Historisch Archief 1877-1940
A°. 1898.
WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar . . mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Zondag 3 April.
Advertentiën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer. ..... f 0.20
Reclames per regel . . . » 0.40
Aunonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alte filialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Verbeteringvan
ons huwelijksrecht, door Mr. H. Louis Israëls.
De Inhuldiging. Crispi af. SOCIALE AAN
GELEGENHEDEN, door D. Stigter. TOONEEL
EN MUZIEK; De canditatnur van Bommel",
door F. B. Mincelgn, door Antoon Molkenboer,
beoordeeld door M. B. Mendes da Costa.
Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp.
KUNST EN LETTEREN: Aquarellen vanmejnffr.
O. A. van der Willigen, door C. T. Professor
P..8tracké, in memoriam, door Q. PINANCIEELK
EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
FEUILLETON: De koning is dood, Brusselsohe
schets door Alfred Bogaerd. RECLAMES.
SCHAAKSPEL. VOOR DAMES: Een praatje
met velen, door Elise A. Haighton. Dames
schaakwedstrijd, De vroolyke vrouwtjes van
DaiKippon. (H). SCHETSJES: De winterjas van den
burgemeester, naar het Deensoh van Peter Nanzen.
Daar was eens , door O. INGEZONDEN.
PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTEN
TIËN.
iiliiiiimiiiiiiiiiiiiiH
Verbetering van ons
huwelijksrecht.
Het voorloopig verslag over de begroo
ting van justitie uitgebracht, vermeldt dat
vele kamerleden den wensen hebben uit
gesproken tot spoedige herziening van het
Huwelijksrecht. Ook van andere zijden is
daarop aangedrongen, en men heeft zelfs
het huwelijk der Koningin, als grond voor
den eisch van spoed, er bij gehaald. Dit
laatste is niet alleen minstens voorbarig,
maar samen koppeling dezer herziening aan
het koninklijk huwelijk zou het gevaar
medebrengen, dat allicht te veel naar dat
ne bizondere geval gezien werd bij het
maken eener regeling voor alle
Nederlandsche echtparen.
Ik begrijp volkomen dat niemand aan
onze Koningin toewenscht door haar huwe
lijk in den rechtstaat te komen, dien onze
vret aan de gehuwde vrouw thans nog
oplegt, maar toch zou ik op dit oogenblik
geene geheele herziening van het
Nederlandsch huwelijksrecht begeeren. De tijd
daarvoor is nog niet gekomen. De ruime
denkbeelden, die in de nieuwe wetgeving
neergelegd zullen moeten worden, worden
nog niet door de meerderheid van het
Nederlandsche volk gedeeld, en op dit
gebied moet de wetgever, als hij zoozeer
ingrijpt in het leven van eiken burger,
vooral te rade gaan met de heerschende
meening. Wel behoeft hij niet te wachten
tot dat allen de hervorming willen, maar
eene sterke strooming in zijne richting is
noodig, en thans is de strooming der open
bare meening in de goede richting van
vrijmaking der vrouw wel reeds bespeur
baar, maar mag nog volstrekt niet sterk
genoemd worden.
Eene herziening op dit oogenblik zal
niets anders dan lapwerk kunnen zijn.
Men zal enkele der meest tegen ons ge
moed indruischende voorschriften wijzigen,
men zal eenige in de praktijk gebleken
moeielijkheden weg nemen, waarschijnlijk
nieuwe scheppen, en dan zal het heeten
dat men het huwelijksrecht hervormd heeft,
en hieraan nu vooreerst niet meer getornd
moet worden. Doch hoe beperkt eene der
gelijke hervorming van ons burgerlijk recht
ook zal uitvallen, zij zal blijken een werk
te zijn, dat niet in een paar j aar tot stand
kon worden gebracht.
Daarom geloof ik, dat wij een anderen
weg op moeten, om binnen eene afzien
bare tijdruimte, eerst in de volksgewoonten,
daarna in déwet, eene werkelijk grondige
hervorming tot stand te brengen, intusschen
reeds dadelijk hulp te bieden in vele ge
vallen en een middel te geven om zonder
afwijkende regeling voor de Koningin, toch
de volledige persoonlijke onafhankelijkheid
van het Hoofd van den Staat in haar
huwelijk te verzekeren. Het door mij be
doelde middel heeft tevens het voordeel
van zeer eenvoudig, en dus binnen zeer
korten tijd aanwendbaar te zijn.
Artikel 170 van ons burgerlijk wetboek
luidt: »Eene algemeene machtiging, zelfs
bij huwelijksche voorwaarden bedongen,
is niet verder geldig dan met betrekking
tot het beheer der goederen van de vrouw.1'
Dit artikel was mij steeds een steen des
aanstoots. Ik kan wie ik wil machtigen,
handelingen, ja zelfs al mijne daden, in
mijne plaats te doen. Als ik op reis ga,
kan ik aan een bloedverwant, aan een
vriend, aan een geheel onbekend persoon
volmacht geven, om mijne zaken te
beheeren, ik kan dit doen aan mijn knecht,
zelfs aan mijne schoonmaakster, zoo deze
ongehuwd is, maar aan mijne vrouw, aan
haar die met mij de innigste levensgemeen
schap heeft, wier goederen samengesmolten
met de mijne ne gemeenschap vormen,
wier zedelijke belangen eveneens de mijne
zijn, aan mijne vrouw, die ik alles heb
toevertrouwd, die mijne gedachten, mijne
geheimen en mijne wenschen kent, aan de
moeder mijner kinderen, die voor deze waakt
naast mij en in mijne plaats als ik afwezig
ben, aan deze kan ik mijne vertegenwoor
diging niet opdragen, omdat.,. zij mijne
viouw is. Onze innige verhouding die haar
. stempelt tot de eerst .aangewezen persoon
om mijn gemachtigde te zijn, ontneemt
haar daarvoor de bevoegdheid. Alleen na
mijn dood zal ik door haar tot uitvoerster
van mijn uitersten wil benoemd te hebben,
de behartiging en vervulling mijner wen
schen voor n jaar, aan haar hebben
kunnen toevertrouwen.
De wetgever wist wel waarom hij deze
bepaling, welke ons ongelooflijk toeschij
nen, neerschreef. Bestond zij niet, dan was
het voor ieder gehuwd man, die zich zelf
gekrenkt gevoelt door den rechtelijken staat
zijner vrouw, zeer gemakkelijk het geheele
samenweefsel dier wettelijke vernederin
gen te verscheuren. Door, ook zonder op
reis te gaan, zijne echtgenoote bij volmacht
de bevoegdheid te geven in zijne plaats
te handelen, ook daar waar hij alleen heeft
op te treden om haar als man bij te staan
en te machtigen, zoude hij haar de vol
heid harer persoonlijke rechten, die zij bij
haar huwelijk inboette, teruggeven.
De wetgever moet wel zeer ingenomen
zijn geweest met zijn arbeid, of wel zeer
overtuigd van het onrechtvaardige dat door
hem werd doorgedreven, dat hij om de
vrouw machteloos te houden, zelfs niet
terugschrikte het door hem zoo uitgebreide
recht van den gehuwden man te beperken,
want art. 170 B. W. is eene beperking
der vrijheid van den echtgenoot, welke
aan niet weinig getrouwde mannen hin
derlijk is, en die volstrekt niet door een
algemeen belang wordt gewettigd.
Toen bij de beraadslagingen over de
wet op de Kamers van Arbeid een lid
der Tweede Kamer te kennen gaf, dat hij
geen vertrouwen zou hebben in eene door
vrouwen gewezen scheidsrechterlijke uit
spraak, werd hem geantwoord, dat hij dan
nooit eene vrouw in eene scheidsgerecht
moest kiezen, maar dat dit geen beletsel
moest zijn voor anderen, die genoeg ver
trouwen hebben in vrouwelijke rechtspraak,
om hun geschillen aan het oordeel eener
vrouw te onderwerpen.
Evenzoo, en met nog meer recht kom
ik vragen: Schrapt art. 170! Houdt uwe
vrouw in den toestand van afhankelijk
heid, dien zij voor u en voor haar zoo
gewenscht vindt, maar vergunt mij mijne
vrouw, die ik ken, in wie ik weet te kunnen
vertrouwen, niet meer als eene onbevoegde,
als eene onmondige te moeten behandelen.
Daarvoor ben ik alleen aansprakelijk, en
daarvan kan ik alleen de gevolgen onder
vinden. Laten andere mannen het genoe
gen hebben in hun huis met het wetboek
in de hand den alleenheerscher te spelen,
voor mij zelf heb ik daarvoor niet de
minste roeping. Waarom mij dan belem
merd mijne huishouding in te richten zoo
als ik wil, en mijne vrouw de plaats te
f even, die haar naar mijne schatting
toeomt, als met mij gelijk gerechtigd?
Schrapt art. 170 B. W. en laat dan de
tijd zijn werk doen. Ik weet niet hoeveel
mannen terstond hunne vrouwen machti
ging zullen verleenen, maar ik ben er van
overtuigd dat dit aantal voortdurend zal
klimmen, en als het de groote meerderheid
geworden zal zijn, wat niet lang zal
duren dan valt de geheele regeling van
ons tegenwoordig huwelijksrecht van zelf
en komt men zonder schok tot het gezonde
engelsche beginsel: Een gehuwde vrouw
heeft dezelfde rechtsbevoegdheid als ware
zij ongehuwd.
Op dit oogenblik zou men hiervan allerlei
vreeselijke gevolgen voorspellen. Welnu,
mijn voorslag geeft den angstvalligen de
gelegenheid bij anderen te ervaren welk
misbruik de Nederlandsche vrouw van
haar recht zou maken, en zelfs belooft
het hun de voldoening om, als er misbruik
gemaakt wordt, den man dier vrouw te
mogen toevoegen: Waar beklaagt gij u
over, gij hebt het zelf gewild? Mocht
eene vrouw misbruik van haar recht maken
hetgeen naar mijne overtuiging eene
zeer zeldzame uitzondering zal zijn dan
heeft bij den stand onzer wetgeving, daar
een volmacht steeds herroepbaar is, de
man nog ten allen tijde de bevoegheid zijne
vrouw door intrekking der volmacht weder
onmondig te maken. Schrapping van art.
170 B. W. geeft dus de gelegenheid een
proef te nemen, welke, zoo gij niet gunstig
werkt, steeds terstond gestaakt kan worden.
Het aantal menschen, die elke nieuwe
zaak tegenhouden, alleen omdat zij nieuw
is, is in Nederland niet gering en het
aantal bezwaren waarop zij dan weten te
wijzen is nog grooter. Om ook dezen
zooveel mogelijk te overtuigen van het
onschadelijke der proef, zoude ik na schrap
ping van art. 170, iets anders kunnen
stellen in plaats van dit afgeworpen, doode
en doodende lid. Ik hoor bijv. reeds een
man van zaken mij tegenwerpen: Uwe
volmachten zullen aanleiding geven tot
allerlei geknoei, en tot onzekerheid in het
openbaar handelsverkeer. Men zal niet
weten welke vrouw een machtiging heeft
en welke niet, en zoodoende zal een vrouw,
ofschoon niet gemachtigd, voor haar man
en in overleg met hem, verbintenissen
aangaan, welke hij later, als dit hem beter
uitkomt, eenvoudig nietig laat verklaren.
Maar ook zonder zulk boos opzet, maakt
gij de verzoeking te groot voor het echt
paar dat in den nood zit, om het papiertje,
waarop de man zijne vrouw machtiging
gaf te verbranden en zoodoende ontslagen
te worden van den druk van alle verbin
tenissen door de vrouw aangegaan.
Dit bezwaar, dat niet geheel ongegrond
is, is een gevolg van het overgangstijdperk
en vervalt als alle vrouwen volle bevoegd
heid zullen hebben, doch intussehen is er
wel een middel om het op te heffen. Het
wordt uit den weg geruimd, indien art.
170 B. W. vervangen wordt door de be
paling dat de man alleen bij notarieele
acte aan zijne vrouw algemeene of beperkte
machtiging kan verleenen, en deze mach
tiging dan tevens de bevoegdheid in zich
sluit om zonder bijstand van den man
alle rechtshandelingen te verrichten, waar
toe de vrouw volmacht gekregen heeft.
Men kon er bijvoegen dat de machtiging
niet bij huwelijksvoorwaarden verleend kon
worden en daardoor verzekeren dat zij ten
allen tijde herroepbaar blijft, terwijl tevens
de eisch kon worden ge-teld dat de her
roeping der machtiging in de dagbladen
der woonplaats van de vrouw openbaar
gemaakt moet worden.
Op deze eenvoudige wijze zal men zon
der gevaar voor het openbaar handels
verkeer en zonder aan een enkele andere
wetsbepaling te raken, de gelegenheid
openen tot rechtsherstel aan duizende
vrouwen. Wel zal mijn voorslag niet
iedereen bevredigen, want juist tegen den
echtgenoot-dwingeland helpt het niet. Maar
behalve dat men met den regel Balies of
niets'' ook op dit gebied nooit verder komt,
staat het bij mij vast dat langs dezen weg
de rechtskrenking der vrouw eerst in de
afzonderlijke huwelijken, daarna in het
gemeenschappelijk volksbewustzijn het spoe
digst zal verdwijnen. Veel beter dan rede
neeringen zullen de voovheplden navolging
wekken en als men m u-; i'Mte huwelijken
en door de meest ontwikkelde mannen de
algemeene machtiging aan de vrouw met
goed gevolg verieend ziet, zullen ook de
anderen ertoe overgaan, al ware het slechts
om niet minder te schijnen.
MR. H. Louis ISRAËLS.
De Inhuldiging.
Naar aanleiding van hetgeen wij in ons
vorig No. over de inhuldiging schreven,
hebben reeds dadelijk het Handelsblad en
de Arnh. Ct. enkele opmerkingen gemaakt,
waaruit zou moeten blijken, dat wij een
»al zeer gezocht bezwaar" hebben aange
voerd, en ons lieten verleiden tot »een
zeer zonderlinge redeneering."
Het bezwaar door ons te berde gebracht:
dat namelijk de Grondwet van socialisten,
en wellicht ook van anderen, een eed of
belofte vraagt, die zij onmogelijk kunnen
afleggen, alsmede dat dientengevolge de
Voorzitter, die namens allen getuigt, een
dubbelzinnige, onware verklaring moet
uitspreken kan, na hetgeen er reeds
overgeschreven werd, moeielijk gezocht
worden genoemd. Het ligt, dunkt ons, voor
de hand. En waarschijnlijk juist, omdat
het alles behalve gezocht kan heeten,
achtten dan ook de bladen het noodig,
het zoo spoedig mogelijk van kracht te
berooven.
Of hun dit gelukt is?
Wij betwijfelen het zeer.
Het Handelsblad brengt in herinnering,
dat in 1897 alle leden den eed van ge
trouwheid aan de Grondwet hebben afge
legd en dus alle ook Art. 53 1) kun
nen beëedigen of door een belofte bekrach
tigen.
Dit is logisch geheel juist. Het feit
was ook ons bekend en de gevolgtrek
king verloren wij niet uit het oog.
Maar... na 1897 is er in de bladen
discussie ontstaan over de eed of belofte
der anti-monarchalen. En het Hand. zelf
schrijft, zeer wel wetende, dat eenige leden
zich bezwaard kunnen of moeten voelen:
»Wie zich, trots de in 1897 afgelegde eed
of belofte, bezwaard gevoelt art. 53 na
te leven, blijve weg."
Met dezen raad, geeft het H. immers
zelf toe, dat de eed of belofte van 1897
afgelegd, geenszins een waarborg is voor
de instemming met de verklaring van
art. 53!
Wat blijkt hieruit?
Eenvoudig, dat wij met onze Grond/vol,
1) Art. 53 luidt: ,/Wij ontvangen en huldi
gen in naam van het Nederlandsche volk en
krachtens de grondwet, u als Koning; wij zwe
ren (beloven) dat wij uwe onschendbaarheid eti
de rechten uwer kroon zullen handhaven; wij
zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede
en getrouwe Staten-Generaal [schuldig zijn te
doen."
en vooral met den geheel overbodigen, in
geen enkele constitutie voorkomende
huldigings-eed, als Staat, ons zoo hebben
ingericht, dat een deel der volksvertegen
woordiging onmogelijk zonder allerlei
reservationes mentales de geeischte belofte kan
afleggen; dat de constitutie geen rekening
houdt met een deel der bevolking een
niet zoo heel gering deel der bevolking,
hetwelk zelfs vertegenwoordigers afvaar
digde; m. a. w. dat het zittingsrecht
afhankelijk wordt gesteld van onware
verklaringen.
Deze toestand, die alleen iets duidelijker,
of liever, zoo duidelijk mogelijk, ja al
te duidelijk uitkomt, nu allen geroepen
worden art. 53 te bevestigen, is op
den duur onhoudbaar; hoe eer er een
eind aan komt, des te beter. Ons dunkt,
alle ernstige menschen, geloovige en
ongeloovige, moet het tegen den borst
stuiten door zwijgen of spreken, hem
te bestendigen. De constitutie ontneemt
een deel der natie het recht zich te doen
vertegenwoordigen, tenzij zijn vertegenwoor
digers een belofte willen afleggen in strijd
met hun convictie; zij bevordert alzoo de
onwaarheid; ondermijnt, meer dan velen
denken, den zedelijken zin, die de voor
waarde is, om het parlement eenig prestige
te doen behouden. Dit moet, dit zal, het
is onze vaste overtuiging, spaak loopen.
En waarom dat afgewacht? In het belang
van Koningin enparlement, beiden, zou het
zijn, den drang tot Grondwetsherziening
na de troonsbestijging, te voorkomen.
»Tegen den omslag van een Grondwets
herziening, zou men niet mogen opzien,
indien hier inderdaad een ernstig, onover
komelijk beletsel bestond," schrijft het
Handelsblad. Welnu, is de vicieuze toe
stand, welks bestaan naar wij meenen,
niemand ontkennen kan, dan nog niet
een ernstig beletsel genoeg om de inhul
diging te maken tot een daad, die uit een
staatsrechtelijk en zedelijk oogpunt onbe
rispelijk kan heeten ? of is het niet
allernoodigat, dat zij dit zij?
Ten opzichte van het tweede punt: het
onbehoorlijke dat de Voorzittnr een ver
klaring aflegt waarvan hij zelf weet, dat
ze dubbelzinnig, zoo niet volstrekt onjuist
is, wordt het volgende opgemerkt:
Het Handelsblad:
De voorzitter, die de grondwettige woorden
spreekt, voert het woord voor het geheele
college, voor den Staten-Generaal als geheel,
als vertegenwoordigende, volgens de omschrij
ving in art. 78 der Grondwet, «-het geheele Ne
derlandsche volk," in welks naam hij dan ook
de plechtige verklaring ;doet. En mag men nu
die verklaring van een college, in zijn geheel,
dubbelzinnig, ja leugenachtig noemen, omdat
enkele leden het koningschap als overbodig of
schadelijk beschouwen ? Is het »wij" in een
adres van antwoord dan dubbelzinnig of leugen.
achtig, omdat wellicht n of meer paragrafen
slechts met goedkeuring der meerderheid in dat
Staatsstuk zijn gebracht? Is het wetsformulier
dat van ;,gemeen overleg met den Staten- Gene
raal1' spreekt, leugenachtig als tegen de wet
zich een zelfs aanzienlijke minderheid heeft
verklaard ?"
De Arnh. voegt daar nog een woordje
bij:
De onthuldiging heeft plaats in eene
vereenigde zitting der StatentGeneraal, die volgens
art. 108 der Grondwet wordt voortgezeten door
den voorzitter der Eerste Kamer en waarin
krachtens art. 105 beraadslaagd en besluiten
genomen kunnen worden, indien meer dan de
helft der leden van de beide Kamers, als slechts
ne beschouwd, aanwezig is. In eene aldus
samengestelde zitting heeft de voorzitter het
grondwettig recht in naam der Staten-Generaal
te spreken, zoolang de meerderheid in die ver
gadering zich daartegen niet verzet. Gesteld
er ontstond hierover een beraadslaging en een
met meerderheid van stemmen genomen besluit,
(tot onwettige wijziging van de Grondwet?)
ook dan zou de voorzitter nog in zijne huldi
gingsverklaring namens de Staten-Generaal kun
nen en moeten spreken, evenzeer als de voor
zitters van elk der Kamers bij de aanbieding van
het adress van antwoord op de Troonrede of
van elk ander eerbiedig adres aan de Kroon
spreken vaa de Kamer, welker voorzitter zij
zijn, en niet alleen in naam van de leden die
voor het adres gestemd hebben. De vereenigde
zitting der Staten-Generaal is als zoodanig grond
wettig geconstiiueerd, zoodra meer dan 75 leden
tegenwoordig zijn en natuurlijk hebben de in
art. 53 der Grondwet gebezigde woorden, dat
door den voorzitter *en elk der leden, hoofd
voor hoofd" de huldigingseed wordt afgelegd,
niet in strijd daarmede de beteekenis dat alle
150 leden aanwezig moeten zijn. Wij vreezen
dat dan de inhuldiging wel ad calendas Graecas
zou kunnen worden uitgesteld."
Het een noch het ander heft ons be
zwaar op. Van een vergadering, die te
besluiten heeft, is hier geen sprake,
allerminst! Ailes wat op het nemen van
een besluit betrekking heeft; eenige over
eenkomst met het overhandigen van een
adres; het bestaan van een meerderheid
en een minderheid, heeft art. 53 niet
willen of kunnen onderstellen. Hier is het
»wu ontvangen en huldigen'''... »wu
zweren", door den voorzitter namens allen
gesproken; en zóó zeker achtte men zich
dat allen de formule zouden kunnen over
nemen, dat men besloot, om de groote
beteekenis van dat feit te doen uitkomen,
elk afzonderlijk den eed of de belofte nog
eens te doen herhalen! Niet dat er geen
zieken zouden kunnen zijn, voor wie nood
wet brak, maar dat geen enkel kamerlid
principieel bezwaar tegen de verklaring
zou kunnen hebben, hiervan ging de
wetgever uit. De voorzitter voert dus he.t
woord namens de honderd %oo bedoelt
het de grondivet en de voorzitter die
in Sept. aanst. zal optreden bij de hul
diging weet, dat hij niet namens de hon
derd spreken mag! Wie praat dat recht?
Zóó veilig gevoelde men zich op dit
standpunt, dat men er niet aan gedacht
heeft op deze wijs de wettigheid der hul
diging in gevaay te brengen, wSf' toch
inderdaad nu het gevolg Wijkt te zijn.
Want wat is de feitelijk^ toestand? De
inhuldiging is naar de Grondwet onwettig,
als niet de Voorzitter in aller naam, en
als niet de leden hoofd voor hoofd, de
bedoelde verklaring beëedigen. Dat wil
zeggen: naar de Grondwet is de
inhuldigings-plechtigheid onwettig, zoodra ook
maar n socialist, de moeite neemt, in
de Nieuwe Kerk de verklaring van art. 53
openlijk te verwerpen. Wat zal er ge
schieden, zoo lazen wij, als b.v. v. d. Zwaag
bij de plechtigheid verschijnt en, in over
eenstemming met zijn socialistische over
tuiging, tegen den huldigingseed protesteert ?
Het geval is ernstiger dan'men schijnt
in te zien of wenscht te erkennen.
Door de Grondwet is de wettigheid der
inhuldiging volstrekt afhankelijk gemaakt
van de gezindheid van ook maar n socia
listisch of radicaal afgevaardigde.
Het is geen kleinigheid, niet waar! Men
kan zich de gevolgen van die mogelijk
heid denken.
Of deze redeneering, volgens de
Arnhemsehe, nu ook »elken grond mist" en
«zonderling" m iet heeten ?
Of de heeren afgezien rog
van-demoreele zijde der ^uaestis, de inhuldiging
aan zulk een eventualiteit willen wagen,
zij moeten het zelf weten. Maar wij mee
nen, dat ertelle reden bestaat, ons advies
van verleden week t< uerhalen: maak de
toestand zuiver vóór de kroning; dat is,
om velerlei redenen, in 's lands belang.
En dat die zuiverheid mede zeer bevorderd
zou worden, door wijziging der
kiesrechtparagraaf, behoeft toch waarlijk geen
betoog.
Crispi af.
Er zijn juist twee jaren verloopen, sedert
de nederlaag, door de Italiaansche troepen
in Abyssiniëgeleden, den minister-presi
dent Francesco Crispi tot aftreden dwong
en een einde maakte aan de politieke
loopbaan van den man, die zestig jaren
lang, in den besten en in den slechtsten
zin van het woord beide/ een politiek
avonturier is geweest.
Maar Crispi was un mort recalcitrant.
Hij gaf, ofschoon hij thans
negen-enzeventig jaar oud is, de hoop niet op,
weder aan het roer te komen. Hij zorgde,
met behulp van een paar gedienstige
pers-organen, dat er geen dag voorbij
ging zonder dat men van hem sprak. Als
Bisrnarck ziek was, zond hij belangstel
lende telegrammen, en wanneer dan de
kluizenaar van Friedrichsruhe, den vriend
uit vroegere jaren niet verloochenend,
antwoordde: »Va bene", dan werd deze
interessante correspondentie dadelijk we
reldkundig gemaakt. Toen de heer Von
Biilow zijn post te Rome verliet om te
Berlijn als minister van buitenlandsche
zaken op te treden,, liet Crispi zich weer
niet onbetuigd, en Vertelde aan wie het
hooren willen allerlei moois over nl mio
amico di Biilow"1, alsof de Duitsche diplo
maat nog steeds tot zijne intiemste vrien
den behoorde. Want Crispi doet zich
gaarne voor als de warmste voorstander
der triplice, die hij vroeger zoo fel bestre
den heeft, en wanneer deze alliantie in
Italiëverre van populair is, dan is dit,
volgens hem, alleen toe te schrijven aan
de onbekwaamheid, de onhandigheid, de
kortzichtigheid enz. van zijn opvolger
di Rudini.
Thans heeft de Italiaansche Kamer
met 207 tegen 7' stemmen en 65
»onthoudingen'' hare goedkeuring gehecht aan
het votum der parlementaire commissie,
die Crispi's financieele knoeierijen
enoplichterijen beoordeelt en veroordeelt. Het
oordeel is zoo zachtzinnig mogelijk uitge
vallen: Crispi wordt met flüweelen hand
schoenen aangepakt en niet eens naar
den strafrechter verwezen, hetgeen hem
niet belet, de leden der commissie, waar
onder zich nog wel twee van zijn getrouwste
aanhangers bevinden, in zijn toprn cinque
cannibali te noemen. *'
Enkele korte herinneringen zullen hier
niét misplaatst zijn.