Historisch Archief 1877-1940
No. 1080
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
9
INGEZONDEN.
Geachte Redactie!
?De zeer uitvoerige bestrijding die my'n artikeltje: «Misplaatste
'huldebewvjzen" van uwe zy'de ondervond, doet my' hierop nog
even terugkomen Uit uw betoog toch bly'kt mij ten duidelijkste,
dat u mij niet hebt begrepen. U doet het voorkomen, alsof ik
de verdiensten van Zola misken; dit is volstrekt niet het
-geval. Zola is niet een ^talentvol populair schrijver, maar de
?beroedmste aller schrijvers" aldus wy'st u mij terecht. In de
eerste plaats moet ik bekennen, niet in te zien, dat de waarde
van Zola als schrijver tot de zaak Dreyfus zooveel afdoet, maar
dan nog: is dit ttalentvol populair" zoo geringschattend. Dit
kan ik werkely'k niet inzien, en het was ook geenszins mijne
?bedoeling.
Wanneer gy' geachte redactie met zoovelen hier te
lande tot zelfs de leerlingen van de hoogere burgerscholen
en gymnasia incluis van meening zijt, dat de zaak Dreyfus er
mee gebaat wordt, wanneer ge Zola uw kaartje zendt 1), dan heb
ik niet hierop een aanmerking, maar anders wordt de zaak,
wanneer diezelfde sympathie-betuigers en de toonaangevende
bladen zwjjgen, wanneer in ons land personen voor eene
der<gel 'ke zaak in de bres springen.
Want ofschoon u tracht te ontkennen, dat de zaak-H. met de
zaak Dreyfus kan worden vergeleken, toch is ze in den grond
van de zaak niet minder ernstig. Eerst doet u moeite, aan te
toonen, dat de zaak Dreyfus zooveel erger is dan
dezaak-Hoojgerhnis2): de straf zou n.l. zooveel strenger zijn. Deze bewering
latende voor wat ze is, stel ik hier tegenover, dat de gebr.
Hoogerhuis nagenoeg zeker ONSCHULDIG tot eene ontzettend lange
?cellulaire gevangenisstraf zijn veroordeeld, terwijl u zelf even later
verklaart, volstrekt niet over de schuld of onschuld van Dreyfus
te kunnen oordeelen. Maar we kunnen de kwestie wat betreft de
meer of minder strenge straf, laten rusten, daar dit met de zaak
zelve minder te maken heeft 3).
Volgens u verdient Zola vel onze sympathie, en de verdedi
gers van de gebr. H niet, omdat de eerste «zy'n leven waagde"
en de laatsten niets dan hun plicht deden. Op deze redeneering
valt veel af te dingen.
Wat betreft den heer Stellingwerf en zyne echtgenoote zy
hebben als red. van het Friesch Volksblad al bet mogelijke ge
daan om eene onjuiste veroordeeling herzien te kry'gen. »Ze
hebben niet anders dan hun plicht gedaan" antwoordt ge.
Zeker! dat is ook zoo maar wanneer nagenoeg alle overige
bladen hen in dien strijd allén laten staan, of zelfs op eene
kleine manier tegenwerken, verdient dan zoo'n plichtsbetrachting
te midden van zooveel plichtsverzuim, niet onze volle sympathie
«n waardeering?
Verder stelt u het optreden van Troelstra in de verste verte
niet gelijk met dat van Zola 4).
Zola komt op tegen »eene macht die uit politieke en
nietpolitieke overwegingen het gewijsde, de chose jugée,
nietgereviideerd wil zien". Door tal van beschuldigingen die hij zegt te
, kunnen staven stelt by' zich ter wille van de rechtvaardigheid
aan eene veroordeeling bloot; dit noem ik, met u, edel, en deze
daad getuigt van strenge plichtsbetrachting.
Maar staat het feit dat Troelstra eene vervolging jegens zich
weet uit te lokken, ook om der gerechtigheids wille, minder
boog? Troelstra komt op tegen een vonnis dat is geveld »in 't
openbaar, normaal, geheel naar den eisch der wet''. Niettegen
staande dat, stelt by' zich aan eene veroordeeling bloot, door
?én hoofdgetuige van meineed te beschuldigen en anderen dan
de *naar eisch der wet" veroordeelden, als de werkely'ke daders
te noemen. Dit alles doet hij, om eene heropening van het proces te
verkrijgen evenals Zola Zonder een dergely'k optreden had hier
evenmin als nu in Frankrijk kans bestaan op 't herzien van
deze rechterlijke dwaling. De rechtbank gaat slechts tegen wil en
dank gedrongen door buitengewoon krachtige argumenten,
die zy' zélf had behooren te vinden misschien er toe over,
deze zaak weer in openbare behandeling te nemen.
Ik stem u weer toe, geachte redactie : Troelstra heeft in dezen
niet anders dan zijn plicht gedaan, maar nogmaals: verdient
deze plichtsbetrachting naast zooveel plichtsverzuim van anderen
niet de algemeene sympathie ?
En hier juist zit de kwestie: men is in gebreke gebleven,
genoemde personen, landgenooten in hun edel pogen, om
gedaan onrecht goed te maken, te steunen, of zelfs maar
bewyzen van instemming te vertoonen, onderwijl op 't buitenland
de geheele aandacht vestigend, om wegens eene dergelijke zaak
die ddar de gemoederen beroert, de kranten vol te schrijven
?f een vloed van telegrammen aan Zola op te zenden.
Waarom zoo'n inconsequente handelwy'ze ? vraag ik. Zou
men de reden van die inconsequentie wel durven noemen 5) ?
Daar u my'n naam in verband met deze zaak ten deele hebt
genoemd, zal ik om persoonsverwarring te voorkomen nu
met my'n vollen naam onderteekenen. Dankend voor de verleende
plaatsruimte, hoogachtend,
Ulrum, 22 Februari 1898. L. H. MANSIIOLT.
1) Wjj meenen niet dat de zaak-Dreyfus daar mee gebaat is,
maar de afzender zelf die voldoet aan de inspraak van zijn gemoed.
2) De zaak-Hoogerhuis is immers in nader onderzoek. Dit
reeds maakt haar van veel minder gewicht. Want de weigering
«m te revideeren is oorzaak van de belangstelling in geheel Europa.
3) Waar is eenig bewijs te vinden voor de meening, dat wy'
ien verdedigers onze sympathie [zouden onthouden ?
4) Neen, Zola waagt zy'n leven, Troelstra waagt niets. Hy'
heeft slechts te winnen; hy' weet dat hij winnen moet onder
onze wetgeving.
5) Inconsequent zou men eerst zy'n, als het hier niet tot
revisie gekomen was, en men was blijven zwijgen. (RED.)
Aan den heer Mansholt.
Reeds weken achtereen heb ik, met meer dan gewoon genoegen,
het Weekblad gelezen. Eiken Zondag verbeidde ik het met on
geduld. En dat waarom ? Voornamelijk hierom, dat er uit de
laatste nommers een zin voor waarheid en recht sprak, (zonder
aanziens des persoons), die my' verkwikte au moed voor de
toekomst gaf. De artikels over het duel en over Zola waren my'
als uit het hart gegrepen. Wél was het steeds my'ne onwankel
bare overtuiging, dat er slechts n fatsoen, ne eer, ne
waarheid, n recht voor allen is, en dat alle soorten van fatsoen,
eer, waarheid en recht, die daarbuiten gaan, uit den booze zijn.
Maar toch doet het my goed aan het hart, telkens als ik deze
waarheid in goed gekozen bewoordingen hoor verdedigen. En
dat geschiedde in de door my bedoelde artikels, nu eens
diepgemoedelyk, ddn weer vlymend scherp, maar steeds treffend juist.
Het speet my dan ook, het schrijven van den heer Mansholt
te moeten lezen. Na uw antwoord daarop zal de heer Mansholt
wel tot de erkentenis zy'n gekomen, dat hy' zich door eene
pessimistische bui heeft laten overheerschen. Ik voor mij zie in
genoemden heer volstrekt geen tegenstander van u en mij, maar
veeleer een geestverwant. Hy' is bepaald veel beter, dan hy' zich
heeft uitgelaten In den grond zjjns harten gunt hy' Zola al de
hem toegezonden sympathiebetuigingen, ja, in zyne binnenkamer
juicht hjj ik weet het zeker dien held toe. Alleen het
feit, dat men in ons land de zaak Hoogerhuis zoo betrekkelijk
kalm opneemt, heeft hem tot onredelijkheid geprikkeld. Er zy'n
er meer dan de heer Mansholt wel vermoedt, die in gespannen
verwachting de revisie van het proces Hoogerhuis tegemoet zien.
Mét my' zullen ongetwyfeld velen den heer Toelstra (hoewel
overigens volstrekt niet tot mijne geestverwanten behoorende),
na lezing van zijn pleidooi in de Tweede Kamer ten gunste der
Hoogenhuizen, of, beter gezegd, ter bevordering van recht en
gerechtigheid, met ontroerd gemoed in stilte de broederhand
hebben gedrukt.. Maar de heer Troelstra heeft bereikt, wat hy
voorloopig wenschte. Het proces tegen den hoofdgetuige, wegens
meineed, zal het volle licht over de zaak Hoogerhuis doen
schy'nen. En dan mocht dat licht de zaak anders dan vroeger
doen kennen dan zullen de rechters zelven de eersten zy'n,
die erkennen, gefaald te hebben, gefaald te goeder trouw. Dat
hoop en geloof ik althans. Wel wil ik den heer Mansholt
toegeven, dat men in onze Maatschappy' soms ondervindingen
opdoet, die niet dat hopen maar dat gelooven, tot
een beitengewoon zwaren arbeid maken. Dat de Staat en zijne
dienaren ni%$ alty'd recht en waarheid zoeken en bevorderen,
was ook de meening van Ouida. Getuige in het slot van »Totó",
op bladz. 11 van no. 1078 van het Weekblad, de snijdende
woorden: »Menschen als hij worden door den Staat geprezen'"
Maar kom, broeder Mansholt, broeder in de zucht tot bevor
dering van waarheid en recht. Ook ik heb veel onrecht gezien
en ondervind nog dagelyks, dat de Staat, ja, dat zelfs onze
Staat, dienaren, hooggeplaatste dienaren heeft, die onrecht willens
en wetons gedoogen, en daardoor bevorderen. Dienaren, die zich
zich niet schamen, de zaak der aan hun ambt trouweloozen tot
de hunne te maken, en hém, die recht en waarheid zoekt te
bevorderen, te beleedigen. Dienaren, die de gemeenschap doen
ly'den, terwille van n enkel onrechtvaardig individu, dat, wie
weet door welke treurige oorzaak, in een goed blaadj-s staat.
En niettegenstaande die ondervinding, die Gij ik voel het
ook hebt opgedaan in misschien eenigszins gewy'zigde omstan
digheden, doen my de vele betuigingen van sympathie aan Zola
goed. Alleen de gedachte, dat ik eene totaal onbekende groot
heid ben, heeft my' tot nu toe weerhouden, aan Zola mij n kaartje
te zenden. Kon ik hem helpen met eene daad, dan zou ik
onmiddelly'k en gaarne bereid gevonden worden. Maar wat
praat ik van »kon ik!" Ik kan, ja, wij kunnen hem helpen. Want
wie recht en gerechtigheid bevorderen, op welk gebied ook, die
helpen Zola. Zend my uw kaartje. Daarin zal ik het bewijs
zien, dat gij my' helpen wilt in de boven door mij aangeduide
zaak. Ik zal ze u mededeelen, en dan zullen wij samen mede
helpen zoeken. En het einde zal gloria zijn !
Ziet ge wel, waarde heer, dat ik den moed nog niet heb op
gegeven ?
Steun ieder in den lande, die waarheid en recht zoekt. Maar
laat ook den rechtzoekenden buitenlander dien steun niet ont
beren. Men kan het eene doen, en het andere niet nalaten.
En men doet niet licht »d <s Guten zu viel !" Zend eerst uw
kaartje aan Zola indien gij dit niet reeds gedaan hebt en
dan aan uw medestry'der voor recht en gerechtigheid:
Stad aan 't Haringvliet, 22 Februari 1898.
E. H. DE RriTEB.
Onze taal on fle Lagere School.
Rotterdam, 31 Januari 189S.
Geachte Redactie.
In uw blad van 12 December '97, dat mij door toevallige om
standigheden pas eenige dagen geleden onder de oogen kwam, werd
een zeer gunstig oordeel uitgesproken over het Gidsartikel van Mej.
Ida Heyermans, getiteld //Onze taal op de lagere school" en niet
onduidelijk te kennen gegeven dat de onderwijzers en onderwijze
ressen in Nederland hare lessen wel noodig hadden. Zou u vooral
ter bestrijding van deze laatste gedachte thans gastvrijheid willen
yerleenen in uw blad aan onderstaande?
Dat het betoog ven Mej. H. logisch is, spreekt waarschijnlijk
niemand tegen; of het noodig of nuttig is mag betwijfeld worden,
vooral geplaatst in een tijdschrift niet alleen of hoofdzakelijk voor
onderwijzers bestemd. In een schoolblad was het misschien goed
om voor aankomende onderwijzers eenen vorm te geven aan wat
zij in de school reeds hadden aanschouwd.
Hoeveel scholen kent Mej. Heyermans, dat zij durft beweren,
dat op de meeste wel spelling en grammatica, geen levende taal
wordt onderwezen? De onderwijzers hebber" waarlijk niet op het
woord vau Mej. H. gewacht om de spelregels van e en o in den
ban te doen. Mij heeft daar in mijne kinderjaren niemand mee
geplaagd, en mijne leerlingen heb ik het ook niet gedaan. Dat er
hier of daar nog iemand druk mee maakt, is niet onmogelijk;
misschien is er ook nog wel een plattelandsheelmeester aan liet
aderlaten.
Voor kinderen," leeraart Mcj. H., komt de geheele gramma
tica neder op de werkwoorden en eeuige kennis der naamvallen,"
en de onderwijzer gebruikt zijn //gezond verstand" en verklaart,
dat dit weinige aan te brengen reeds zooveel tijd vraagt van de
weinige jaren die het kind de volksschool bezoekt, dat hij niet
aan uitbreiding maar aan inkrimping denkt, want, naamvallen
zie zooveel woorden hebben naamvallen, en thuis ziet en hoort
het kind de werkwoorden slecht vervoegen.
Dat het kind moet leeren waarnemen en denken, wij wisten het
sinds lang. Aanschouwingsoefeningen, zaakonderwijs.
schoolwandelingen, schooluitstapjes, schooltuinen, zij getuigen er van.
Maar als de kinderen op zesjarigen leeftijd school komen weten
de meeste zoo weinig woorden, noemen zoo weinig zaken en hande
lingen bij den rechten naam, en de woorden, die zij kennen, spreken
zij meest zoo gebrekkig uit, dat de onderwijzer wel beginnen moet
met woorden te laten zeggen, woorden ja, maar weinig tegelijk,
of er komt verwarring in de kleine kopjes en de kinderen voelen
zich als overstelpt. De vaders en moeders uit verschillende standen
hebben tal van zaken te behartigen behalve hunne kinderen en
weten en begrijpen daarbij niet altijd wat hunne kleinen te kort
komen. Daarom gaat het aanbrengen van de eerste taalkennis
uiterst langzaam, en om te weten te komen, of de kinderen juist
waarnemen, om hen te steunen en te leiden bij dien moeielijken
arbeid moet de taal als hulpmiddel dienen. Dat, eerste taalonderwijs
wordt zeker door weinig ouderwijzers verzuimd: men kan er niet
buiten. Hoe kan men werken met het, kind zonder eene taal, zij
ze nog zoo eenvoudig, die het verstaat en gebruiken kan? Er
worden op vele scholen spreekoefeningen gehouden ook in de hoo
gere klassen, maar de tijd is beperkt, de kinderen krijgen weinig
beurten, te weinig om moedig en vrij te worden.
«Lieren denken" is eene uitdrukking geworden, wiarbij dikwijls
die ze gebruikt zeer weinig denkt, en het woord van Multatuli
mag wel eens herhaald worden:
Er valt niet te denken, zoolang men niets weet."
Het is misschien aardig gezegd: Een kind spreekt en schrijft
goed, wanneer het ziel legt in wat het spreekt en schrijft, er zich
zelf in geeft, zijn eigen ik"; maar hoe oud is het kind waaraan Mej.
H. dan denkt ? Een kind van nog geen twaalf jaren, dat ziel heeft
te leggen, en een eigen ik heeft te geven ? E i dau, meent zij
werkelijk, dat een kind graag eigen gedachten en gevoelens schrijft
in een schoolschrift, in een opstel dat misschien aan de klasse
wordt voorgelezen ? Dat voorlezen doe ik opzettelijk nooit, en toch,
oorspronkelijke gedachten, zij ziju dun gezaaid ook in de opstellen
van die ouder zijn dan twaalf jaren, en dan meest aan de pen
ontsnapt, denk ik.
Met de leesboeken houdt Mej. H. dan eene geduchte afrekening.
Nu er zijn nare leesboeken, en in de goede vindt men nog wel
vervelende, slecht geschreven lessen. Toch doet in deze Mej. H.
aan overdrijving. In menige schoolkast, veronderstel ik, in de mijne
weet ik, vindt men stapeltjes leesboeken, die er in blij ven terwille
van een paar lessen, die zeer bruikbaar zijn, en slechts uu en dan
dienst doen. En meent Mej. H. het onderwijs een dienst te doe»
met voor menschen, die buiten het onderwij? staan uit verschillende
leeshoeken leelyke stuken te citeeren ? Waarom alleen het leelijke
genoemd en belachelijk gemaakt, en met geen woord gerept van
veel belangrijken arbeid, de laatste jaren door onderwijzers uitgevoerd
in het belang van het onderwijs, ook van dat in lezen en spreken ?
Over den inhoud van vele leeslessen zou Mfj. H. anders oordee
len, wanneer zij zich rekenschap had gegeven van hetgeen de con
centratie der leervakken eischt, en zich eens was gaan overtuigen,
waar zulks te zien is, dat jongens en meisjes met genoegen in hun
leesboek iets vinden over hetgeen te voren is behandeld in de les
sen over geschiedenis, aardrijkskunde en natuurkennis.
Moeten de kinderen van ons volk geen smaak leeren krijgen ia
lectuur over onderwerpen, betrekking hebbende op eene dezer
wetenschappen? Heeft niet elk dezer wetenschappen nog eene
afzonderlijke taal, die voor de leerlingen niet geheel eene vreemde
moet blijven?
En waarom ergert Mej. H. zich aan de kortheid van sommige
lesjes in //stofgoud en bonte steenen?" Dat korte acht ik geen
gebrek, als de les maar mooi is.
Moeielijk is het, maar ik eisch toch, d»t eene onderwijzeres er
zich op toelegge het te leeren, de kinderen, die er rijp voor zijn
de oogen te openen voor de schoonheden in zoo'n kleine les, en ze
Han te bezielen met den lust zoo iets moois ook eens goed, kau
het zijn schoon te lezen, te zeggen. Heeft zij, die zooveel afkeurt
wel eens beproefd een twintigtal kinderen van twaalf jaren onge
veer te laten wedijveren, wie b.v. het .Oogstlied" van Staring het
mooist kon lezen, zonder punten of ander loon in het vooruitzicht?
En er zijn in Rotterdam scholen, waar zulke proeven worden
genomen, en de leerlingen de leeslessen een genot vinden, en ik
heb geen minderen dunk van andere steden, vlekken en dorpen in
ons vaderland.
Er is nog veel te verbeteren en te hervormen. Ja, maar! Als
leerplicht tot het 15" jaar zal zijn ingevoerd, geen schoolverzuim
dan dat wegens ziekte veroorloofd, als er geen school zal zijn
zonder schooltuin en overdekte speelplaats, geen klasse van meer
dan dertig leerlingen, als alle onderwijzers zullen zijn uitstekend
opgeleid en gesalarieerd, alle kinderen goed gevoed en gekleed, dan
nog zal het nageslacht met eere spreken over vele onderwijzers uit
het laatste deel der 19* eeuw, die den stoot gaven tot eene nieuwe
richting in het onderwijs, van wier arbeid het de heerlijke vruchten
zal plukken. Dat zij zoo!
A. WILSCUUT, Wed. S. C. PIETERSB.
De leerlingen Koning" in de school.
De heer Tutein Nolthenius beleeft genoegen van zy'n
opstelletje in de Gids. Kranig geschreven dan ook dat «Meesters
Verdriet''. Enkele opmerkingen er in verdienen zelfs aan de
vergetelheid ontrukt te worden. Ik stel daarom voor ze, sierlijk
omrand, zóó dat het oog met genoegen er op rust, als
wandversiering, in duidelijke letters, te brengen in elk der
schoollokalen van elke H. B School of Gymnasium. Zoo zullen zij
zich diep prenten in den geest der jeugd, en dan laat het
gulden tijdperk niet lang op zich wachten, dat veel meer jongelui
dan thans tegen hun leeraren optreden zooals onze cordate
Arnhemsche leerlingen. Door overerving zal de jeugd wellicht
binnen een menschenleeftijd voorbeschikt raken tot zoo'n ge
drag, en misschien beleven de heeren Tutein Nolthenius en de
met hem instemmende Arnhemsche heeren het nog, dat de ge
heele beschaafde wereld in een schaterlach uitbarst, als een,
enkel atavistisch aangelegd individu de oude Oostersche spreuk
laat hooren: Heb eerbied voor iemand, aan wiens voeten gij
gezeten hebt, al hebt gij ook niet meer dan de eerste letter van
het alphabeth van hem geleerd.
Zouden bedoelde Arnhemsche heeren zich niet tot een commissie
willen vereenigen om tot dat doel gelden in te zamelen ? Er
is geen twy'fel aan, of het geld stroomt hun toe. Niemand toch
uit de burgery', die buiten het onderwy's staat, heeft het de
moeite waard geoordeeld te kennen te geven, dat hy' met het
geschry'f des heeren Tutein Nolthenius niet instemt; niemand
uit dien wijden kring is opgekomen tegen de beleediging den
geheelen onderwyzersstand daarin aangedaan. Is de vraag niet
gerechtigd, of de Arnhemsche heeren wel de eenigen zullen zijn,
die zich op dat punt willen beroepen ter verdediging der leer
lingen tegenover de leeraren ?
Hoorn, 15 Februari '98. Dr. J. MIJBRS.
Taxalie van Terwonflinpn.
's-Gravenhage, 16 Febr. 1898.
Geachte Redactie !
Als aanvulling op mijne mededeeling van een vorige week diene
het volgende :
De taxatie van oogen die terecht het meest zij n gerekend
armen, handen, beenen en voeten, schijnt ook al weer de
kwestie van vraag en aanbod? aan ry'aing onderhevig te zyn
geweest. Met genoegen constateer ik dan ook dat in 1G65 de
»beyde ooghen" konden suytgecocht" worden a raison van ?350.
By'na, dus ns zoo veel als twintig jaar vroeger ! Ook de beide
armen zy'n gesteld op hetzelfde geld; een arm; de rechter op
/ 450, de linker op / 3 M).
Beide handen zy'n getaxeerd op / 1200; de rechterhand gold
vy'fiig gulden meer dan de linkerhand, die op / 300 was gerekend.
De beenen golden / 700 te zamen en eerly'k was de kwestie
van links of rechts verdeeld, daar men voor n been /' 350
eischen kon. Da voeten zijn stiefmoederly'k bedeeld: beide
voefen f 450, n voet /" 200.
Welk een verschil met de taxatie van 1645 ! De discretie
doet natuurly'k ook hier haar plicht; of die ook by'na dubbel
telde, durf ik echter niet beslissen.
Het denkbeeld van jaarlijksche premie was toen echter ook al
en vogue. Aan het einde toch van deze publicatie leest men:
dat aen alle die geenen, de welcke in 's Landts dienst... sullen
komen verminckt te werden, dat de seUe daer door onbequaem
sullen zijn gheworden om haer te konnen geneeren ofte yats te
contribueeren tot hun eygen onderhoudt ende alimentatie, een.
silvere Ducaton ter weecke t'haerder begeerte, haer leven langh
toegevoecht sal werden, ende dat vorders alle andere
vermincktheden van geringe conditie, naar advenant sullen werden betaeldt.
Veel was dit «smartegeld" niet, doch de goede bedoeling moet
gewaardeerd worden.
J. EMB.