De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 27 februari pagina 8

27 februari 1898 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1079 Wethouders by' te staan in zake het openbaar onderwas te Rotterdam, geeft, in overleg met het hoofd van de school voor gewoon lager onderwys der klasse No. , aan bjj het verlaten der school dit getuigschrift af, als een bewijs van goed gedrag, vlyt en gemaakte vorderingen. Rotterdam, den Het hoofd der School, De commissie voornoemd, Voorzitter. Secretaris. De grootte der oorspronkelijke teekening moet zoodanig zyn ingericht, dat zy' op een formaat van 22 by' 30 cM. kan worden gereproduceerd. De teekening moet zoodanig worden uitgevoerd, dat eene goede lithografische of zincografische reproductie in twee of drie vlakke tinten ter keuze van den ontwerper daarvan kan worden Zy moet eenvoudig van compositie zijn en de beteekenis der symbolische motieven mag niet te ingewikkeld of onduidelijk wezen. De inzendingen moeten geschieden vóór of op l Augustus 1898 aan het gebouw der academie van beeldende Kunsten en technische Weten schappen, Coolvest, te Rotterdam. Op het couvert moet tevens geplaatst zyn een correspondentie-adres, om briefwisseling met den ontwerper, indien noodig, mogelyk te maken, zonder opheffing der anonymiteit. Voor deze prijsvraag zyn door het gemeente bestuur en het bestuur der academie te zamen uitgeloofd twee prezen, t. w.: 1ste prys van ?200, 2de prijs van ? 100. De teekeningen moeten worden ingezonden plat verpakt, tusschen kartons, en niet gerold. De firma E. J. van Wisselingh & Co., Spui 23, stelt deze week eene schilderij van Ed. Karsen, ?Dorpsbunrt", en eene teekening van Willem de Zwart, «Koestar', ten toon. iiiiiHiiiiKimiiiiiiiiiiiiiiiiiinmiiiiiiiitii IIIIIIIIII1I1IIIIIIIIIIIIIII Illllll Twee toeken oïer fierson, S. A. NABEE, Allard Pierson herdacht. Dr. JOHS. DYSEKINCK, Dr. Allard Pierson. Vrij lang na Pierson's dood en bijna te gelijker ty°d verschenen deze biographieën, geschreven door mannen, wier namen in onze letterkundige wereld een goeden klank hebben. Naber was, gelyk h\j in de voorrede zelf zegt, er als voor aangewezen, dit leven te beschrijven, om zyn langdurigen en intiemen omgang met den over ledene. De vriendschap dagteekent van 1877 en duurde byna twintig jaren onafgebroken voort. Een belangryke periode voor beiden. Want hoeveel is op de wekelyksche avonden, als zy voor gemeenschappelijke studie samenkwa men, door de twee geleerden gearbeid: aan ds Orestie, de Verisimilia, de Nuculae, de Geeste lijke Voorouders en nog" veel meer! De invloed van den Graecns op den humanist begint met die kennismaking; hy laat zich in Pierson's werken van later ty'd goed bespeuren. 't Is opmerkelijk dat Naber verklaart, zyn vriend vóór diens komst te Amsterdam niet gewaardeerd te hebben: »zyne benoeming was mij onverschillig en zy'ne geschriften waren my nagenoeg onbekend." Van een zoo geletterd man als Naber over een zoo gevierd schrij ver als Pierson toen al lang was, klinkt deze mededeeling heel vreemd. Intusachen bly'kt uit de biographie, dat N., wat die vroegere ge schriften betreft, zijne schade later heeft ingehaald. .Want daaraan zyn de bouwstoffen voor Pierson's levensbeschrijving tot op het tijdstip van de wording der vriendschap met zorg ontleend. Een dergely'ke aanspraak op het schrijven eener levensschets als Naber had, kon Dyserinck niet doen gelden. Ontmoet zal hy Pierson wel hebben, maar bevriend zyn beide mannen, voor zoover my bekend is, nooit geweest Dat heeft echter geen afbreuk aan de biographie gedaan, die met veel warmte en kennis van zaken samengesteld is; trouwens Pierson woonde in een glazen huis, wie hem kennen wilde, had slechts de oogen te openen en zijne boeken te lezen. Blijkbaar is Dyserinck onder de bekoring van deze buiten gewone verschijning geweest en heeft hy dit schitterend leven in gedachte meegeleefd. Aan persoonlijke herinneringen moet zijne schets voor Naber's boek onderdoen; ook is zy veel beknopter. Maar ik stem A. G. van Hamel toe, dat zij er ni«t overbodig door gemaakt wordt. Misschien zelfs is zy in hare kortheid nog meer geschikt dan Naber's biographie om aan het groote pu bliek een indruk van Pierson te geven. De volle digheid der laatstgenoemde levert zeker groote voordeelen op, maar er is ook een gevaar aan verbonden, waaraan de schrijver nauwelijks ont snapte. Het geestelyk leven en werken van Pierson was zoo ry'k, zyne geschriften zyn zoo talryk, dat men, alles besprekende en niets, byna niets overslaande, de lezers met indrukken dreigt te overstelpen, waaronder de eenheid van het geheel een weinig ly'dt. Op n punt ben ik teleurgesteld door beide biographieën. Ik verwachtte, dat zij elkander aanvullen zouden in het verhalen van bijzon derheden uit Pierson's leven, met name uit het eerste gedeelte, zyne jeugd. Ik dacht, dat men aan de hand van twee geleerden, die zelfstandig hun onderzoek ingesteld hadden, verschillende facto, et fata van den geliefden Meester zou leeren. Ware dit het geval geweest, dan zou het ook om die reden de moeite loonen, om na vol brachte lezing van het eene geschrift het andere op te slaan. Doch, gely'k ik te kennen gaf, men zal, dat doende, althans over de eerste periode. zeer weinig bij Dyserinck vinden, dat niet by Naber staat te lezen, en omgekeerd. De improvisatie van De Clercq op Zandvoort's duin; de worsteling van Isaac da Costa met zyn God, door den jongen Pierson beluisterd; de vereering van zyn moeder en de haar gewijde droom"; de lessen in het Latijn en Grieksch van dr. Epkema; de indruk, door Pierson en zyn jongen vriend Uloth van Opzoomer's inaugureele rede ontvangen; de eerste kennismaking met Opzoomer's onderwys, zyne ervaringsleer en ^maagdelijke reinheid van gemoed" ; de ergernissen by de verschyning van Intimis dat staat alles by' Dyserinck zoo wel als bij Naber te lezen. Zelfs letterlijk komt veel overeen; b. v. Pierson's karakteristieke uitroep : »ik was een vijand des Christendoms geworden! Goddely'k Christendom, uw vyand!" is door beiden geboekt. Het is stellig toevallig, of liever het schy'nt te getuigen voor de juistheid van het spreekwoord : les beaux esprits se rencontrent; maar 't is in elk geval merkwaardig, dat by de lezing en her lezing van Pierson's geschriften uit het eerste tydvak de twee biografen telkens weder door dezelfde feiten getroffen zyn geworden en dezelfde regels geciteerd hebben. Op zich zelf is't in geen van beiden een fout, integendeel, men moet erkennen, dat over het geheel genomen de keus zeer gelukkig is uitgevallen. Slechts zou voor hen, die de twee biographieën lezen, wat meer verscheidenheid in dezen leerzamer geweest zyn. De styl van beide boeken is goed; zoowel het een als het ander is vloeiend geschreven. Ik goloof alleen, dat Naber beter zou gedaan heb ben door in een werk, dat niet slechts voor de geleerde leden der Akademie, maar ook voor gewone menschen bestemd was, minder te verwijzen naar bladzijden van boeken, die niemand zoo aanstonds by de hand heeft, in dezen trant: »Waardeervng is een opstel van het volgend jaar Gids 1861, I, p. 663. Op p. 670 bespeurt men het eerste denkbeeld, dat aan Geestelijke Voorouders ten grondslag ligt. Op pag. 681 vloeit uit Opzoomer's woorden de gedachte voort, die aanschouwelijk wordt voorgesteld in de Verisi milia p. 260"; en meer van dien aard. Dat is de manier niet om lezers te boeien. Gelukkig staat er veel goeds tegenover, en is, daarby' ver geleken, de opgemerkte fout eene kleinigheid. Aan den stry'd, door Pierson in zyn leven gevoerd en dikwijls gevoerd, wordt door beide biografen te recht een ruime plaats inge ruimd. Het was meest theologische en philosofische stryd naar rechts en links. Chantepie de la Saussaye Senior, Doedes en Van Oos terzee ter eene, Scholten, Réville en Kuenen ter andere zijde werden beurtelings door hem te recht gewezen. De laatste naar aanleiding van Pierson's Levensbeschouwing, Kuenen's Ide aalvorming, IsraëFs profetisme. Vooral de bot singen met den jongeren Leidschen Hoogleeraar worden door Naber betreurd. »De vrienden van weleer gingen uit elkander," klaagt hy. >Er ontspint zich eene even onmiskenbare als betreurenswaarde animositeit Het is droevig dat de corypheën de handen niet ineensloegen." In dergelyke volzinnen spreekt de biograaf zyne meening uit, dat het beter anders geweest ware. Ook Dyserinck noemt den stryd tusschen Kuenen en Pierson «zeer onverkwikkelijk". »Van weerszyden zyn harde woorden gevallen," schryft hy. Zonder dat ik dit laatste nu zoo wenschelyk acht, moet ik toch, tegenover dergelyke, min of meer sentimenteele beschouwingen, herinneren aan het bekende: du choc desopinions jaillit lavérité. Het is byna niet mogelijk, dat twee zelfstandige denkers, elk met een bijzonderen aanleg begaafd en over veel kennis beschikkende, ten aanzien van de vele vraagstukken der wetenschap en van de raad selen des levens het op den duur met elkander eens zyn. Zelfs als men, gelijk Kuenen en Pierson, van hetzelfde standpunt uitgaat, scheiden zich toch na verloop van korten tyd gewoonlijk de wegen. En wanneer het noodzakelijk verschil zich openbaart, waarom zou het niet uitgesproken worden ? Moeten zulke mannen zwijgen over wat hen het meest treft? Neen, zegt men, maar zij moeten kalm in den stryd blyven. Doch men vergt, dat eischende, het onmogelijke van hen. Wie de waarheid van een overtuiging verdedigt, maakt zich alty'd warm, als een ander haar aan valt. Gely'k de kunst, leeft ook de wetenschap voor een deel van hartstocht, vooral wanneer daarby het godsdienstig geloof om den hoek kijkt of op den achtergrond staat. Dat is nu eens niet anders, en kan niet anders wezen. Er ligt in die felheid veel idealistische geestdrift. Overigens erken ik gaarne, dat de strijd over Levensbeschouwing vooral door Dyserinck uitne mend geschetst is. Alleen de aanhef munt noch door sierlijkheid van zinbouw noch door dui delijkheid uit. »Ik kan begrijpen," schry'ft hy, »hoe het voor een waardeerend karakter als Pierson, afgescheiden van zyne vermeende grieve, als zou Kuenen zonder de vereischte nauw keurigheid de gevoelens hebben weergegeven, die hij bestreed, dubbel pynly'k moet zijn ge weest, in de critiek van zyn Leidschen ambt genoot zoo luttel waardeering te hebben gevonden van zyn boek, dat in elk geval een eerlijk boek was." Gelukkig behoort zulk een zin bij Dyserinck tot de uitzonderingen. Naber heeft in zyn boek nog al veel critiek op zyn vriend uitgeoefend. Zeer bescheiden, soms overbescheiden, leidt hy die gaarne in met de verzekering dat hy het nauwelyks wagen durft, dit te doen, omdat hy geen theoloog is; hy vraagt dan aarzelend verlof om als »leek" een woordje mede te spreken of, gely'k hy het ergens eigenaardig uitdrukt, «zich de weelde van eenigen twijfel te veroorloven." Mijns inziens hadden al die plichtplegingen en verontschuldigingen best achterwege kunnen blyven, omdat een man als Naber ze volstrekt niet noodig heeft en wy boven dien in een tyd leven, die geen privilegies in de vakgeleerdheid kent. Wie het weet, moet het zeggen, is de leus, en te recht. Al het andere is verouderd by'geloof. Tot het vele, waarin hy van Pierson verschilt, behoort ook diens afkeuring van geschreven godspraken in zyn boek over Israël's profeten. Door ze op te teekenen doen die godsmannen, volgens Pierson, te kort aan het eigenlyk karakter der profetie, die door deze kunstmatig heid hare natuurlijkheid verliest. Naarmate de geestverrukking grooter was, is het opschrijven ervan onmogelijker, meent hy'. Dezelfde theorie is onlangs verkondigd in de inleiding tot de nieuwe vertaling des O. T. door prof. H. Oort en zyne medewerkers. Naber komt er tegen op. Hy' verwijst naar het voorbeeld der dichters, wier bezieling door het schrijven volstrekt niet wordt uitgebluscht, getuige hetgeen Beets daarover eens uit ervaring in de Akademie getuigd heeft. Ik geloof, dat hy hier, gely'k dikwijls in zyn boek, zeer juist oordeelt. Over het algemeen schynen ay Naber's fijne opmerkingen naar aanleiding van menig geschrift en gezegde van Pierson niet de kleinste verdienste van zyn arbeid. Hy' legt vaak den vinger op min of meer gevoelige plek ken, en toont metterdaad dat vereering van een persoon en wie heeft Pierson meer vereerd dan hy' ? de critiek niet behoeft uit te sluiten. Bovendien wekt het hooge bewondering, dat iemand als hy, die aan zijn eigen arbeids veld ruim genoeg kon hebben, zich, terwijl hy dat trouw bewerkte, tevens in de veelzy'digheden van dezen zeldzamen denker verdiepte. Alles samenvattende meen ik te mogen zeggen, dat de nagedachtenis van den diep betreurden man door de biographieën van Naber en Dyse rinck op bijzondere wy's is geëerd. Wat zy over hem gaven, zal er stellig toe bijdragen om het beeld van Allard Pierson ook voor hen, die hem niet of weinig kenden, in allen glans te doen leven. J. C. MATTHES. iiliHiiiiiliiiniiiiiiiliiiiiiHiitiniimniHiiniiiiiiMiiiiiiimiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiM ANPKK JOLLES, Het eerste spel van Michaël den Aartsengel. Een bundel kleine drama's, maar zonder een ophelderend voorwoord. Hoe de auteur daaraan gekomen is den Aartsengel Michaël ter hulp te roepen, om in het bliksemen van zyn zwaard ons een blik te laten slaan in ongekende hemelen van schoonheid ? Vondel schiep Lucifer den geest van het kwaad en Milton deed hetzelfde. Moeielyk was het en grootsch den overwonnen aan voerder der engelen te geven maar moeilijker nog den overwinnaar, den geest van het goede. Gelijk voor een acteur de rollen der slechte menschen gemakkelijker en dankbaarder zijn dan die van de goede, zoo zijn voor den dichter de personificaiies van het kwade gemakkelijker dan die van het goede. Wat is daarvan de oorzaak. 't Is zeker duister en moeilyk voor denwy'sgeer op te lossen. Is het de vrees ? de vrees voor het kwade die dieper in de menschen zich dringt en daardoor de voorstelling verlevendigt, of doet geboren worden, met scherpere omlijningen terwijl het goede den mensch rustig laat en daardoor geen leven of beweging wekt V Of is de mensch kwaad uit natuur en vindt hy zyn broeder in den geest van het booze ? Ik geloof dat men eerder tot de eerste explicatie zyn toevlucht moet nemen dan tot de tweede. Maar alle wijsbegeerte daargelaten, vraag ik, is de heer Jolles een geloovig mensch om te schrijven over engelen en heiligen zooals hy' heeft gedaan ? In deze orde van dingen kan men niets schoons voortbrengen, tenzij men gelooft aan de figuren die men creëert, aan eenen reëelen achtergrand van de bewegingen dezer sentimenten. Milton was een geloovig man en Vondel evenzoo. De Cathedralen rezen op in geloovige ty'den. Zie! uit het sommarische, uit het schematische van het werk van den heer Jolles zelf kan men zien dat hij niet gelooft in Moses' leer noch in den aarstengel Michaël. Het werk ly'kt een plan of schema voor eene grootsche hemel- en aarde tragedie, allerlei afgeknotte sentimenten zonder samenhang opgesteld, gecatalogiseerd na elkander Daarenboven mankeeren aan den auteur de groote achtergrond van het religieus gevoel, de wy'de diepte der sentimenten en de wonderbaarlyke bewegingen der menschenziel in de hooge luchten der extatische vluchten. Het is alles zoo vlak by den grond met een would-be diepzin. De texten van den By'bel worden uit hun verband gerukt en staan er zoo nuchter te ky'ken. Het is wel jammer, want uit deze bladzijden blykt een mooi talent in de kiem; wat er uit zal ry'pen is moeilijk te voorspellen. De auteur zou goed doen eenigen tijd niet te schryven en zich geheel bloot te stellen aan de levenszon, aan de schoonheidsimpressie van buiten. Hij wille niets gedurende eenigen tyd: zoo zal zyn talent ry pen. Het is een zoo eenvoudige regel dat men allén dat moet schryven wat men volledig voelt, begry'pt, omvat, maar zoo zelden wordt hij in praktijk gebracht. Men zoekt naar stof, doorbladert de encyclo pedie van zijn geheugen en gaat dan met stapels volzinnen en beelden aan het werk. Zoo hecht zich niet beeld aan beeld tot een magnifiek ge heel, doorwaaid met den grooten geest der levens ervaring. Geef my het juweel van een enkelen waarlijk gevoelden volzin en ik geef u alle geleerd samen raapsel cadeau. Een enkele uitroep der aange dane en volle ziel! Wanneer ik een boek heb uitgelezen en ik heb die stem nergens vernomen dan zet ik het in een verre hoek mijner bibliotheek opdat langzaam aan het stof zich verzamele op de snede, grijs en dik met de jaren. F. E. ItiiiHiiiiiniiiiiniiiiiiiiii Boek en Tijdschrift, Les Chansons de Bilitis, Roman Lyrique dePIERRE LOUYS. (Paris, Mercure de France). Bilitis was een hetaere uit Hellas, volleerd type van de geraffineerdste zinnelijkheid en wellust. Maar meteen een goede dichteres, die haar liefdeleven in lyriek heeft uitgezongen. Pierre Louys, de delicate artist, auteur van het welbekende Aphrodité, heeft haar zangen in keurig Fransch verwerkt. Het is heel erg vry'e, verfijnd-erotische kunst.. heelemaal geen goedje voor jonge dames aan wien deze antieke liefdes -documenten n.b. t «eerbiedig" door menheer de vertaler worden opgedragen. Een zeer grove beleefdheid ! Het schijnt dat deze parisien door zijn voortdurend studeeren in de uiterste ondeugden en mysterie* van het sexueele leven der heidensche maatschappy, verstompt is geworden voor het venynigverderfely'ke wat er in schuilt. Het is toch te bar dergelijke zuivere en verfijnde wellust-poëzie aan te bieden als lieve dames-lectuur, ook al is het voor >.les jeunes filles de la sociétéfuture". De vorm is zeker vrouwelijk teeder en delicaat, maar de inhoud doorgeurd van giftige walm uit helsche bloemen. De satanische poëzie van den zieken Baudelaire is er mee te vergelijken. Toch geeft het boek aan lezers die allén het mooie erin zoeken en het merkwaardig-historische, die van het zwoel -broeierige en immoreale geen tegennatuurlyken invloed ondergaan, een zeker genot, vooral de gezonde en onschadelijke fragmenten. Wat een liefde voor het lichamelyk-mooi bv. hadden die Grieksche vrouwen! Wat een welbe hagen in het sierlyk wenden van hun lichaam de spitsing van hun voeten bij den dans, ds zware val van hunne haren, het wenken van hun hoofd en handen ! Hoe volgden ze de ly'nen van hun eigen lieve leden, de harmonie van hunne svelte vormen. Vooral de courtisanes, die toen allén om hun bekoring, in aanzien stonden. Pierre Louys zegt in de biografie van Bilitis br, : »Les courtisanes d'Amathonthe n'étaient pas comme les nótres des créatures en déchéance exilées de toute sociétémondaine; c'étaient des filles issues des meilleures families de la cité, et qui remerciaient Aphroditéde la beautéqu'elle leur avait donnée, en eonsacrant au service de son culte cette beautéreconnaissante. Toutes les villes qui possédaient comme celles de Chypre un temple riche en courtisanes avaient ;"i l'égard des ces femmes les meines soins respectueux". Vooral in een vers als dit wordt van het vleeseh een god gemaakt, het zuiver zinnelijke als het hoogst geluk gevierd : »Je me parfumerai toute la peau pour attirer les amants. Sur mes belles jambes dans un bassin d'argent, je verserai du nard de Tarsos et d* metópion d'Aigypte. Sous mes bras de la menthe crépue; sur mes cils et sur mes yeux de la marjolaine de KOs. Esclave, défais ma chevelure et emplis la de fumée d'encens," etc. Dit geeft een idee van 't luxueus-erptische van deze zangen. Ze zyn overigens stil en simpel van stijl, maar broeiend van hartstocht. 't Mooiste zyn de liefdesidylles met een her dersknaap, 't intime leven van Bilitis, haar ver eering van Aphrodité, haar bacchanalen, haar dood. Hoe goed overigens Pierre Louys ons in dez* vertaling ook de lichaams-adoratie van dat volkje doet doorvoelen, dit boek laat te vaak een ziekelijke, benauwende geur na, hoewel door trokken van overheerlijke parfumerie. Eenmerk waardig voorbeeld hoe vormsohoon een zoo groote mate van laag raffinisme kan masqueeren. F. R. MIIHIIIIIIIIIIttMIMIIIIIIIItlllllllllllllllllinillllUllllllllllllllllllillllllllHIHmt» Over kartels en trusts. De Standard oil Trust in verband met de MoearaJSnim. De brief van den heer Gil lissen. De Probolingo-stoomtram. De Babai-Djombang en de Ned.-Indische Sporwegmaatschappij. De Suikerfa briek tBadas". Porttujeezen. Ant woorden aan abonnenten. We leven in tijden van oeconomische evolutie. Met onderwerpen die hierop betrekking hebben bemoeit de beurswereld zich gewoonlijk niet. Deze behooren zegt de beursman tot de sociale aangelegenheden. Niet geheel juist. Dat heeft de vorige week, dat hebben de laatste beursdagen bewezen. De agitatie in depetroleumwaarden stond toch met een gewichtig verschijn sel der oeconomische ontwikkeling in nauw verband. De groote fransche revolutie heeft op ruwe wijze de stalen cirkels, waarin de maatschappe lijke organisaties waren saamgebonden, verbro ken, verbryzeld. Noch omtrent productie, noch aangaande de prijzen, noch betreffende gemeen schappelijke belangen der producenten op moreel, physiek en materieel gebied zouden voortaan regelende voorschriften bestaan. De zoogenaamde vryheid, die weldra schynvrijheid bleek te zijn, de oorlog van allen tegen allen op oeconomisch gebied, zou voortaan het gemeenschappelijk wel zijn bevorderen ! Hoe bedroevend zijn de uit komsten geweest, vooral voor de zwakkeren in den stry'd, voor de arbeidersbevolking. In de sociale rubriek besprak ik dit meermalen uitvoe rig en daarheen mag ik ook nu verwijzen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl