouw lijdt; dit is de feministische fraze,
of de man ljjdt is maar een bijzaak. Mevr. Goe
koop heeft nu ook volgens dit recept allén het
vrouwenleed beschreven, en zelfs waar zij het
geval niet kan ontkomen, want bij liefde moeten
toch altijd twee menschen zijn, wordt alleen het
lijden en strijden van Corona v. Oven met zware
dikke vegen geteekend. En toch, het enkele feit,
dat Frans v. Soeterwolde aan zijn liefde sterft
en Corona niet, zegt dat de liefde in dezen man
zooveel overweldigender was dan in deze zoo
geïdealiseerde vrouw.
Hier was 't ook de man, die door de eene
vrouw, zich vast houdend aan de wet, door de
andere vrouw die haar beginsel boven liefde
stelt, door deze twee tegelijk vertreden wordt. Men
ziet de vrouw is niet alleen dupe, meer dan
menige vrouw denkt is het ook de man.
Hoeveel meer v/aarde zou dit boek gehad heb
ben indien mevr. Goekoop 't vrouwenvraagstuk een
weinig bad weggedacht en als jnvoelende vrouw,
in diepgevoelde woorden had verklankt het leed
van vrouwen, bad aangetoond de cirkelgang van
het lijden hoe de vrouw, door den man omlaag
gehouden, op hare beurt weer de man omlaag
trekt, en hoe beiden eikaars leven, eikaars idealen
verwoesten. Oi'. als dit hare bedoeling niet was,
dan in korte krachtige contouren het vrouwen
vraagstuk tot in zijn. diepste vezelen getoetst.
Xu is het halfwerk, noch het een, noch het ander,
geen kunst en geen werk van verdienste, 't Is een
zijdig, oppervlakig, onbeteekenend in de litera
tuur en voor 't feminisme zonder kracht.
't Werd geschreven onder de impuls van het
goede en 't verwaterde tot een strijdschrift voor
de naar rechten hakende en in leegheid en voosheid
levende aristocratie, 't Kan misschien zijn nut heb
ben, 't kan ! maar of uit deze categorie menschen
een toekomst zal gloren, het boek van mevr.
Goekoop wil toch didactisch zijn valt wel te
betwijfelen.
De kracht en opbloei van de maatschappij
schuilt elders, en of we nu nog esns probeeren
de ijle geraamten van een voor-periode op te
tuigen, veel zal dit niet beduiden.
Mevrouw Goekoop heeft enkele gaven, bet is
al gezegd. Laat zij deze gaven ontwikkelen.
Laat zij beginnen raet goedverzorgde schetsen.
Ken boek van <>()() pagina's goed te praten door