De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 6 maart pagina 3

6 maart 1898 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. aaeestergewrochten te denken. Edoch na deze teleurstelling geconstateerd te bebben, wil ik my ?p het standpunt van den componist stellen het ?enige juiste by' de beoordeeling van een kunst werk?en gaarne verklaren dat de Fransche meester n\j op gracieuse, beminnelijke wijze heeft bezig gehouden, door zy'n spelen met motieven en orchestklanken. Het eerste deel treedt misschien een weinig pretentieus op met zy'ne fuga, door de inleiding reeds voorbereid; de verdere ontwik. keling echter der fuga, geeft duidelijk te kennen dat de componist in 't geheel niet pretentieus heeft willen zy'n. Ook de overige deelen, het Andante, met zijn mooi klinkende gedempte strijkinstrumenten, het Scherzo, met zijn goed gevonden trio en het eenigszins overmoedige Finale, maken den indruk eener aangename «Spielerei". Sterk aangegrepen wordt men door het werk niet; by' het volgende nummer van het programma is men nagenoeg weer vergeten, dat men eene symphonie gehoord heeft Dit volgende nummer bestond uit de 7.. g. klokjes-aria uit Délibes' Lakmé, door mej. Rose Ettinger gezongen. De stem van mej. Ettinger is die van een »ster", met al de goede en al de minder goede hoedanigheden welke zoo'n ster-stem aankleven. De goede hoedanigheden zijn onberispelijke tech nische beheersching van al wat de natuur meebrengt en door studie ontwikkeld kan worden; zooals coloratuur, trillerg, staccati, een fluweelen toon in het legato en een buitengewoon gemakkelijke hoogte; voorts zy' nog vermeld dat mej. Ettinger uitstekend het spierweefsel van het strottenhoofd beheerscht; dit bewees zij door den vollen klank der stem, in het middenregister. Tot de minder goede eigenschappen reken ik het passielooze in den toon, die vaak een weinig droog klinkt en dan ophoudt grootere belangstelling te verwekken. In het tweede deel droeg mej. Ettinger voor Schubert's Haidenröslein, met meer raffinement dan naïveteit, Schumann's Mondnacht, Jensen's Murmelndes Lüftchen en Brahms' Wiegenlied, zonder die poëtisch droomerige innigheid, die jukt het aantrekkelijke uitmaakt dezer werkjes. Aan de uitspraak kan men bemerken dat mej. Ettinger de Duitsche taal niet met de vereischte zorg behandelt. Röslein klonk als Rüsslein; Guten Ab«nd is mede incorrect; de korte versieringen in Mondnacht zy'n ook niet volgens de Daitsche traditie. Niettemin is mej. Ettinger eene, in haar genre, voortreffelijke zangeres. De heer Mengelberg begeleidde haar zoowel met zijn orchest als op de piano, heerlyk mooi. Voorts werd door het orchest nog uitgevoerd het Voorspel van de 3e Acte van Wagner's Tristan. Het is waar, dit nummer behoort niet thuis in de concertzaal. De lange alt-hobo-solo, overigens door den heer R. Krüger wondervol gespeeld, kan alleen de beoogde stemming ver wekken, als men werkely'k »den wunden Held" ten tooneele ziet; maar zoolang wy' verstoken z\jn van het genot om Tristan van tijd tot tijd te zien zooals het behoort, willen wy ons gaarne laven aan eene uitvoering van dit fragment in de concertzaal. »Der Tanz in der Dorfschenke" van Liszt, door het orchest zeer pittig en leven dig voorgedragen, vormde het slot van het pro gramma. Maandag 11. gaven de heeren Messchaert en Röntgen hunnen tweeden «avond" onder het aegidium der Maatschappy tot Bervordering der Toonkunst. De heer Messchaert droeg voor een zestal der llllllllllllllinillllllllMIIItillllMlltltlllllllllllll HANS, MIJN TRIEND. DOOK J. H. M. (Slof). Nu zetten wij ons allebei schrap, en ik kan u zeggen ik beefde van woede. Ik hoorde nu een langen, vervelenden uitleg, die er niets toe deed maar waaruit mij alleen duidelijk werd, waarom zij haar kleinkind haatte : het was een onechtje", hij was de schandvlek van de familie", van hare ,eerbare, fatsoenlijke familie", die altijd gewandeld had in de wegen Gods", enz., enz. Ik sprak tot haar met overreding, dreigde haar, werd driftig en had daarbij half en half het gevoel mij te bemoeien met een zaak, die mij eigenlijk niets aanging. Dat wist die draak wel, en zoo kwamen we tot geen resultaat. Zij bad baar mond vol bijbelwoorden. Eindelijk besloot ik, het laatste en eenige mid del te beproeven. Ik legde een goudstuk van 20 mark op tafel en verklaarde mij bereid, haar alle maanden die som te betalen, als zij het geld ten bate van haar kleinkind wilde besteden en mij heilig wilde beloven, den jongen nooit meer lichamelijk te zullen kastijden. Nu streed hare hebzucht met hare beestachtige wreedheid. Met hare oogen verslond zij het goud stuk, doch toen ik ongeduldig werd, mijne bedrei ging herhaalde, een anderen weg te zullen inslaan, en het geld weer bij mij wilde steken, begon zij te jammeren toen was de overwinning aan mijn kant. n Ja ... ja ... stellig ..." Ik ging heen met een gevoel#an walging, zooals ik zelden gehad heb in mijn leven. Kernersche liederen van Schumann, de Tranendichtjes van Phil. Loots en vy'f liederen van Grieg; Röntgen speelde Schumann's Phantasiestücke op. 12 en eenige klavierstukken van Grieg. In hooge mate belangryk was my' de kennis making met Lootu' Tranendichtjes. De dichter Julius Fiens (pseudoniem) heeft met deze verzen, eene parodie geleverd, zoo fijn, dat menigeen baar wellicht van ietwat krasser natuur zou gewenscht hebben. Mij zy'n die gedichtjes echter daarom des te sym pathieker; die goedaardige humor vol geest en ver nuft werkt verfrisschend, voor eene wyle. Loots nu, is volkomen doorgedrongen in het karakter der verzen. Gelijk bij deu dichter, zou men ook by' den componist, oppervlakkig beschouwd, meer uitgelatenheid kunnen verdragen; by nader inzien echter, zal men moeten erkennen dat de muziek thans voornaam bly'ft in hare houding, zonder ge vaar te loopen in het lias comique te vervallen. Een enkele keer, zoo b. v. in No. 10 bij »een traan van mijn laarzen te likken" had ik een minder serieus muzikaal slot verwacht, op die woorden. De bewerking getuigt van een groot meesterschap. De melodie voering zoowel in de zangstem, als in de begeleiding, waar zulks te pas komt, en ook overigens de geheele fraai klinkende en vloeiende pianoparty' bewijst, dat Loots eene rijk begaafde muzikale natuur bezit. De declamatie van den tekst laat mede niets te wenecheu. Loots' Tranendichtjes zijn werkelijk een aanwinst in onze muzieklitteratuur. Of het genre toelaat dat men zich by voortduring er aan kan verheugen moet de toekomst leeren. De voordracht van de heeren Messchaert en Röntgen stond, naar my'ne meening, op hetzelfde standpunt als waarop zich dichter en componist gesteld hadden. Met veel fijnheid, hier en daar erg leuk, maar nooit plat of grof wist M~esschaert de aardige zetten te dotn uitkomen, Onvergelijkely'k mooi zong onze meesterzanger de liederen van Schumann en Grieg. Wel is waar moest men zich eerst wat gewennen aah den klank van stem en klavier in de groote zaal, maar daarna kon men zich ook onbekommerd overgeven aan het genot dier artistieke voordrachten. Zal men het den zanger euvel duiden, als hem, bij een klein vlekje aan het slot van het Wanderlied, de wy'ze bedachtzaamheid van den meester begeeft, om plaats te maken voor een onbeteugelde uiting van gloed van den kunstenaar ? »Alte Laute" van Schumann en «Die Prinzessiu" van Grieg waren juweeltjes van schoonen toon en dan het »Hochzeitlied" van Löwe.... daarin bereikte de virtuoziteit in de behandeling van woord en toon wel haar toppunt. De begeleidingen van Röntgen stonden geheel op de hoogte van den zang zy'ns kunstbroeders. Buitendien wist Röntgen de geniale Phantasiestücke van Schumann tot een bloeiend leven te ontvonken. Inderdaad als men deze werkjes be schouwt in het licht van den tyd, waarin zij zy'n ontstaan en dan nagaat, dat zij nog niets van hun poëtisch-romantischen geur hebben ver loren, dan mag men wel spreken van geniale werkjes. Doch ook de klavierstukken van Grieg zijn zeer schoon en dankbaar, vooral het laatste sHochzeitstag auf Froldhaugen", hetwelk mij bij zonder voldaan heeft. Röntgen deed goed deze werkjes, ik geloof hier nog onbekend, op de hem eigene, voortreffelyke wy'ze te introduceeren. AüT. AVEBKAMI'. miiiumuiiiiimiiiiiiHi Van nu at' hield ik een wakend oog. Na een paar dagen ving ik Hans op en nam hem ernstig in 't verhoor : neen, hij had werkelijk geen slaag meer gehad. Het was kouder geworden, gevoelig koud. Eens zag ik hem in het ijzig kille vertrek treurig bij zijne boeken zitten. Zijne grootmoeder was uit. Ik uam den halfbevroren jongen mee naar mijne kamer en stond hem toe daar te blijven, als hij heel stil was. Ik zette hem bij de tafel in een der groote leuningstoelen, waarin hij haast geheel wegzonk, en ging toen weer aan mijn werk met mijn rug naar hem toe. Toen ik, na een uurtje misschien ik was eigenlijk vergeten dat hij er was omkeek, zag ik hem onbeweeglijk stilzitten, zoo stil, dat hij nauwelijks durfde ademen. Voortaan kwam hij dikwijls. Eerst moest ik hem halen, later maakte hij vrij gebruik van zijn passepartout. Hij kwam zoo zachtjes, dat ik hem soms niet eens hoorde. Dan kroop hij op ziju stoel en begon te lezen. Hij stoorde mij niet. Ik hoorde niets van hem dan nu en dan ziju zacht geregeld ademhalen en tusscheubeide, als ik eens even met mijn werk opüield, het vieeselijk voorzichtig omslaan van een blad. Hij was zoo door en door bang geworden, 't arme kleine ventje i het duurde geruimen tijd, eer hij zich liet bewegen, op al mijue vragen te ant woorden. Uit zich zelf heeft hij me nooit iets ver teld. Maar ik kreeg toch uit liein, wat ik weten wilde. Het was niet veel: een kleine, alledaagsche, treurige geschiedenis als van zoo menige jeugd. De moeder een naaistertje, had hem op zekeren dag het leven geschonken. Hij was opgegroeid, zooals de meeste arme kinderen in Berlijn, half op de binnenplaats en op straat, en half in het eenige kamertje van zijn moeder. Maar in het eerste tiental jaren van ziju leven had iiij toch een beetje liefde ondervonden. Toen hij zes jaar was geworden, was hij naar school gestuurd, toen hij tien was, stierf zijne moeIn Poldui Studio. Een krachtig leven openbaart zich in het Haagsche kunstgenootschap. Van 4 December tot 8 Mei wisselen tentoonstellingen elkander af, welke in acht groepen gerangschikt zijn. Sinds 12 Februari is de vierde groep te zien, «elke ongeveer 125 doeken bevat en in beteekenis de vorige verre overtreft. Nu boeien ons eenige werken van Gahriel, Bastert, Van Waning, Ter Meulen en Kever. De geheele verzameling toont opnieuw de gezonde opvatting onzer schilderschool, die met de Schotbche door de bank het, beste in de laatste jaren levert. Te betreuren blijft, dat de hollandsche kunstkoopers niet geneigd schijnen te zijn de werken der Schotten hier in te voeren. Men beweert, dat het publiek hunne werken niet gaarne ziet. Dit is echter moeielijk aan te nemen, daar ongetwijfeld de frissche producties der noordsche schilderschool om de natuurware richting en vooral om het daar aanwezige veelzijdige talent zonden worden gewaardeerd. Een ieder die in de laatste vijfjaren de tentoonstellingen te Müachen, dat nog altijd het Duitsche kunstc ntrum blijft, heeft bezocht, herinnert zich levendig hoe nevens de doi-ken der Hollanders die der Schotten opvielen. Hoprn wij, dat men eindelijk alhier er toe overga, om ons van de goede en rijke productiviteit dezer schilders op de hoogte te brengen. Giilriel spant in de expositie de kroon. Met overtuigende kracht werkt zijn doek De dooi". Hij laat eene groote weidevlakte zien, die niet sneeuw en ijs bedekt, al het vochtige, onherberg zame verraadt van het jaargetijie; slechts twee stilstaande watermolens geven afwisseling in het eentonige winterlandschap. Niet slechte in het goede saizoen, maar ook in den winter bezit de hollandsche natuur iets gedistiugeerds, dat men elders zelden aantreft. De kunstenaar, wien het gelukt dat voorname weer te geven, heeft in zijn talent iets ongemeens, en zoo biedt het doek van Oaliriel veel genot. Ongevoelig dwalen bij bezichtiging van Gabriels Dcoi" de gedachten naar Müachen af, alwaar door de onvermoeide zorg en groote liefde voor de kunst de schilder Uu Haas in de laatste jaren eene collectie van eerste kwaliteit werken der nederlaudsehe kunstenaars wist te vereenigen. Daar exposeerde Gabficl voor drie jaren ook een land schap met twee molens de Invaliedeii" genaamd, dat door groote stemming uitmuntte. Dat veel bewonderde schilderij nam nog eene hoogere plaats in dan het nu in Studio" tentoongestelde; liet sloot zich bij de beste werken van Jo.i/'f fsraSls, Jucob Muris en Mesi/ay aan. Hoe gevaarlijk het is, de richting in welke een kuustenaai- de natuur met den grootsten blik waarneemt, te verlaten, bewijst een klein schilderij, ? voor een huisje, helder door de warme middagzon beschenen, zit, eeue moeder met twee kinderen ? dut tevens Gabtid geeft. Hier is hij eecder klein in opvatting en 111 kleur minder waar. Zeer treft ons dit maal Keoe?, de Arnsterdamsche kunstenaar. Intiemer dan anders boeit hij door edele, pittige schilderwijze in een interieur, dat door kolori tische pracht uitmunt. Toch is het motief van het doek eenvoudig: een jongen bekijkt een bouquet en kan de verleiding niet weerstaan eeue bloem uit den ruiker, welke op de tafel staat, te nemen. Het is een flink stuk schilderwerk, frisch en diep verzadigd in toon. Ook Knstert, die vele doeken txposeert, is rijker dan hij gewoonlijk is. Het is bekend dat deze kunstenaar meestal eeue zekere grens van vol eindigen van zijne creaties zelden overschrijdt, en lllllllllllnMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIMIIMIIIIMMIIIllllllKIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII der. Dat waren de beide groote gebeurtenissen in zijn leven. Daarna had zijne grootmoeder hem bij zich genomen, en sedert dien dag was iedere vreugde, ook de kleinste, uit zijn leven gebannen. Hij sprak nooit over de kastijdingen, die hij had moeten verduren, maar ik merkte aan alles, hoe wreed die moesten zijn geweest. Hij werd langzamerhand wat levendiger. Van vroolijklieid en frischheid kon echter geen sprake zijn. Op zekeren avond liet hij mij met een heel gewich tig gezicht zien, wat zijne moeder hem nagelaten. Een brief en eene photographie. Zij had hem die, toen zij stierf, en voor liet laatst met hem alleen was, in de hand gedrukt en hem vermaand, ze aan niemand te laten zien, ook niet aan Grootmoeder. Den brief, dien zij, zooals het posttnerk bewees, een paar weken vóór haar dood had geschreven, was gericht aan den drager van een bekenden adel lijken naam in de /i\ergarten"wijk en er was opgezet: geadresseerde op reis", wat even goed had kunnen luiden //niet aangenomen". Het adres was door een ongeoefende hand geschreven. De photographie was afkomstig uit een der grootste ateliers van Berlijn en zeker sprekend gelijkend. Ik vergeleek de treurige, gespannen, onrustige trekken van het kind met het trotsche, strenge, forsche bijna wreede gezicht des vaders: ik vond geen andere gelijkenis dan in den fijneu vorm van den neus en eeu zekeren harden trek in de hoeken vau deu mond, bij den een gegrifd door zelfverheffing, bij deu anderen door volslagen gebrek aan vertrouwen. Het portret was blijkbaar dikwijls ter hand genomen. Ik gaf het hem terug met den brief, dien stervenskreet van eene wanhopige ziel, die haar laatsten trots nutteloos ten offer had gebracht voor wat zij liefhad en niet anders redden kon. «Dat moet je goed bewaren, Hans," zei ik, en nooit aan je grootmoeder laten zien." Hij knikte met overtuiging. Een week of wat later dacht ik aan dat portret. dat als hij dit doet, de opvatting van het geheel er onder lijdt. Dubbel te waardeeren is daarom het doek, een rij boerenwoningen, die zich in het water weerspiegelen . Bastert kiest een poëtisch beeld, waaraan het hollandsch landschap zoo overrijk is. Het gelukt hem pakkend de warmte van deu zomerschen dag te doen gevoeler, waarmede de teer behandelde blauwe lucht harmonieert. Goede stadgezichten geeft Fan Waning. In't oog valt vooral een groot doek, een Haagsehe gracht met schepen en volk. Meer waarde echter heefteen klein schilderij, een inkijkje in Dordt, in ordonnantie zeer gelijkende op het dezer dagen bij Buffa tentoon gestelde schilderij stadsgezicht met schepen van Jucob Maris. Het pittige werk vau Van Wuning heeft veel dat boeit, al mist hij ook nog de opvat ting en de kracht om aan alle onderdeelen overal het onstoffelijke te verkenen. Aan den winter gelooven wij dit jaar niet meer en waarschijnlijk geloofde ook Apol niet aan zijn eigen werk, toen hij het penseelde. In zijn Kroot winterlandschap mist men de behoefte aan cnëi.'ren, dat altijd onsympathiek aandoet. Te meer wordt men getroffen door het groot veestuk vau Ter Meuten, dat tegenover het schoone doek van Ga/iriel hangt en met het schilderwerk van laatst genoemden en het besproken interieur van Kever het waardvolste der geheele interessante vtrzame. ling uitmaakt. Op de heide gaat eeue kudde schapen, bageleid door den herder met zijn hond, huiswaarts. De kunstenaar geeft eeu groot deel der stemming weer, welke die eenzame vlakte biedt; daarenboven zijn de dieren voortreffelijk geschilderd. Het schilderij geeft veel genot ! toch overvalt ons bij kal me bezichtiging een pijnlijk gevoel, daar men waarneemt, dat, met welken ernst ook het werk behandeld werd, toch de kunstenaar ons de laatste greep in de wedergave der grootsche natuur schuldig blijft. Datgene waarover Mauve altijd beschikte, wordt hier ten deele gemist. Helaas biedt de expositie een dissonant. Mejuf frouw De Haas stuurt eenige uiterst conventioneel behandelde bloemen en genrestukken in. Te aan genamer doen daarentegen de bloemen van mej. Anna Keiiiiiy aan; al mist men in hare producties nog eene voltooing van het geheel, toch heeft menig ? onderdeel frischheid vau opvatting eu uitvoering. Hoppe, run l'itreii en Willij Marlens zijn met werken vertegenwoordigd. l'ulfhri Studio gaat, eeue belangrijke uitbreiding tegemoet; het gezelschap verlaat het gebouw op de gedempte Prinsengracht en iseigeuaar gewor den van het aloude huis der familie Van llechteren, het laatst bewoond door Air. G. van Tienhoven, uu Commissaris der Koningin van Noord Holland. Op l Mei l'JOO verlaat Pulchri het oude lokaal. Het nieuw te betrekken gebouw zal nevens twee expositiezalen ook ruimte bevatten voor eene sociëteit der leden. * % * Op de tentoonstelling der vorige groep waren o. a. meerdere potretten van bekende Nederlanders, gc.teekend door H. J. Haverman, te zien. Ook dat van den burgemeester van Amsterdam Van Muinesz Veniug was aanwezig. Deze teekening heeft gewis goede kwaliteiten, tofh deed het bekijken den wensch ontstaan, dat de geachte burgervader ook eens van Jan Veth werd uitgeteckeud. Zoude de ontmoeting dezer beiden, die elk op hunne wijze de meusclien diep in de ziel gadeslaan, niet iets belangrijks kunnen opleveren? ? ' J. H. S. Bij E. J. van Wisselingh & Co., 23 Spui, is deze week een schildery' van Daubigny, »Ferme a Kirity' te zien. Voor het andere raam wordt eene teekening van de Zwart, «Kermis te Hil versum" geëxposeerd. In de opera, bij eene opvoering voor eene feeste lijke gelegenheid, kwam mij in de pauze op de trap een ollicier van hoogen rang voorbij. Hij was in het oogvallend, kloek van gestalte en niet zoo heel jong meer. Ik informeerde, hoe hij heette. 't Was, zooals ik had gedacht. Natuurlijk vertelde ik niet aan Hans, dat ik zijn vader gezien had, maar bij me zelf dacht ik vau allerlei. Zijn vader had hem toch vervloekt weinig mee gegeven voor den strijd om het bestaan, den armen kleinen vent.. . * * Gij weet, dat ik een groot bewonderaar vaa Dorében, tegenwoordig meer dan ooit, nu zoo dikwijls voor dien reusachtigen kunstenaar de neus wordt opgetrokken. Ik bezit al zijne werken en ik had er onverdeeld schik in, als Hans op mijn vraag, welke boeken hij wilde bekijken, altijd 't zelfde antwoord gaf: die groote." Zonderling? dikwijls heb ik met het onwetende kind die waarlijk groote boeken bekeken en dan volgden we hand in hand die enorme verbeeldings kracht met Dante naar de hel en met Milton naar het paradijs. .. Maar meestal had ik weinig tijd voor Hans en liet hem alleen zitten, terwijl ik schreef. Eens zag ik, toen ik ophield, zijne oogeu weer op mij gevestigd. ,Wat zou je graag willen worden, Hans?" vroeg ik. Toen zei hij met eeue allerliefste uitdrukking van blijdschap, dat ik geraden had, waaraan hij dacht: Eau dichter!" Een dichter! Ik geloof haast, dat hij dat zou geworden zijn, indien niet * * * Ja, indieu niet J... Laat mij kort zijn. De dagen vlogen weer om. Hans was aandoen lijk dankkaar en toonde het mij soms op echt kinderlijke manier. Ik hield werkelijk veel van den jongen. Toen kreeg ik opeens eene tijding, die mij nood zaakte zoo gauw mogelijk weg te gaan uit Berlijn. »Hans," zei ik, ik moet weg " «Neen," was zijn antwoord, maar zijn blik

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl