De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 27 maart pagina 3

27 maart 1898 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1083 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 3 is die, welke betrekking heeft op de instel ling van zoogenaamde Iponcommissies, die de bevoegdheid hebben minimum-loonen vast te stellen, welke voor alle werkgevers en werk lieden in de plaats of het district, waar die commissie in werking treedt, gelden. Geen werkgever mag, als eenmaal een mini mumloon is vastgesteld, voor minder laten werken, geen werkman, mag voor minder, werk aannemen. Dat deze gewichtige bepaling niet alleen op papier staat maar ook ten uitvoer wordt ge bracht, bly'kt o.a. hieruit, dat volgens de Soxiale Praxis een dergelijke looncommissie onlangs het minimumloon van de mannelijke arbeiders in de kleedingindustrie, een van de vruchtbaarste kweekplaatsen van het zweetstelsel, heeft vastgesteld op 7 shilling 6 pence (4.56 fl.) per dag en dat van de vrouwelijk arbeiders pp 3 sh. 4 p. (2.04 fl.) per dag bij een werktijd van 8 uren. Ook in net schoenmakersvak heeft zoo iets plaats gevonden. Hier geldt bij een werktijd van 48 uren per week een minimumloon van 4.56 fl. per dag voor de mannen en een van 12 fl. per week voor de vrouwen. Volgens officieele gegevens ontwikkelt zich in Victoria tengevolge van de onderdrukking van het zweetstelsel net fabriekssysteem zeer goed; vooral in kleeding- en linnenindustrie komen, in de plaats van de huisindustrie, fabrieken. Dat deze laatste aan de eischen der hygiëne voldoen, daarvoor zorgen even eens tal van bepalingen in genoemde fabrieksen winkelwet. Als sociale wetgeving, door alle partijen tegenwoordig noodig geacht, zal uitgevaardigd zjjn, dan zal ook velen ouders de opvoeding hunner kinderen wat minder moeilijk vallen, dan zal de huiselijkheid bevorderd, het drank misbruik bestreden, intellectueele en moreele verheffing bevorderd worden, want de algemeene welvaart zal wat verhoogd worden. Die eerste voorwaarde behoort vóór alles ver vuld te worden. Ik herhaal daarom: invoering van d_en persoonlijken dienstplicht is goed; invoering van leerplicht is beter, maar sociale regeling van den arbeid is het beste. Destutt de Tracy zegt zoo treffend: Noch een regiment schoolmeesters, noch de profes soren m de logika van heel Europa, kunnen zooveel voor de ontwikkeling van een volk doen als een toenemende graad van welvaart, waardoor zij vrijen tijd krijgen. * * * Sociale leestafel. Het persoonskaartenstelsel door W. J. van Wagteudonk. Uitgave van J. H. E. Weenink. Hygiënische bladen onder redactie van dr. G. W. S. Lingbeek te Leiden. Uitgever van dit maandblad is F. van Rossen alhier. Over deze belangrijke aflevering hoop ik de volgende week wat meer mede te deelen. Amsterdam, 23/24 Maart 1898. D. STIGTEK. IIMIIIItllllIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIII 177WN Henif Iflsen, Ibsen's 70ste verjaardag, 20 Maart, is de gelegenhsid geweest voor een grootsche ovatie. Aan tooneelkenners en tooneelschrijvers over de geheele wereld is gevraagd welke beteekenis aan zyn arbeid kon gehecht worden, alsof hy' reeds dood was, of evenals van Victor Hugo gezegd werd: »entrétont vivant dans l'immortalité." In vele landen zy'n op dien dag Ibsen's drama's opgevoerd; Koning Oscar heeft zelf de voorrede geschreven voor een «gouden boek" dat den dichter te Christiania werd aangeboden; de Ibsenvereenigingen hier en daar hebben feesten ge organiseerd, en in Noorwegen is het feest op nationale wys opgevat. Het zou niet gaan, hier een uiteenzetting te cfmilldön. miitiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiii FANTASIE ES-MOLL Naar liet Russisch VAX W. BEUICTRENIN. (Slot). 't Gelukte mij niet spoedig haar te kalmeeren. Op alles wat ik vroeg, zweeg ze, of antwoordde ja en neen. Ik nam de viool en begon te spelen; toen hadt u moeten zien, welk een verandering haar gelaat onderging. O, die invloed van de muziek! Al spelende geraakte ik zelf onder den indruk en 'k geloof dat ik nimmer zoo heb gespeeld voor een volle zaal, als nu op dezen avond voor deze enkele toehoorster. 't Begon te schemeren in het Oosten, toen ik, eindelijk ontwakend uit die heilige betoovering, de viool op de tafel legde. Stescha, die al dien tijd onbewegelijk was blijven toeluisteren, stond op, omhelsde me en kuste me op den mond. Ternauwernood was ze zich bewust van 't geen ze deed : hare oogen, onafgebroken op iets boven mijn hoofd gevestigd, deden mij denken willen geven van Ibsen's recht op zooveel hulde, zelfs niet om te vragen of ook het zenith van zy'n glorie, zooals hier en daar beweerd is, reeds weer achter ons ligt, en waarom. Interessant intusschen is het, juist met het oog op deze laatste bewering, na te gaan hoeveel phasen Ibsen's talent heeft doorgemaakt, geheel correspondeerende met de stroomingen onzer eeuw. De dramaturg is politiek-revolutionair geweest, daarna romanticus, daarna redeneerend philisoof, eindelijk realist en ten slotte mysticus; volgens onze opvatting zou men Hedda Gabler zelfs buiten al deze stroomingen om by de geraffineerde psychologie van Paul Bourget kunnen doen aan sluiten. Gaat men intusschen na wat in al die drama's, in al die gestalten, in al die sprookjes van het leven, de kern is, en misschien de reden van den wondervollen weerklank dien zy in honderden harten gevonden hebben, dan is het de poëzie der teleurstelling. Bijna al zy'ne helden en heldinnen, Ellida en Hedda Gabler, Bouwmeester Solness, Borkman en Rosmer, zelfs tot de vroegere, Vrouw Inger op Oströt, zy allen hebben hun vertrouwen gesteld op iets dat in de wereld y'del bly'kt. En terwy'l zy teleurgesteld worden en dat toegeven, en in den stry'd onder gaan, is er in hun droom iets, verwant aan onze droomen en waarvan wy' evenals die dweepers en zwakken en fantasten, weten dat het toch eigeniyk niet slecht of niet onmogelijk is. Zy allen hebben hun visioen, den levensleugen, het liefdeleven, de grootheid, het heil der menschheid, den zonneschy'n, de frissche lucht, de vlucht in de verte,,den drang om beter te worden of hooger te komen, de oogenblikken waarin zy' dit welsprekend zeggen, vaak in het aangezicht van den dood, herinneren ons allen aan een visioen van ons zelf, vaak lang verbleekt, aan een gedachte, lang sluimerend, een hoop, een vrees, aan de hunne verwant. Dat schynt ons thans Ibsen's karakterstiek; is het ook die van alle dichters en alle genieën 'i "'"" muil lliilllliillliiiiiinii iniiiummi De Meiflinprs. Ter eere van het zilveren feest van den Hertog van Meiningen en Ellen, Freifrau van Heidburg, geboren Franz, op 18 Maart, is vooral in herin nering gebracht, wat de hertog en de hertogin aan kunst en tooneel gedaan hebben. De hertog is, zooals Hans van Bülow in een zy'ner ver maarde Concertreden" zich uitdrukte, een der weinige Duitsehe vorsten, die niet enkel Kunst zin", maar ook «Kunstbegrip" hebben. Men weet, dat hy' de teekeningen maakte van de beroemde Meininger volksscènes, zoo ook deco ratieven en costumen; hy' heeft ook heel goede schilderyen geleverd in de school, die in zy'n jeugd de heerschende was en onder zy'n bestuur heeft de kunstnijverheid in zy'n land een hooge vlucht genomen. Zijn eigen kasteelen Altenburg, Landsberg, Heidburg zyn elegante musea ge worden in mooi aangelegde parken. De glansperiode der »Meiningers« behoort reeds lang tot het verleden; men weet dat de kosten van deze artistieke tooneelpracht op den duur niet goedgemaakt werden en de hertog het niet volhouden kon. Men kan zeggen dat het voor hem, voor zyn vrouw en hun zoo ontwikkelde omgeving een soort van martelaarschap geweest is; zy zelf toch moeten beter dan iemand hebben ingezien, dat wanneer de middelen niet onbeperkt zyn, er ge kozen moet worden tusschen ensemble en individueele talenten. Zij kozen het ensemble en om gaven de middslmatigheden met den tooverglans van hun kunstopvatting; toen de krachten uit geput waren hadden zy er toch tweeërlei vol doening van. Vooreerst dat zij aan het tooneelwezen in Duitschland veel geleerd hadden en het de mogely'kheid van een wat edeler opvatting dan vroeger hadden doen inzien; vervolgens, dat uit iiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiitniiirnMiiiiHiiiiiiniiiiiiiiiuiiiii aan die eener somnambule. Ik sloeg mijne armen om haar middel, doch zacht bevrijdde ze zich en sprak : Niet doen, niet doen! Wij moeten elkaar niet weerzien, Vaarwel mijn liefste, vaarwel, ik zal u nooit vergeten ! Ik trachtte haar handje te drukken, doch ze ontweek 't en herhaalde : Vaarwel, ge zult me nooit wederzien. Maar waarom dan niet r riep ik uit. Ik weet het niet, maar onze wegen moeten zich scheiden. En met deze woorden verdween ze a,s een schaduw door de balkondeur. 11. Ik moet erkennen, dat dit meisje een groote verandering in mijn wezen teweegbracht. Ik weet niet, of het liefde was, of enkel een onbevredigde nieuwsgierigheid, doch ik was ten prooi aan een vreemd verlangen. Ik noem het verlangen", en ik zou er waarlijk geeu beter woord voor kunnen vinden, om mijn toenmalige stemming juister uit te drukken. Den volgenden en derden dag verscheen ze niet? toen begaf ik mij onder een of ander voorwendsel op weg naar het dorp, naar het huis van haar vader. Daar vernam ik, dat Stescha naar de stad was gegaan met haar tweelingzuster en er een week zou vertoeven. Ik besloot te wachten. Het weer werd schooner en schoouer. l)ie ver wonderlijk geheimzinnige, bedwelmende donkere nachten, vol bezieling, vol van wellust, alsof de gansche natuur leeft in een zekere bekoring, zij de middelmatige acteurs, in hun ensemble gevormd, eenigen zich later als werkelijke talenten ontwik kelden. Deze, hun aangeboren aanleg veredelend in de Meininger school, bereikten [nu hoogere volmaaktheid, dan hun anders zou voorbestemd geweest zy'n. In dien zin is de »Meiningerei« niet alleen de school geweest voor regisseurs en direc teurs, maar ook de bemoediging voor oprichters van tooneelscholen. Ter i viering van het feest heeft men, op het denkbeeld van Paul Lindau, den intendant van het nu beperkter Meininger hoftheater, aan het zilveren bruidspaar eene opvoering van den Koop man van Venetiëmet de oude praal en met een bezetting van voor een deel oud-Meiningers aan geboden. De drijvende wolken, de Rialto-brug, het kab belende water en de onrustige schuivende volks massa's waren er by, maar wat meer waard was,Max Grube speelde den Shylock, Nesper den Antonio, Görner den Lancelot, Amanda Lindner de Portia, Aloys Prasch den Lorenzo; onder de andere rollen vindt men Otto, Teller, Barthel, Arndt, Auguste Prasch-Grevenberg. Het interessantste was, dat allerlei vroegere vrienden en vriendinnen toege stemd hadden, als figuranten op te treden; onder het »volk" stonden Marie Berg die ook den proloog gezegd had, Marie Gündel, Frau Wilbrandt Baudius, Fanny Stolzenberg; onder de zwy'gende senatoren van de vierde acte merkte men Arthur Fitger en Ludwig Barnay op. Het moet een hartelyk feest geweest zijn, gemengd met een tintje melancholie, om wat geweest was; (men had b.v. liever Jitlius Caesar willen geven, maar het decor is naar Amerika verkocht); de ontvangst op het slot was zeer aangenaam; Ludwig Barnay en een paar anderen werden in bijzondere audiëntie ontvangen, maar allen werden toegesproken. De voorstelling liep natuurlek goed van stapel, maar de belangstelling was minder voor Shakespeare dan voor de acteurs en de toeschouwers. "" iiiiiiiiiiiiiiiiii min min immuun Inziet in de Hoofdstad. Met een enkel woord zeide ik het reeds in myn vorig opstel de Maatschappy «Caecilia" heeft wederom eene uitvoering gegeven, welke in ieder opzicht zoo hoog staat, dat het een voudig onmogelijk schynt, hier nog aan een plus te denken. Wie onzer, die het voorrecht genoot deze uit voering bij te wonen, denkt niet met groot genot terug aan den overheerly'ken klank van het strijkquartet, aan het wondervolle ineensmelten der virtuoos bespeelde blaasinstrumenten, aan de imponeerende macht van het koper ? Wie is niet tot het diepst van zy'n ziel getroffen ge worden door dit reuzeninstrument, met zoo veel geest en intelligentie en warmte bespeeld door den heer W. Mengelberg? Inderdaad, de wyze waarop thans het orchest der Maatschappij »Caecilia" is saamgesteld, .geeft ons recht te beweren dat men tevergeefs in het buitenland een corporatie zal kunnen vinden, die zich met de onze zal kunnen meten. Het programma bestond ditmaal uit het Parsifal-voorspel van Wagner, het Fee-Mab-Scherzo uit de Romeo et Juliette van Berlioz, den Don Juan van Rich. Strausz en de Eroïca van v. Beethoven. Van enkele zy'den schynt men bedenkingen gehad te hebben tegen het Parsifal-voorspel op een concert. Ik kan niet deelen in deze beden kingen, mits het zooals hier, slechts aan het begin van den avond gespeeld wordt. De voorstanders van een duistere zaal hebben het zelf in hunne macht, zich zooveel mogely'k te verdiepen in hunne aandacht, om van de ver lichting niets te bespeuren. Te Bayreuth zit men met geopende oogen en ziet men niets; men hoort alleen; welnu hier kan men de oogen sluiten om niets te zien en alleen te hooren. Het is waar de mystieke klank van het overdekte orchest te Bayreuth mist men hier, doch hoe onvergelijkelyk schoon was toch de inzet van het Liebesmahlmotief, met welke verheven rust klonk die lang getrokken melodie aan het oor voorbij! MHHtllliniHlillllllllllnllllHllllnltlllllltlllHIIIIIIMHIIIIHIIIiniiillllllllllMIM konden mij geen rust schenken eu tot de ochtend schemering liep ik het balkon op en neer. Muziek kon mijn innerlijke onrust niet tot bedaren brengen; in mijn binnenste woedde iets, wat ik niet in tonen kon omzetten en oplossen en dit bracht mij bijna tot razernij. Maar, aan alles komt een einde, zoo ook aan dezen zenuwachtigen toestand; langzamerhand kwam ik tot kalmte en vlood mijn leven weer even rustig als vroeger daarhenen, 't Kwam zelfs zoover, dat ik Stescha geheel en al vergat. Zoo verliepen twee ;i drie weken, waarin ik mij ernstig aan de viool studie wijdde, om eenige moeilijke passages meester te wordea. Ik herinner me, hoe ik eens op een /.ondag opstond met pijn in 't hoofd en me daarbij zoo zenuwachtig gevoelde als nooit te voren. Tegen den avond werd deze zenuwtoestand van dien aard, dat ik 't niet langer in mijn kamers kunnend uit houden, hals over kop naar buiten vloog en me liet voortleiden, waarheen het toeval mij voerde. 't Was donkere maan, doch licht genoeg om een en ander te kunnen onderscheiden, hier en daar brandde een lichtje, dat op enkele voorwerpen een geheimzinnig schijnsel wierp. Ik bevond me nu aan liet griüig-kronkelemd diep, dat in de richting van het bosch leidde. En .. . plotseling hoorde ik gezang .. . haar stem! Als vastgenageld bleef ik staan en luisterde. Stescha stond aan den steilen oeverkant en zong. Ween 't was geen zingen, ik weet niet wat het was! 't Was een melodie van lijden, een vreemde vereeniging aller zielesmarten, die een menschenhart kunnen bestormen en verbrijzelen. Ik bewoog me niet, vreezend haar te verschrik ken, want ik bevond mij dicht in hare nabijheid; Berlioz' scherzo werd als het ware gefluisterd. Zou men wel kunnen gelooven dat 24 eerste violen en een daaraan geëvenredigde bezetting der overige strijkinstrumenten, dit nummer zóó konden »hauchen"? En dan de blazers, met het beroemde moeüy'ke hoorntrekje hoe glad en rhythmisch zeker liep alles van stapel! De Don Juan van Strausz is vermoedelijk wel het schitterendste orcheststuk van den tegenwoordigen tyd. In gedachte zoowel als inkleur is het van buitengewoon koenen aanleg. Hoe energiek wordt het aanvangsmotief de wereld ingeslingerd en met hoeveel brio wordt daarna, in het quartet, het markante hoofdthema aange heven; hoe weelderig klinkt de melodie in G van den oboe, helaas iets langzamer gespeeld, dan naar de intentiën van den componiut. Maar waar blyf ik... het geheel werkt betooverend, en als in een roes laat men die wondervolle orchestklanken aan zich voorbijtrekken. Het bleek zeer goed gezien, na de pauze de reusachtige Eroïca te doen uitvoeren. Beet hoven is nu eenmaal de geweldige titan op het gebied der instrumentale muziek, die alles ver drukt en verplettert wat in zy'ne onmiddelly'ke nabyheid verschynt ... en dan weergegeven op zulk eene wijze! De Heer Mengelberg heeft menigmaal eene opvatting van Beethoven, waar mede ik niet geheel kan sympathiseeren, maar hy weet met zooveel energie zy'ne intentiën op het orchest over te brengen, dat men eerbied moet koesteren voor 's heeren Mengelberg's opvatting. Mij zijn juist die vage, kleine, onbestemde nuances in het tempo zoo lief, die het werk doen tintelen van leven en waardoor het geheel eene elasticiteit verkrygt die onweerstaanbaar meesleept. Voor my'n idee maakt de heer Mengelberg die kleine nuances veel te groot en wordt daardoor sterk gesouligneerd, waar slechts even aangestipt moest worden. Ook het tempo van het tweede deel kwam my' te langzaam voor. Een en al bewondering ben ik echter voor het scherzo en voor het finale, met uitzondering van den be kenden tusschenzin in g. kl. 3, welke my' te snel was en die naar my'ne meening juist een eenigszins zwaarder, gewichtiger tempo kan verdragen. Maar by' Beethoven zy'n geen traditiën en moet men ieder denkend en zelfstandig gevoelend kunstenaar het recht laten, voor zy'ne meening uit te komen. Het concert van Caecilia was een evenement in dit seizoen en men moet den heer Mengelberg zeer dankbaar zyn voor zy'n kunstyver, die hem heeft doen besluiten zy'n beste krachten aan deze uitvoering te besteden, trots dat eene, gelukkig niet ernstige ongesteldheid hem eigenlijk nood zaakte zy'n kamer te houden. Door byzondere omstandigheden was ik in de laatste dagen een paar malen in de gelegenheid het Utrechtsche stedely'ke orchest te hooren onder leiding van den heer Wouter Hutschenruyter. Hoewel deze uitvoeringen niet in den breede besproken kunnen worden onder de rubriek «Muziek in de Hoofdstad" acht ik my toch ge rechtigd met een paar woorden te wy'zen op de aanzienlyke hoogte waarop de heer Hutschen ruyter in betrekkelijk korten tijd zy'n orchest heeft weten te brengen. De symphonie pathétique van Tschaikowsky en Beethoven's vy'fde sym phonie en Leonore-ouverture, die ik als hoofd nummers hoorde, werden met zooveel echt muzi kaal gezonden zin en zooveel toewy'ding door het orchest gespeeld, dat men Utrecht mag prijzen en gelukkig achten, boven menig andere grootere stad van ons land, met het bezit van zulk een voortreffelijk orchest onder zoo degely'ke leiding. Dinsdag 1.1. woonde ik de tweede uitvoering by van »de Tempeliers" opera van Mart. J. Bouman. Nadat ik reeds vroeger eenige woorden gewy'd heb aan den tekst van Jac. Philippi kan ik nu volstaan met uitsluitend over den muzikalen inhoud en de opvoering te refereeren. De schry'fwyze van den componist is niet van onzen tyd. Het is te betreuren dat eenige onzer componisten zich aan het schrijven begeven van dramatische werken, alvorens zich in compositiën van kleineren vorm de noodige gemakkelijkheid en zelfstandigheid te hebben verworven. Ik her inner my' een gezegde van een onzer beste ólramatische componisten van den tegenwoordigen tyd, Hans Sommer: »in meine Lieder habe ich mir die richtige Declamation und dramatische Ausdrucksweise gesucht." Zeer juist! In een my'ner vroegere opstellen gaf ik het reeds te kennen, de dramatische vorm is de moeilykste, de voor naamste, de hoogste en men zou er by'na kunnen aan toevoegen, ook de dankbaarste. Maar eerst als men de ervaring verkregen heeft om de lluiiiiiuiMiiiiiiiiHiHiiiiiiiiiiiiiiiitiniiiiiiniiiiniuiiiiiiiniiiinitiiiiiniiMiiii ik luisterde eu sperde de oogen wijd open, om Stescha nauwkeurig te kunnen gadeslaan. Zij stond daar, licht voorovergebogen, zoo onbe wegelijk als ware ze een beeld, gekleed in baar witte japonnetje en met een zakdoek om het hoofd, zooals ik haar voor de eerste maal in het bosch had gezien. Haar gelaat zag ik niet maar ik stelde me voor, hoeveel leed dit gezichtje te aanschouwen moest geven. De tonen werden al vreemder, al roerender, geen woord kon ik ver staan, ja, ik geloof, dat 't geen woorden waren die ze uitte, doch enkel klanken. Nu klonken de tonen als een teeder verlangen, dan als vol ver twijfeling, alsof ze de gansche, gansche wereld vloekte, en plotseling ... stortte Stescha voorover en tegelijk met een noodkreet, waarin zich haar zieleleed in zijn ganschen omvang uitstortte, drong een plons iu 't water tot mij door. Ik snelde naar de plaats van 't onheil. Stescha was ver dwenen en slechts een breede kring op 't water toonde de plek aan, waar ze gezonken was. Vruchteloos waren mijn pogingen om haar te redden . .. Of het een ongeluk of zelfmoord was, ik weet het niet; maar ik kon niet langer in deze omge ving vertoeven; reeds den anderen dag vertrok ik naar mijn geboorteplaats. Een jaar ging voorbij. Ik bezocht vele groote steden van westelijk Europa en verwierf vele lauwe ren. Het voortdurend heen eu weer reizen, de voorbereiding voor de coucerten, de roes der toe juichingen ze brachten me niet tot bezinning. Toen ik eindelijk een week rust kon nemen, kwam een vreemde rusteloosheid over mij. Eerst

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl