De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 3 april pagina 1

3 april 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

A°. 1898. WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar . . mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2 Zondag 3 April. Advertentiën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer. ..... f 0.20 Reclames per regel . . . » 0.40 Aunonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alte filialen dezer firma. I N H O V D. VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Verbeteringvan ons huwelijksrecht, door Mr. H. Louis Israëls. De Inhuldiging. Crispi af. SOCIALE AAN GELEGENHEDEN, door D. Stigter. TOONEEL EN MUZIEK; De canditatnur van Bommel", door F. B. Mincelgn, door Antoon Molkenboer, beoordeeld door M. B. Mendes da Costa. Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. KUNST EN LETTEREN: Aquarellen vanmejnffr. O. A. van der Willigen, door C. T. Professor P..8tracké, in memoriam, door Q. PINANCIEELK EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. FEUILLETON: De koning is dood, Brusselsohe schets door Alfred Bogaerd. RECLAMES. SCHAAKSPEL. VOOR DAMES: Een praatje met velen, door Elise A. Haighton. Dames schaakwedstrijd, De vroolyke vrouwtjes van DaiKippon. (H). SCHETSJES: De winterjas van den burgemeester, naar het Deensoh van Peter Nanzen. Daar was eens , door O. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTEN TIËN. iiliiiiimiiiiiiiiiiiiiH Verbetering van ons huwelijksrecht. Het voorloopig verslag over de begroo ting van justitie uitgebracht, vermeldt dat vele kamerleden den wensen hebben uit gesproken tot spoedige herziening van het Huwelijksrecht. Ook van andere zijden is daarop aangedrongen, en men heeft zelfs het huwelijk der Koningin, als grond voor den eisch van spoed, er bij gehaald. Dit laatste is niet alleen minstens voorbarig, maar samen koppeling dezer herziening aan het koninklijk huwelijk zou het gevaar medebrengen, dat allicht te veel naar dat ne bizondere geval gezien werd bij het maken eener regeling voor alle Nederlandsche echtparen. Ik begrijp volkomen dat niemand aan onze Koningin toewenscht door haar huwe lijk in den rechtstaat te komen, dien onze vret aan de gehuwde vrouw thans nog oplegt, maar toch zou ik op dit oogenblik geene geheele herziening van het Nederlandsch huwelijksrecht begeeren. De tijd daarvoor is nog niet gekomen. De ruime denkbeelden, die in de nieuwe wetgeving neergelegd zullen moeten worden, worden nog niet door de meerderheid van het Nederlandsche volk gedeeld, en op dit gebied moet de wetgever, als hij zoozeer ingrijpt in het leven van eiken burger, vooral te rade gaan met de heerschende meening. Wel behoeft hij niet te wachten tot dat allen de hervorming willen, maar eene sterke strooming in zijne richting is noodig, en thans is de strooming der open bare meening in de goede richting van vrijmaking der vrouw wel reeds bespeur baar, maar mag nog volstrekt niet sterk genoemd worden. Eene herziening op dit oogenblik zal niets anders dan lapwerk kunnen zijn. Men zal enkele der meest tegen ons ge moed indruischende voorschriften wijzigen, men zal eenige in de praktijk gebleken moeielijkheden weg nemen, waarschijnlijk nieuwe scheppen, en dan zal het heeten dat men het huwelijksrecht hervormd heeft, en hieraan nu vooreerst niet meer getornd moet worden. Doch hoe beperkt eene der gelijke hervorming van ons burgerlijk recht ook zal uitvallen, zij zal blijken een werk te zijn, dat niet in een paar j aar tot stand kon worden gebracht. Daarom geloof ik, dat wij een anderen weg op moeten, om binnen eene afzien bare tijdruimte, eerst in de volksgewoonten, daarna in déwet, eene werkelijk grondige hervorming tot stand te brengen, intusschen reeds dadelijk hulp te bieden in vele ge vallen en een middel te geven om zonder afwijkende regeling voor de Koningin, toch de volledige persoonlijke onafhankelijkheid van het Hoofd van den Staat in haar huwelijk te verzekeren. Het door mij be doelde middel heeft tevens het voordeel van zeer eenvoudig, en dus binnen zeer korten tijd aanwendbaar te zijn. Artikel 170 van ons burgerlijk wetboek luidt: »Eene algemeene machtiging, zelfs bij huwelijksche voorwaarden bedongen, is niet verder geldig dan met betrekking tot het beheer der goederen van de vrouw.1' Dit artikel was mij steeds een steen des aanstoots. Ik kan wie ik wil machtigen, handelingen, ja zelfs al mijne daden, in mijne plaats te doen. Als ik op reis ga, kan ik aan een bloedverwant, aan een vriend, aan een geheel onbekend persoon volmacht geven, om mijne zaken te beheeren, ik kan dit doen aan mijn knecht, zelfs aan mijne schoonmaakster, zoo deze ongehuwd is, maar aan mijne vrouw, aan haar die met mij de innigste levensgemeen schap heeft, wier goederen samengesmolten met de mijne ne gemeenschap vormen, wier zedelijke belangen eveneens de mijne zijn, aan mijne vrouw, die ik alles heb toevertrouwd, die mijne gedachten, mijne geheimen en mijne wenschen kent, aan de moeder mijner kinderen, die voor deze waakt naast mij en in mijne plaats als ik afwezig ben, aan deze kan ik mijne vertegenwoor diging niet opdragen, omdat.,. zij mijne viouw is. Onze innige verhouding die haar . stempelt tot de eerst .aangewezen persoon om mijn gemachtigde te zijn, ontneemt haar daarvoor de bevoegdheid. Alleen na mijn dood zal ik door haar tot uitvoerster van mijn uitersten wil benoemd te hebben, de behartiging en vervulling mijner wen schen voor n jaar, aan haar hebben kunnen toevertrouwen. De wetgever wist wel waarom hij deze bepaling, welke ons ongelooflijk toeschij nen, neerschreef. Bestond zij niet, dan was het voor ieder gehuwd man, die zich zelf gekrenkt gevoelt door den rechtelijken staat zijner vrouw, zeer gemakkelijk het geheele samenweefsel dier wettelijke vernederin gen te verscheuren. Door, ook zonder op reis te gaan, zijne echtgenoote bij volmacht de bevoegdheid te geven in zijne plaats te handelen, ook daar waar hij alleen heeft op te treden om haar als man bij te staan en te machtigen, zoude hij haar de vol heid harer persoonlijke rechten, die zij bij haar huwelijk inboette, teruggeven. De wetgever moet wel zeer ingenomen zijn geweest met zijn arbeid, of wel zeer overtuigd van het onrechtvaardige dat door hem werd doorgedreven, dat hij om de vrouw machteloos te houden, zelfs niet terugschrikte het door hem zoo uitgebreide recht van den gehuwden man te beperken, want art. 170 B. W. is eene beperking der vrijheid van den echtgenoot, welke aan niet weinig getrouwde mannen hin derlijk is, en die volstrekt niet door een algemeen belang wordt gewettigd. Toen bij de beraadslagingen over de wet op de Kamers van Arbeid een lid der Tweede Kamer te kennen gaf, dat hij geen vertrouwen zou hebben in eene door vrouwen gewezen scheidsrechterlijke uit spraak, werd hem geantwoord, dat hij dan nooit eene vrouw in eene scheidsgerecht moest kiezen, maar dat dit geen beletsel moest zijn voor anderen, die genoeg ver trouwen hebben in vrouwelijke rechtspraak, om hun geschillen aan het oordeel eener vrouw te onderwerpen. Evenzoo, en met nog meer recht kom ik vragen: Schrapt art. 170! Houdt uwe vrouw in den toestand van afhankelijk heid, dien zij voor u en voor haar zoo gewenscht vindt, maar vergunt mij mijne vrouw, die ik ken, in wie ik weet te kunnen vertrouwen, niet meer als eene onbevoegde, als eene onmondige te moeten behandelen. Daarvoor ben ik alleen aansprakelijk, en daarvan kan ik alleen de gevolgen onder vinden. Laten andere mannen het genoe gen hebben in hun huis met het wetboek in de hand den alleenheerscher te spelen, voor mij zelf heb ik daarvoor niet de minste roeping. Waarom mij dan belem merd mijne huishouding in te richten zoo als ik wil, en mijne vrouw de plaats te f even, die haar naar mijne schatting toeomt, als met mij gelijk gerechtigd? Schrapt art. 170 B. W. en laat dan de tijd zijn werk doen. Ik weet niet hoeveel mannen terstond hunne vrouwen machti ging zullen verleenen, maar ik ben er van overtuigd dat dit aantal voortdurend zal klimmen, en als het de groote meerderheid geworden zal zijn, wat niet lang zal duren dan valt de geheele regeling van ons tegenwoordig huwelijksrecht van zelf en komt men zonder schok tot het gezonde engelsche beginsel: Een gehuwde vrouw heeft dezelfde rechtsbevoegdheid als ware zij ongehuwd. Op dit oogenblik zou men hiervan allerlei vreeselijke gevolgen voorspellen. Welnu, mijn voorslag geeft den angstvalligen de gelegenheid bij anderen te ervaren welk misbruik de Nederlandsche vrouw van haar recht zou maken, en zelfs belooft het hun de voldoening om, als er misbruik gemaakt wordt, den man dier vrouw te mogen toevoegen: Waar beklaagt gij u over, gij hebt het zelf gewild? Mocht eene vrouw misbruik van haar recht maken hetgeen naar mijne overtuiging eene zeer zeldzame uitzondering zal zijn dan heeft bij den stand onzer wetgeving, daar een volmacht steeds herroepbaar is, de man nog ten allen tijde de bevoegheid zijne vrouw door intrekking der volmacht weder onmondig te maken. Schrapping van art. 170 B. W. geeft dus de gelegenheid een proef te nemen, welke, zoo gij niet gunstig werkt, steeds terstond gestaakt kan worden. Het aantal menschen, die elke nieuwe zaak tegenhouden, alleen omdat zij nieuw is, is in Nederland niet gering en het aantal bezwaren waarop zij dan weten te wijzen is nog grooter. Om ook dezen zooveel mogelijk te overtuigen van het onschadelijke der proef, zoude ik na schrap ping van art. 170, iets anders kunnen stellen in plaats van dit afgeworpen, doode en doodende lid. Ik hoor bijv. reeds een man van zaken mij tegenwerpen: Uwe volmachten zullen aanleiding geven tot allerlei geknoei, en tot onzekerheid in het openbaar handelsverkeer. Men zal niet weten welke vrouw een machtiging heeft en welke niet, en zoodoende zal een vrouw, ofschoon niet gemachtigd, voor haar man en in overleg met hem, verbintenissen aangaan, welke hij later, als dit hem beter uitkomt, eenvoudig nietig laat verklaren. Maar ook zonder zulk boos opzet, maakt gij de verzoeking te groot voor het echt paar dat in den nood zit, om het papiertje, waarop de man zijne vrouw machtiging gaf te verbranden en zoodoende ontslagen te worden van den druk van alle verbin tenissen door de vrouw aangegaan. Dit bezwaar, dat niet geheel ongegrond is, is een gevolg van het overgangstijdperk en vervalt als alle vrouwen volle bevoegd heid zullen hebben, doch intussehen is er wel een middel om het op te heffen. Het wordt uit den weg geruimd, indien art. 170 B. W. vervangen wordt door de be paling dat de man alleen bij notarieele acte aan zijne vrouw algemeene of beperkte machtiging kan verleenen, en deze mach tiging dan tevens de bevoegdheid in zich sluit om zonder bijstand van den man alle rechtshandelingen te verrichten, waar toe de vrouw volmacht gekregen heeft. Men kon er bijvoegen dat de machtiging niet bij huwelijksvoorwaarden verleend kon worden en daardoor verzekeren dat zij ten allen tijde herroepbaar blijft, terwijl tevens de eisch kon worden ge-teld dat de her roeping der machtiging in de dagbladen der woonplaats van de vrouw openbaar gemaakt moet worden. Op deze eenvoudige wijze zal men zon der gevaar voor het openbaar handels verkeer en zonder aan een enkele andere wetsbepaling te raken, de gelegenheid openen tot rechtsherstel aan duizende vrouwen. Wel zal mijn voorslag niet iedereen bevredigen, want juist tegen den echtgenoot-dwingeland helpt het niet. Maar behalve dat men met den regel Balies of niets'' ook op dit gebied nooit verder komt, staat het bij mij vast dat langs dezen weg de rechtskrenking der vrouw eerst in de afzonderlijke huwelijken, daarna in het gemeenschappelijk volksbewustzijn het spoe digst zal verdwijnen. Veel beter dan rede neeringen zullen de voovheplden navolging wekken en als men m u-; i'Mte huwelijken en door de meest ontwikkelde mannen de algemeene machtiging aan de vrouw met goed gevolg verieend ziet, zullen ook de anderen ertoe overgaan, al ware het slechts om niet minder te schijnen. MR. H. Louis ISRAËLS. De Inhuldiging. Naar aanleiding van hetgeen wij in ons vorig No. over de inhuldiging schreven, hebben reeds dadelijk het Handelsblad en de Arnh. Ct. enkele opmerkingen gemaakt, waaruit zou moeten blijken, dat wij een »al zeer gezocht bezwaar" hebben aange voerd, en ons lieten verleiden tot »een zeer zonderlinge redeneering." Het bezwaar door ons te berde gebracht: dat namelijk de Grondwet van socialisten, en wellicht ook van anderen, een eed of belofte vraagt, die zij onmogelijk kunnen afleggen, alsmede dat dientengevolge de Voorzitter, die namens allen getuigt, een dubbelzinnige, onware verklaring moet uitspreken kan, na hetgeen er reeds overgeschreven werd, moeielijk gezocht worden genoemd. Het ligt, dunkt ons, voor de hand. En waarschijnlijk juist, omdat het alles behalve gezocht kan heeten, achtten dan ook de bladen het noodig, het zoo spoedig mogelijk van kracht te berooven. Of hun dit gelukt is? Wij betwijfelen het zeer. Het Handelsblad brengt in herinnering, dat in 1897 alle leden den eed van ge trouwheid aan de Grondwet hebben afge legd en dus alle ook Art. 53 1) kun nen beëedigen of door een belofte bekrach tigen. Dit is logisch geheel juist. Het feit was ook ons bekend en de gevolgtrek king verloren wij niet uit het oog. Maar... na 1897 is er in de bladen discussie ontstaan over de eed of belofte der anti-monarchalen. En het Hand. zelf schrijft, zeer wel wetende, dat eenige leden zich bezwaard kunnen of moeten voelen: »Wie zich, trots de in 1897 afgelegde eed of belofte, bezwaard gevoelt art. 53 na te leven, blijve weg." Met dezen raad, geeft het H. immers zelf toe, dat de eed of belofte van 1897 afgelegd, geenszins een waarborg is voor de instemming met de verklaring van art. 53! Wat blijkt hieruit? Eenvoudig, dat wij met onze Grond/vol, 1) Art. 53 luidt: ,/Wij ontvangen en huldi gen in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de grondwet, u als Koning; wij zwe ren (beloven) dat wij uwe onschendbaarheid eti de rechten uwer kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal [schuldig zijn te doen." en vooral met den geheel overbodigen, in geen enkele constitutie voorkomende huldigings-eed, als Staat, ons zoo hebben ingericht, dat een deel der volksvertegen woordiging onmogelijk zonder allerlei reservationes mentales de geeischte belofte kan afleggen; dat de constitutie geen rekening houdt met een deel der bevolking een niet zoo heel gering deel der bevolking, hetwelk zelfs vertegenwoordigers afvaar digde; m. a. w. dat het zittingsrecht afhankelijk wordt gesteld van onware verklaringen. Deze toestand, die alleen iets duidelijker, of liever, zoo duidelijk mogelijk, ja al te duidelijk uitkomt, nu allen geroepen worden art. 53 te bevestigen, is op den duur onhoudbaar; hoe eer er een eind aan komt, des te beter. Ons dunkt, alle ernstige menschen, geloovige en ongeloovige, moet het tegen den borst stuiten door zwijgen of spreken, hem te bestendigen. De constitutie ontneemt een deel der natie het recht zich te doen vertegenwoordigen, tenzij zijn vertegenwoor digers een belofte willen afleggen in strijd met hun convictie; zij bevordert alzoo de onwaarheid; ondermijnt, meer dan velen denken, den zedelijken zin, die de voor waarde is, om het parlement eenig prestige te doen behouden. Dit moet, dit zal, het is onze vaste overtuiging, spaak loopen. En waarom dat afgewacht? In het belang van Koningin enparlement, beiden, zou het zijn, den drang tot Grondwetsherziening na de troonsbestijging, te voorkomen. »Tegen den omslag van een Grondwets herziening, zou men niet mogen opzien, indien hier inderdaad een ernstig, onover komelijk beletsel bestond," schrijft het Handelsblad. Welnu, is de vicieuze toe stand, welks bestaan naar wij meenen, niemand ontkennen kan, dan nog niet een ernstig beletsel genoeg om de inhul diging te maken tot een daad, die uit een staatsrechtelijk en zedelijk oogpunt onbe rispelijk kan heeten ? of is het niet allernoodigat, dat zij dit zij? Ten opzichte van het tweede punt: het onbehoorlijke dat de Voorzittnr een ver klaring aflegt waarvan hij zelf weet, dat ze dubbelzinnig, zoo niet volstrekt onjuist is, wordt het volgende opgemerkt: Het Handelsblad: De voorzitter, die de grondwettige woorden spreekt, voert het woord voor het geheele college, voor den Staten-Generaal als geheel, als vertegenwoordigende, volgens de omschrij ving in art. 78 der Grondwet, «-het geheele Ne derlandsche volk," in welks naam hij dan ook de plechtige verklaring ;doet. En mag men nu die verklaring van een college, in zijn geheel, dubbelzinnig, ja leugenachtig noemen, omdat enkele leden het koningschap als overbodig of schadelijk beschouwen ? Is het »wij" in een adres van antwoord dan dubbelzinnig of leugen. achtig, omdat wellicht n of meer paragrafen slechts met goedkeuring der meerderheid in dat Staatsstuk zijn gebracht? Is het wetsformulier dat van ;,gemeen overleg met den Staten- Gene raal1' spreekt, leugenachtig als tegen de wet zich een zelfs aanzienlijke minderheid heeft verklaard ?" De Arnh. voegt daar nog een woordje bij: De onthuldiging heeft plaats in eene vereenigde zitting der StatentGeneraal, die volgens art. 108 der Grondwet wordt voortgezeten door den voorzitter der Eerste Kamer en waarin krachtens art. 105 beraadslaagd en besluiten genomen kunnen worden, indien meer dan de helft der leden van de beide Kamers, als slechts ne beschouwd, aanwezig is. In eene aldus samengestelde zitting heeft de voorzitter het grondwettig recht in naam der Staten-Generaal te spreken, zoolang de meerderheid in die ver gadering zich daartegen niet verzet. Gesteld er ontstond hierover een beraadslaging en een met meerderheid van stemmen genomen besluit, (tot onwettige wijziging van de Grondwet?) ook dan zou de voorzitter nog in zijne huldi gingsverklaring namens de Staten-Generaal kun nen en moeten spreken, evenzeer als de voor zitters van elk der Kamers bij de aanbieding van het adress van antwoord op de Troonrede of van elk ander eerbiedig adres aan de Kroon spreken vaa de Kamer, welker voorzitter zij zijn, en niet alleen in naam van de leden die voor het adres gestemd hebben. De vereenigde zitting der Staten-Generaal is als zoodanig grond wettig geconstiiueerd, zoodra meer dan 75 leden tegenwoordig zijn en natuurlijk hebben de in art. 53 der Grondwet gebezigde woorden, dat door den voorzitter *en elk der leden, hoofd voor hoofd" de huldigingseed wordt afgelegd, niet in strijd daarmede de beteekenis dat alle 150 leden aanwezig moeten zijn. Wij vreezen dat dan de inhuldiging wel ad calendas Graecas zou kunnen worden uitgesteld." Het een noch het ander heft ons be zwaar op. Van een vergadering, die te besluiten heeft, is hier geen sprake, allerminst! Ailes wat op het nemen van een besluit betrekking heeft; eenige over eenkomst met het overhandigen van een adres; het bestaan van een meerderheid en een minderheid, heeft art. 53 niet willen of kunnen onderstellen. Hier is het »wu ontvangen en huldigen'''... »wu zweren", door den voorzitter namens allen gesproken; en zóó zeker achtte men zich dat allen de formule zouden kunnen over nemen, dat men besloot, om de groote beteekenis van dat feit te doen uitkomen, elk afzonderlijk den eed of de belofte nog eens te doen herhalen! Niet dat er geen zieken zouden kunnen zijn, voor wie nood wet brak, maar dat geen enkel kamerlid principieel bezwaar tegen de verklaring zou kunnen hebben, hiervan ging de wetgever uit. De voorzitter voert dus he.t woord namens de honderd %oo bedoelt het de grondivet en de voorzitter die in Sept. aanst. zal optreden bij de hul diging weet, dat hij niet namens de hon derd spreken mag! Wie praat dat recht? Zóó veilig gevoelde men zich op dit standpunt, dat men er niet aan gedacht heeft op deze wijs de wettigheid der hul diging in gevaay te brengen, wSf' toch inderdaad nu het gevolg Wijkt te zijn. Want wat is de feitelijk^ toestand? De inhuldiging is naar de Grondwet onwettig, als niet de Voorzitter in aller naam, en als niet de leden hoofd voor hoofd, de bedoelde verklaring beëedigen. Dat wil zeggen: naar de Grondwet is de inhuldigings-plechtigheid onwettig, zoodra ook maar n socialist, de moeite neemt, in de Nieuwe Kerk de verklaring van art. 53 openlijk te verwerpen. Wat zal er ge schieden, zoo lazen wij, als b.v. v. d. Zwaag bij de plechtigheid verschijnt en, in over eenstemming met zijn socialistische over tuiging, tegen den huldigingseed protesteert ? Het geval is ernstiger dan'men schijnt in te zien of wenscht te erkennen. Door de Grondwet is de wettigheid der inhuldiging volstrekt afhankelijk gemaakt van de gezindheid van ook maar n socia listisch of radicaal afgevaardigde. Het is geen kleinigheid, niet waar! Men kan zich de gevolgen van die mogelijk heid denken. Of deze redeneering, volgens de Arnhemsehe, nu ook »elken grond mist" en «zonderling" m iet heeten ? Of de heeren afgezien rog van-demoreele zijde der ^uaestis, de inhuldiging aan zulk een eventualiteit willen wagen, zij moeten het zelf weten. Maar wij mee nen, dat ertelle reden bestaat, ons advies van verleden week t< uerhalen: maak de toestand zuiver vóór de kroning; dat is, om velerlei redenen, in 's lands belang. En dat die zuiverheid mede zeer bevorderd zou worden, door wijziging der kiesrechtparagraaf, behoeft toch waarlijk geen betoog. Crispi af. Er zijn juist twee jaren verloopen, sedert de nederlaag, door de Italiaansche troepen in Abyssiniëgeleden, den minister-presi dent Francesco Crispi tot aftreden dwong en een einde maakte aan de politieke loopbaan van den man, die zestig jaren lang, in den besten en in den slechtsten zin van het woord beide/ een politiek avonturier is geweest. Maar Crispi was un mort recalcitrant. Hij gaf, ofschoon hij thans negen-enzeventig jaar oud is, de hoop niet op, weder aan het roer te komen. Hij zorgde, met behulp van een paar gedienstige pers-organen, dat er geen dag voorbij ging zonder dat men van hem sprak. Als Bisrnarck ziek was, zond hij belangstel lende telegrammen, en wanneer dan de kluizenaar van Friedrichsruhe, den vriend uit vroegere jaren niet verloochenend, antwoordde: »Va bene", dan werd deze interessante correspondentie dadelijk we reldkundig gemaakt. Toen de heer Von Biilow zijn post te Rome verliet om te Berlijn als minister van buitenlandsche zaken op te treden,, liet Crispi zich weer niet onbetuigd, en Vertelde aan wie het hooren willen allerlei moois over nl mio amico di Biilow"1, alsof de Duitsche diplo maat nog steeds tot zijne intiemste vrien den behoorde. Want Crispi doet zich gaarne voor als de warmste voorstander der triplice, die hij vroeger zoo fel bestre den heeft, en wanneer deze alliantie in Italiëverre van populair is, dan is dit, volgens hem, alleen toe te schrijven aan de onbekwaamheid, de onhandigheid, de kortzichtigheid enz. van zijn opvolger di Rudini. Thans heeft de Italiaansche Kamer met 207 tegen 7' stemmen en 65 »onthoudingen'' hare goedkeuring gehecht aan het votum der parlementaire commissie, die Crispi's financieele knoeierijen enoplichterijen beoordeelt en veroordeelt. Het oordeel is zoo zachtzinnig mogelijk uitge vallen: Crispi wordt met flüweelen hand schoenen aangepakt en niet eens naar den strafrechter verwezen, hetgeen hem niet belet, de leden der commissie, waar onder zich nog wel twee van zijn getrouwste aanhangers bevinden, in zijn toprn cinque cannibali te noemen. *' Enkele korte herinneringen zullen hier niét misplaatst zijn.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl