De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 6 maart pagina 1

6 maart 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1080 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bjj de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Zondag 6 Maart. Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer Reclames per regel . f 0.20 ? 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSB te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O 17 Dt VAN VERBE EN VAN NABIJ: Internationale Spionnage. Deskundigen over de rangexamens bij het Openbaar Onderwys, door Ferd. Wierdels. (Slot.) Antwoord aan den heer D. Stigter, door A. N. J. Fabius. SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door D. Stigter. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. In Pnlchri Studio, door J.H S. Hilda van Snylenbnrg, door J. H. A. A. Kalff. Tijdschriften van Maart, door F. B. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. FEUILLE TON: Hans, mijn vriend, door J. H. M. (Slot.) RECLAMES. SCHAAKSPEL. VOOB DAMES: De man tegenover de vrouwenbeweging, door Thérèse Hoven. Nationale tentoonstelling van vrouwen arbeid. Allerlei, door E-e. INGEZONDEN. SCHETSJE: De schoonzoon van Jacqnes Greuand, naar het Duitsch van M. Fey. PEN- EN POTLOODKRASSEN. - ADVEHTENTIEN. lllMiitiiiiiiiilllliiiiiiMimiiiiiuitiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiMillilliiiiimiiiiimiiiiiiii Internationale Spionnage, Het proces-Zola heeft een Dnitsch staats man in ruste aanleiding gegeven oin in de Deutsche Revue van l Maart eenige belang rijke bijzonderheden mede te deelen over de internationale spionnage. Dat beschaafde en onbeschaafde staten er belang bij hebben, achter de politieke en militaire geheimen van andere staten te komen, is niets nieuws: het is te allen tijde zoo geweest. Alleen is dat spionneeren in onzen tijd gemakkelijker gemaakt door de Verbetering der middelen van verkeer n door de vermeerderde maatschappelijke en persoonlijke betrekkingen der onderdanen van verschillende "^staten. Dit geldt natuurlijk zoowel op politiek als op militair gebied. Wat vroeger dikwijls eene zeer avontuur lijke onderneming was, geschiedt thans vol komen stelselmatig. De spionneering wordt geleid uit centra, die naar behoefte en ge legenheid op geschikte plaatsen filialen ves tigen, door middel van welke het door de agenten bijeengebrachte materiaal weder naar de centra wordt overgebracht. Regel is daarbij, dat de een tr al e bureaux alle rechtstreeksche betrekkingen met de agenten zorgvuldig v e rm ij de n. Die agenten zijn altijd meer of minder dubieuse persoonlijkheden; zij vormen een soort van gilde, welks leden uit de meest uiteenloopende klassen der maatschappij worden aangeworven. Meestal zijn het lieden die zich gemakkelijk bewegen, verschillende talen spreken, eene oppervlakkige beschaving bezitten, en hoewel zij door moreele tekort komingen in hun eigen stand schipbreuk hebben geleden, toch genoeg uiterlijke vormen en manieren hebben behouden om op per sonen, die met hunne antecedenten niet bekend zijn, een goeden indruk te kunnen maken. Het ligt voor de hand, dat wanneer poli tieke of militaire autoriteiten, optredende als orgaan der regeering, direct met de agenten wilden onderhandelen, de regeering ook genoodzaakt zou zijn de middelen en wegen na te gaan en te contróleeren, welke tot het verkrijgen der door haar gewenschte inlichtingen dienen. En dit wil de regeering juist niet. Evenmin als een fatsoenlijk man zelf als spion zal optreden, of een ander daartoe dringen zal, wanneer althans dat «bespieden" geen «waarnemen" is, maar met misbruik van vertrouwen, met inbraak en diefstal gepaard moet gaan, evenmin kan van een ambtenaar worden verlangd, dat hij in officiëele betrekkingen treedt tot per sonen, die zich voor zulke handelingen laten vinden. Niet slechts moreele gronden pleiten hier tegen, maar ook overwegingen van staatsbe lang. De regeering moet, om internationale verwikkelingen te vermijden, de bedoelde agenten steeds kunnen desavoueeren, en dit zou haar onmogelijk zijn, wanneer bij die agenten instructiën of correspondentiën van «enigszins officieelen aard werden gevonden. Wel is waar zijn de agenten zelven meestal zeer voorzichtig, en laten zij het voornaamste deel van het werk, de in den regel strafbare handelingen, verrichten door helpers, die goed betaald worden en voor eigen risico werken; maar de betrekkingen tusschen de agenten en die helpers zijn meestal zoo intiem, dat het gemeenschappelijke hunner werkzaamheid niet te ontkennen valt. Is rechts treeksch verkeer tusschen de regee ring en de spionneerende agenten niet mogelijk, dan moeten tusschenpersonen de wenschen van de eerste en de berichten van de laatsten overbrengen. Die rol van tusschenpersoon wordt vervuld door de politieke politie, aan wie de regeering mededeelt, over welke onder werpen of vraagstukken zij wenscht ingelicht te worden en aan wie zij tevens de noodige geldmiddelen verschaft. Maar de regeering vraagt niet, hoe die gelden worden besteed en van welke personen de politieke (of geheime) politie zich bedient. De ambtenaren der politieke politie werken geheel zelfstandig, en moeten dus het vertrouwen der autoriteiten bezitten. Hebben zij aan de regeering de gevraagde inlichtingen bezorgd, dan worden zij geacht aan hun verplichtingen volkomen te hebben voldaan. Maar ook van het verkeer tusschen de regeering en de geheime politie zijn de tast bare bewijzen moeielijk te vinden, daar het verkeer zoo goed als uitsluitend mondeling plaats heeft. En daar hetzelfde geldt van het verkeer tusschen de politieke politie en de spionneerende agenten, zal het slechts bij hooge uitzondering mogelijk zijn te bewijzen, dat eene spionnage een maatregel is geweest van eene buitenlandsche regeering. In oorlogstijd wordt deze regel niet in acht genomen, maar ook niet in den diplomatieken dienst, wanneer het namelijk geen handelingen geldt, welke de bedrijvers met de strafwet in aanraking zouden kunnen brengen. De meeste ambassades staan in rechtstreeksche betrekkingen tot personen, die door hun naam en stand toegang hebben tot de hoogste kringen, die in alle salons gaarne geziene gasten zijn, die als aange name causeurs spoedig met iedereen op een gezelligen en vertrouwelijken voet geraken, en die honderd dingen te weten komen, welke voor den officieelen vertegenwoordiger eener regeering steeds een geheim zouden zijn gebleven. Voor zulke diensten heeft men, vooral in Frankrijk, dikwijls gebruik gemaakt van dames, die als familiebetrek kingen van leden eener ambassade door dezen konden worden geïntroduceerd. Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Elke regeering tracht zich natuur lijk van de spionnage der andere op de hoogte te stellen, en organiseert daarom, weder met behulp der politieke politie, eene zoogenoemde »contrespionnage". Niemand kan over het werk Van spionnen beter inlichtin gen geven dan die spionnen zelven. En zoo is het herhaaldelijk voorgekomen, dat een zelfde persoon in dienst stond van twee regeerirtgen. De «staatsman in ruste" ver zekert zelfs, dat zulke «dubbelspionnen" de meest betrouwbare zijn, omdat zij als het ware herverzekerd zijn en ook omdat hun lastgevers hen nooit zullen verklappen. Het feit van zulk eene dubbelspionnage is dik wijls eerst na jaren aan het licht gekomen; met de mogelijkheid daarvan wordt echter steeds rekening gehouden. Aangenomen intusschen, dat een agent met zijne helpers slechts voor n lastgever werkt, dan moet men er zich op voorbereiden, dat de berichten, die men van of door hem krijgt, vaak onjuist zullen zijn, soms zelfs geheel verzonnen, alleen met het doel om aan zijne werkzaamheid den schijn van belangrijkheid te kunnen geven en om een hooge rekening te kunnen indienen. De schrijver in de Deutsche Revue, die van mee ning is, dat de spionneering aan eiken staat door de wet van het zelfbehoud is voor geschreven, ziet deze «schaduwzijde' niet over het hoofd; hij geeft toe, dat de geheime politie dikwijls door haar eigen werktuigen wordt bedrogen; maar volgens hem is ne enkele betrouwbare, belangrijke ti ding, te rechter tijd ontvangen, al die vergeefschs kosten en al die teleurstellingen dubbel waard. De «staatsman in ruste" kan zich wel be grijpen, dat de pers, als de bewaakster der burgerlijke (!) moraal, protesteert tegen het spionneeren, waarbij men. zich gewoonlijk bedient van oneerlijke middelen : »nicht die reinlichsten Mittel," zegt hij vergoelijkend. De pers heeft zich niet te bekommeren om redenen van staat, en geeft daarom (?) aan die ongerechtigheden eene onnoodige en over dreven beteekenis, vooral wanneer zij de oppositie vertegenwoordigt en de regeering gaarne in verlegenheid brengt. Daarom is er elke regeering veel aangelegen, de bijzonder heden over eigen spionnendienst en over het surveilleeren van buitenlandsche spionnen zooveel mogelijk geheim te houden. Daarom zal de regeering, ook als zij door deze hand langers bedrogen wordt, zich wel wachten eene vervolging tegen hen intestellen. Het nut, door de bestraffing van zulk een be drieger gesticht, zal niet opwegen tegen de schade, welke de spionneerdienst daaronder zou lijden, «afgezien nog van de groote schade welke aan de algemeene belangen van den staat wordt toegebracht, wanneer de aan een noodzakelijk kwaad verbonden schaduwzijden zich bij het heldere licht der openbaarheid nog donkerder vertoonen.'' * * * Wij hebben de beschouwingen van den ongenoemden «Staatsman in ruste" onder de oogen onzer lezers gebracht, omdat daaruit blijkt welk eene menigte van zonden meteen kleine buiging voor de moraal «een noodzake lijk kwaad" genoemd worden verontschul digd door zoogenoemde redenen van staat. De schrijver is ongetwijfeld een heel fatsoenlijk man: hij zou het immers «immoreel" vinden, wanneer de autoriteiten zich rechtstreeks inlieten met de personen, die het vuile werk doen. Wanneer er maar een tusschenpersoon is, wanneer men maar den domoor, die zich liet betrappen, kan verloochenen, zeggende: »ik ken dien mensch niet" dan is immers alles in orde ? Het spreekwoord zegt wel: de heler is zoo goed als de steler, maar dat is maar volkswijsheid en volksbraaf heid, en daarmede houdt de raison d'état geen reke ning. En dan is het niet altijd zoo geweest ? Hebben niet reeds de verspieders, welke Joztia, de zoon van Nun, heenzond om het land van Jericho te bezichtigen, hunne taak volbracht met behulp van eene vrouw van verdachte zeden? Maar tevens blijkt uit de boven besproken beschouwingen, hoe weinig waarde is te hechten aan de officiëele verklaring van een minister, dat zijne regeering met een van spionnage verdacht persoon geenerlei betrek kingen heeft onderhouden. Bij zulk eene verklaring dient men zich het woord «betrek kingen" altijd het woord «rechtstreeksche" te denken. Wij zien dus in de verklaring van den Pruisischen minister Von Bülow even min een bewijs voor Dreyfus' onschuld, als in diens veroordeeling door den eersten krijgs raad een bewijs voor zijn schuld. over de raapxaiw ii ij tet III. (Slot.) Van de beteekenis, welke aan Hel Nieuwe Schoolblad door sommigen, misschien niet ten onrechte, soms wordt toegekend, kan ditmaal zooals ik heb aangetoond al zeer wei nig worden genoteerd in het voordeel van de heeren Lohr, Schoevers, Stamperius en Van Riet. Het zou dan ook iets fraais zijn, als de scri bent, die tegen mij is te velde getrokken zich door gezag zou gedekt zien. Want, waar nog een heusche poging gedaan wordt om kwansuiseerlijk te weerleggen wat ik geschreven heb, lijdt die pogin g aan zeldzame oppervlakkigheid. Mijn betoog, dat de taak v?n alle onder wijzers gelijk is, eigenlijk het hart der quaestie , door een belangrijke getuigenis bovendien gesteund, wordt oppervlakkig even besproken. Er wordt met. zekere angst over heen gevlogen. En dan volgt de pnnqozele opmerking, dat gezonde consequentie mij zou voorschrijven, nu ook alle onderwijzers even hoog te salarieeren, geen onderscheid te maken naar anciënniteit. Alsof niet in eiken tak van eiken dienst on derscheid gemaakt wordt naar jaren van K raktijk en naar de eischen van hoogeren eftijd!... De grief tegen de rangexamens, de «des kundige" Kmdervindingrijke" redacteuren van Het Nieuwe Schoolblad schijnen het nog niet te weten , is juist, dat daardoor 't met de '? onderwijzers zoo geheel anders gesteld is dan ! met andere ambtenaren en dienenden. Het ernstig protest er tegen komt hieruit voort, dat de rangexamens, in geen ander vak en ook nergens bij het onderwijs noodig geacht , worden gevorderd van de Amsterdamsche (en Haagsche) onderwijzers. Hier en hier alleen heeft het geluk of het ongeluk bij een examen, waarna geen andere arbeid wordt geëischt dan ervóór gevraagd werd en waar door geen algemeene bevoegdheid voor geheel Nederland wordt verworven . te beslissen of' het zoontje van den onderwijzer een nieuw jasje, zijn dochtertje een nieuwe jurk zal krijgen. Te kinderachtig om los te loqpen is eigenlijk een dergelijke opmerking over inconsequentie. * * * Te kinderachtig is ook de flauwe spot over mijn uitdrukking, dat de examinandus bekend moet zijn met de methode van hem, die on dervraagt. Dit woord wordt door de armelijke muggenzifters genomen in de beteekenisalleen van mondeling vragen stellen, en men lacht mij uit, daar slechts schriftelijke, op stellen worden opgegeven. Zet iemand aan het schrijven van een opstel over, let wel, dit zijn de «gemakkelijke" on derwerpen welke in Het Nieuwe Schoolblad worden vermeld , «Bevordering van de zelf werkzaamheid (lief woordje!) der leerlingen", of over »Hoe denkt gij over het van buiten leeren?" en verbeeld u dan maar, dat het verlangde heel gemakkelijk te leveren is. Ver beeld u, dat hij, die zich voorbereidt voor het examen, waarbij zulke ondervragingen plaats hebben, niet gedwongen zou zijn, de paedagogie en de methodeleer van voren af uit de boeken te bestudeeren, zooals hij vóór de examens voor hulp- en hoofdacte reeds heeft moeten doen. Zulke studie houdt hem noodzakelijk. tot schade voor zijn leerlin gen af van de noodige voorbereiding voor zijn lessen. En toch komt de onderwijzer er toe, moet hij ertoe komen, uit vrees, dat zijn methode, hem in de praktij k deugdelijk gebleken , niet dezelfde is als die van dezen of genen beroemden paedagoog onder de examineerende hoofden. Orn den prijs, die op het examen staat, zal hij toegevend zijn en voor het oogenblik niet vasthouden aan zijn eigen inzicht. Dit is even menschelijk als het menschelijk is, dat de examinator de methode van den examinandus toetst aan de zijne. De heeren Lohr c.s. mogen zeer knappe hoofdonderwijzers wezen en nog zoo knappe orgaanredacteuren, in staat bijvoorbeeld om over bovenstaande vragen een hoofdartikel te schrijven; als zij een examen in vooruitzicht hadden, dat hun een paar honderd gulden zou kunnen kosten of opbrengen, en zij had den kans voor de verplichting gesteld te wor den om een opstel te schrijven, bijvoorbeeld over: »Hoe denkt gij over het verbloemen van de waarheid en over het zeggen van de halve waarheid ?" of «Hoe behandelt gij kin deren, die zich aan dit kwaad schuldig ma ken ? ', en zij liepen daarbij óók nog dekans, dat ik hun examinator was, zouden zij daarop gerust zijn, zouden zij niet mijn methode van voren af bestudeeren ? Zij zouden aan de voorbereiding heel wat tijd verknoeien, die voor het onderwijs in hun klasse, zoo zij er een hadden, veel beter ;besteed ware. En dit alles geldt niet alleen van het op stel, ook van hetgeen ik tot groote ergernis van de heeren Lohr c.s. in mijn brochure «praktisch beloeren" heb genoemd, en waar van ik gezegd heb, dat het alleen op uiterlijk heden kan zijn gericht. Voor deze uiterlijkheden heeft het praktisch rangexamen waarde. Zeker. Er kan worden nagegaan, of de schriften netjes in orde zijn, of fouten er in niet zijn onderstreept, e. d. ofschoon ieder moet toegeven, dat tijdens het rangexamen ook de examinandus op deze dingen bijzonder let. Maar over de hoofdtaak van den onderwijzer, de opvoeding van de kinderen van het volk tot goede menschen, werpen rangexamens, theoretische noch praktische, voldoende licht. Niet in n schooltijd, nog niet in vier, is hierover een oordeel te vormen. Wilden de heeren Lohr c.s. eens onbevoor oordeeld er over nadenken, zij zouden be grijpen, dat het rang-examen jammerlijk is tegengevallen, dat het nu moet worden erkend als oorzaak van verspilling van zeer veel tijd, die voor het onderwijs zoo uitstekend zou kunnen gebruikt worden, dat het een onnut tige en schadelijke lastpost is bij het openbaar onderwijs te Amsterdam, bron ook van ge rechtvaardigde grieven en van gekibbel. # * -KWat ik over het rangexamen gezegd heb, doet echter niets te kort, zooals Het Nieuwe Schoolblad wel wenscht te beweren , aan mijn voorstel van n algemeen admissieexamen voor alle onderwijzers, die te Am sterdam wenschen te worden aangesteld. De patroon van een handelskantoor doet verstandig, zoo hij den sollicitant voor jon gstebediende ernstig op de proef stelt, ook al handelt hij minst genomen vreemd, zoo hij

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl