Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1084
De Yeiteling m China,
(Silhouette.)
DÜMAHET. Zeg 'reis, Engelsche schrok, bljjf met je vingers uit de ratjetoe als het
je beurt niet is!
Na Ibsen's feest.
(Ulk.)
Een Cynicus.
(Puck.)
»Als je toch naar beneden gaat, Jan, vraag dan meteen waar ze zoolang met mijn
bier blyven."
uit Klokte.
Een moeilijke keus.
(Judye.)
Goudzoeker: »0 heer! wat moet ik doen; eet ik de kaars op, dan vries ik dood en eet
ik haar niet op, dan honger ik dood!"
RMer De Stners Yerflefligil.
Daar hebben alle Nederlanders het weer
mis gehad.
Ieder oordeelde, dat «Ridder de Stuers"
te kort geschoten was, in het ophouden
van de waardigheid zijns lands, door aan
stonds, zonder behoorlijk onderzoek den
franschen minister ter wille te zijn, en
den heer Israels te ontslaan als advocaat
bij H. M.'s gezantschap; dezen alzoo te
kastijden voor het onomwonden uitspreken
zijner meening omtrent een geding, dat
Frankrijks naam in geheel de beschaafde
wereld in opspraak heeft gebracht.
De Stuers, zoo was de algemeene opinie,
had zich niet tier gedragen; had zelfs tegen
over een man van onbesproken gedrag,
die in betrekking tot het gezantschap stond,
de meest gewone billijkheid niet betracht,
en moest dus het vertrouwen missen, het
welk men in iemand dient te kunnen stellen,
die de .belangen van den Nederlandschen
Staat en van de Nederlanders in den
vreemde heeft voor te staan.
Dat een dagblad-correspondent door te
gelijk advocaat bij een gezantschap te zijn
of te heeten, zijn onafhankelijkheid
eenigermate in gevaar brengt, is onbetwistbaar.
Maar naast deze erkentenis, spreken ver
scheidene bladen een afkeurend oordeel
over de houding van den gezant uit. De
N. Eoü. Ct. noemde die houding »zwak".
De Standaard echreef: «Stuitend is het
alleen, dat de eisch ditmaal rustte op
mededeelingen, die noch de Fransche
Regeering behoorlijk gecontroleerd, noch
onze gezant alvorens toe te geven, behoor
lijk onderzocht had."
Het Vaderland laat zich als volgt uit:
>Het is misschien mogelijk, dat de be
trekking van dagbladcorrespondent moeilijk
vereenigbaar is met eenige officiëele relatie
tot een gezantschap, ook al is de band zoo
los als in casu bij dezen geheel honorairen
titel het geval was. Maar hieraan was
vroefer blijkbaar nooit gedacht, ook niet door
en gezant, en het is daarom van zijn zijde
de handelwijze, niet van een beschermer
van de belangen zijner landgenooten, maar
van een oogendienaar der vreemde regee
ring, pm bij de eerste de beste moeilijkheid,
die zich voordeed, op den hem gedanen
eisch den heer Israëls te strafien met ontslag.
«?Kleine natiën kunnen achting en eerbied
afdwingen, als zij ook tegenover machtigen
hoog houden de beginselen van vrijheid en
recht. Maar als ze zich laten vertrappen,
wat wonder, dat men ze minacht".
Maar wij allen hebben ons vergist.
De heer Eengers heeft een interpellatie
tot den Minister gericht en wat blijkt nu ?
»De gezant te Parijs heeft volkomen
correct gehandeld, en de heer de Beaufort
neemt daarvoor de geheele verantwoorde
lijkheid op zich".
Het was volkomen correct, dat de gezant,
de correspondenties van den heer Israels
niet kennende, dadelijk heeft toegegeven
aan den drang van Minister Hanotaux.
Het was volkomen correct, dat hij geen
termen Vond het ontslag op verzoek te
verleenen l Het is dus volkomen correct,
dat als een Fransch Minister een paar
booze oogen zet, een Nederlandsen gezant
onmiddellijk in zijn schulp kruipt. En ook
is het volkomen correct, dat de Eerste
Kamer Rengers, de interpellant, en zijn
medeleden tot geruststelling van hun
nationaal-geweten, dan daarop constateeren,
dat het nu gebleken is hoe de gezant
niet onder buitenlandsche pressie besliste!
Welk een comedie! jujster gezegd:
welk een tragedie! Zou het niet nuttig zijn
nog eens de woorden van het Vaderland
te herhalen: «Kleine natiën kunnen achting
en eerbied afdwingen, als zij ook tegenover
machtigen hoog houden de begjnselen van
Vrijheid en Recht. Maar als zij zich laten
vertrappen, wat wonder dat men ze minacht."
Neemt voor die minachting de Beaufort
ook de verantwoordelijkheid op zich; en
zal de Tweede Kamer, zonder een woord
van protest te spreken, de vernedering
onze natie aangedaan, zich laten wel
gevallen ?
Wij kunnen het niet gelooven.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIU1IIIIII1IIIII1IMIII1
iiiiMiiiimiiiiim
tmiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
De winterjas van den Burgemeester.
Naar het Deensc/t
van PETER ATAKSEN
Ouder de papieren van den eenige jaren ge
leden gestorven burgemeester Holst bevond
zich een verzegelde enveloppe met het opschrift:
jlnliggend schrijven moet na mijn dood ge
publiceerd worden in het Berlingske dagblad,
of in de courant, die op dat tijdstip het offi
ciëele orgaan in het koninkrijk Denemarken is."
Het schrijven, dat voor zoover ik weet tot
nu toe nog uiet in het Berlingske dagblad ge
publiceerd is, luidt als volgt:
Ik wensch, tot leering pau onze gerechts
hoven, wetgevers en moralisten, de bekentenis
af te leggen van een diefstal, dien ik op mijn
veertigste jaar heb begaan, een jaar nadat het
Zijne Majesteit had behaagd, mij tot burge
meester van het goede Jutlandsche stadje te
benoemen, waar ik onlangs onder algemeene
deelneming mijn vijf-en-twintigjarig ambtsjubi
leum heb gevierd.
Het was op een heerendiner bij den
landraad, den reeds sinds jaren overleden kamer
heer Lüje. Na tafel gingen de kamerheeren
baron Oemejhelai, doctor Colhein en ik samen
winsten.
De stemming was zeer geanimeerd. Aan tafel
was «r flink gedronken, en na tafel werd er
nog meer gedronken. Wij kaartspelende heeren
spraken den cognac, uitstekenden Charente,
Vjijtig aan.
Vooral de baron kreeg langzamerhand flink
de hoogte. Hij zat op allesbehalve ridderlijke
wijze te pochen op zijn buitengewone handig
heid als paardeuhandelaar. Nog dienzelfden
morgen had hij een dommeii dorptpredikant een
paar oude knollen aangesmeerd voor een som,
die minstens 200 kronen grooter was dan de
werkelijke waarde der paarden. Hij haalde zijn
dikke portefuille te voorschijn, en liet ons
triomfantelijk een heelen stapel bankbiljetten
zien, dien hij den armen zielenherder had
afgezet.
En daar zat de baron nu te kauwen op een
dikke havanasigaar en speelde en dronk...
Ik was betrekkelijk nuchter. Natuurlijk had
ik stevig gedronken, en ook nu nog liet ik mij
den cognac goed smaken. Maar mijn hoofd
was volkomen helder, ik wist heel goed, wat
ik zeide en deed.
Het was mijn beurt om met spelen op te
houden wij speelden namelijk met een
blinde en ik schoof mijn stoel een weinig
van de tafel af. Op het zelfde oogenblik viel
mijn blik toevallig op den grond en zag ik
onder de tafel een bankje van honderd kronen
liggen, Ik twijfelde geen seconde er aan of de
baron had dat zooeven verloren, toen hij zijn
portefeuille voor den dag haalde.
Ik was reeds op het punt, mij te bukken om
het bankbiljet op te rapen en aan den eigenaar
ter hand te stellen. Plotseling werd ik aange
grepen door een onweerstaanbaren lust, het
mij toe te eigenen. Ik bezat niets buiten mijn
tractement. Het was groot genoeg om er een
tamelijk onbezorgd jonggezellen-leven van te
leiden. Maar toch moest ik erg cijferen en
rekenen om te kunnen voldoen aan al de ver
plichtingen, die aan iemand in mijn omstandig
heden gesteld worden. Ik had buitendien
eenige schulden uit mijn studententijd. Kortom,
honderd kronen beteekenden voor mij nog al
wat. De gedachte schoot mij door het hoofd,
dat ik mij met behulp van die som een nieuwe
winterjas zou kunnen aanschaffen, die ik wer
kelijk hoog noodig had.
Maar dat was het niet alleen. Een gevoel
van welbehagen doortrilde mij bij het denk
beeld, een dief te worden.
En met bliksemsnelheid maakte ik een plan,
dat ik dadelijk ten uitvoer bracht, met een
koelbloedigheid, die mij de levendigste belang
stelling inboezemde en mij vervulde met
heimelijken trots over mijn handigheid.
Terwijl ik deed alsof ik met groote aandacht
het spel volgde, nam ik een versche sigaar,
sneed het puntje er af, en liet daarbij, oogen
schijnlijk bij ongeluk, mijn mes vallen. Het viel
op een aüergelukkigste wijze vlak naast het
bankbiljet. De andere heeren waren te zeer in
het spel verdiept en te veel onder dea invloed
van de genoten spiritualiën, om daarop te letten.
Met een vloek die uiting moest geven
aan mijn ergernis over die onhandigheid bukte
ik mij, deed alsof het mij moeite kostte om het
gevallen voorwerp machtig te worden, en maakte
van dien tijd gebruik om in alle kalmte het
bankbiljet in de schacht van een mijner laarzen
te stoppen. Ik paste zorgvuldig op, dat ik het
goed diep erin stak, en dat ik mijn broek na
die operatie weer goed trok.
Daarna dat alles duurde slechts een paar
seconden richtte ik mij met een zucht van
verlichting weer op, leunde uitgeput achter over
in mijn stoel, stak mijn sigaar aan, en dampte
er welbehagelijk op los, terwijl ik weer vol be
langstelling het spel begon te critiseeren, en
vooral den half beschonken baron allerlei wel
doordachte boosaardigheden toevoegde.
Het spannende oogenblik, waarop moest wor
den afgerekend, brak aan. De baron had twintig
a dertig kronen verloren, en haalde zijn porte
feuille te voorschijn om te betalen. Hij wierp
zijn papieren op de tafel en begon erin rond
te woelen.
Zoo'n satansche millionair !" zeide ik lachend,
we hadden hem eigenlijk wat meer moeten
plukken!" En op hetzelfde oogenblik nam ik
mijn glas op en truk een lijntje met den dok
ter, terwijl ik hem verzocht mijn complimenten
aan zija wouw te willen overbrengen. Terwijl
ik mijd glas nog aan den mond had, hoorde ik
den baron zeggen: Wel allemachtig ! Ik mis
honderd kronen !"
Ik dronk rustig mijn glas leeg, en zeide toen:
Kom, baron, je hebt je zelf waarschijnlijk slech
ter gemaakt, dan je eigenlijk bent. Je hebt dien
dominézeker maar honderd kronen afgezet. Of
misschien heeft de cognac van den landraad een
tegeuovergestelde uitwerking op u als op ons.
Wij zien op het oogenblik namelijk dubbel,
mij komt het bijvoorbeeld voor, alsof je twee
maal zoo dronken bent, als in werkelijkheid het
geval is. en jij schijnt maar half te zien."
Mijn geestigheid maakte opgang, ook bij den
baron. Maar eenige oogenblikken later, toen hij
nogmaals zijn papieren doorbladerd had, zeide hij:
Neen, bij mijn ziel en zaligheid, ik mis hon
derd kronen. Mijnheer Lilje, doe mij het ge
noegen, het geld eens voor mij na te tellen.
Toen ik uit het hotel wegging had ik acht
bankjes van honderd, en driehonderd kronen in
biljetten van tien kronen. En nu kan ik het
maar tot zeven bankjes van honderd brengen."
Onder algemeene hilariteit nam de kamerheer
het geld op, en begon het na te tellen. Mijn
vriend Dr. Colhein zal, wanneer hij mij over
leeft, kunnen getuigen, welk een pijnlijke stem
ming er ontstond, toen de landraad verklaarde :
Neen, er zijn maar zeven bankjes van honderd
kronen," en de baron op zijn ernstige vraag:
Weet gij werkelijk zeker, dat het er acht
moeten zijn i'" ten antwoord gaf: Hoe dronken
ik ook beu, ik zweer bij God, dat ik acht bil
jetten van honderd kronen had, toen ik uit het
hotel wegging. Ik heb ze geteld, onmiddellijk
voordat ik hier naar toe giug."
Er ontstond een vrij langdurige stilte. Toen
zeide de laudraad: Het spijt mij zeer, baron,
maar als het geld er geweest is, moet het
natuurlijk ook te vinden zijn."
Ik herinner mij, dat ik op dat oogenblik een
zekere mate van medelijden gevoelde, niet met
den baron, maar niet den beminnelijken, beleef
den landraad, witu het blijkbaar zeer onaange
naam was, dat zoo iets in zijn correcte woning
kou gebeuren. Ik was op het punt, de geheele
zaak te verklaren als een grap van mijn kant
en het bankbiljet te voorschijn te halen.
Maar ik zweeg, gedeeltelijk, omdat ik het
geld gaarne wilde houden, en gedeeltelijk om
dat dezelfde pikante prikkeling van de mis
daad mij weer doortrilde, dubbel pikant, omdat
ik daar zat als misdadiger eu ais dienaar der
gerechtigheid in n persoon vereenigd.
Nu begon een koortsachtig zoeken naar he^
verdwenen bankbiljet, en allerlei vragen en
vgrondersteüingen klonken verward door elkaar.
Weet ge zeker, dat ge het bankbiljet niet
los in uw zak hebt';" Zijt ge soms onder
weg nog iu een winkel geweest ?" Is het
i niet mogelijk, dat ge u in het hotel hebt
veri teld ?" Misschien zit het geld in uw
overi ;??,»
i jas r
De baron, die langzamerhand geheel nuchter
was geworden, herhaalde, en dat wel op alles
i behalve vriendelijken toon dat er geen ver
gissing mogelijk was.
Eindelijk zeide ik, met een weinig gekrenkte
ironie in mijn toon, maar overigens volkomen
koel en officieel: Daar baroa Oernejhelm zoo
volkomen zeker is van zijn zaak, schiet ons,
zijn medespelers, eigenlijk niets anders over,
dan ons aan een doorzoekiug te onderwerpen.
En ik, in mijn qualiteit van hoofd der stede
lijke politie, moet baron Oernejhelm verzoeken,
mij zijn nadere instructies te willen geven."
Mijn woorden misten de gewenschte uitwer
king niet. De baron begreep, dat hij ten huize
van iemand als den landraad, de zaak niet tot
het uiterste kon drijven. Op den toon van
ee«grand seigneur, verklaarde hij, dat de heele
historie maar een onbeduidende kleinigheid was,.
en de zaak den volgenden dag zeker wel zo»
worden opgehelderd. Het geld zou wel terecht
komen, of hier, of in het hotel. Overigens had
den die honderd kronen eigenlijk ook niets te
be teekenen.
In eenigszins gedrukte stemming namen wij
afscheid van elkaar. Bij het heengaan fluisterde
de landraad mij toe, dat hij mij den volgenden
morgen gaarne even zou willen spreken.
Ik ging met den dokter naar huis. Wij be
treurden beiden het optreden van den baron.
Als hij niet zoo dronken was geweest, met
andere woorden: als hij had geweten, wat hij
zeide en deed, dan zou hij werkelijk een ern
stige terechtwijzing hebben verdiend. Eigenlijk
had hij immers het geheele gezelschap zan dief
stal beschuldigd.
Ik praatte mij bepaald warm. Eindelijk
trachtte mijn brave vriend de dokter, de zaak
schertsend op te vatten.
Nu, en al was het zoo", zeide hij, al hadt
jij of ik werkelijk die honderd kronen wegge
nomen? Zou het eigenlijk niet een goede en
prijzenswaardige daad geweest zijn dien
dommen baron een beetje van zijn veroverden
mammon af te nemen ? Zouden we niet beet
eenvoudig als werktuig van een rechtvaardige
Nemesis hebben gehandeld? Zou de voor den
gek gehouden dominéons niet in naam des
Heeren absolutie hebben gegeven ?"
Onzen lieven Heer moeten we nu maar
liever er buiten houden," antwoordde ik. »Wat
mij betreft, ik vind diefstal de leelijkste en ?
laagste van alle misdaden. Ik kan begrijpen,
dat iemand in drift een moord begaat. Daar
achter liggen, dikwijls edele, ja verheven ge
voelens verborgen. Ik kan ook een diefstal, die
uit honger of gebrek begaan wordt veront
schuldigen, maar een diefstal, waarvan het
motief niets dan winstbejag is, dat is laag."
Terwijl ik dit zeide, verheugde ik mij oyer
de echtheid van den toon, waarop ik lucht gaf
aan mijn verontwaardiging. jEn intusschen dacht
ik: Als het bankbiljet onder het loopen nu maar
niet uit mijn laars komt, en op den grond valt!
Op liet marktplein nam ik afscheid van den
dokter. Zoodra ik alleen was bukte ik mij, o»
te onderzoeken of ik het geld niet had ver
loren, en haastte mij het op een veilige plaat»
weg te bergen.
Vroohjk fluitend ging ik naar huis, terwijl ik
overlegde, dat ik het gestolen biljet niet zou
uitgeven, voordat ik mijn tractement ontving.
Op den eersten dag van elk kwartaal was ik
gewoon eenige bankbiljetten te wisselen aan de
stedelijke bank.
Thuisgekomen stak ik een schitterende ver
lichting aan in mijn huiskamer, haalde ee»
halve flesch extra fijnen madeira te voorschij»
en stak een van mijn beste sigaren op. N*
rookt de baron zeker een van de sigaren, die
ik hem bij den landraad in den zak zag steken,"
dacht ik. Was hij eigenlijk wel een greintje
beter dan ik ?
Zelden heb ik mij zoo behagelijk gevoeld^
Voor mij op de tafel naast mijn wijnglas, lag
het gestolen bankbiljet. Ik had een gevoel ra»
rijkdom, dubbel sterk, omdat die rijkdom
mijzoo plotseling en geheel zonder moeite in de»
schoot was komen vallen, als een erfenis of
een prijs uit es loterij.
Voordat ik naar bed ging verstopte ik het
biljet tusschen een hoop brieven die op dea
bodem van een ongesloten kist in mijn
rommeikamer lag. Hier zou niemand het ooit zoeken,
hier, waar het om zoo te zeggen aan den
publieken weg lag. Ik stopte het geld in het
eenige gele couvert dat tusschen den stapel
lag, zoodat ik het zelf gemakkelijk zou kunne*
terugvinden.
Den volgenden morgen was mijn eerste werk,
naar den kleermaker te gaan om de nieuwe
winterjas te bestellen. Zij moest met zijde ge
voerd worden. Het was immers eigenlijk eta
cadeau, waarom zou ik haar dan niet zo»
mooi mogelijk nemen.
Van den kleermaker ging ik regelrecht naar
den landraad, die mij hartelijk en vriendelijk,
maar met een bezorgd gelaat ontving.
Mijn beste burgemeester," begon hij, »was
dat gisteravond niet een ellendige historie 'f
Wat raadt ge mij aan? Er is, helaas, geen
andere verklaring mogelijk, dan dat een vaa.
de bedienden, of mijn oude Lars, óf de ge
huurde knecht, het geld heeft gestolen, 't I»
mij volkomen onbegrijpelijk, ik ken hè»
beiden en weet dat zij zoo eerlijk zijn als goud.
Doch dat doet er niet toe, de schijn is tegen
hen. Maar hoe het ook zij ik zou voor niet*
ter wereld n van hen beiden in ongelegenheid
willen brengen, zij hebben beiden een groot
gezin en hebben mij altijd trouw en eerlijk ge
diend. En daarom heb ik bedacht, den baron
te schrijven, dat ik, nadat mijn gasten ver
trokken waren, het biljet heb gevonden, dat ik
hem hierbij ingesloten terug zend. Zoudt gij
dat in mijn plaats ook niet doen? Is het niet
het eenige correcte ? Kan iemand hierin iets ver
dachts vinden? Daaromtrent wilde ik graag
eens uw raad inwinnen."
Nu moet men weten, dat kamerheer Lilje alle»
behalve rijk was. Hij was de hoogstgeplaatste
ambtenaar uit den geheelen omtrek en moest als
zoodanig zijn positie ophouden en veel menschen
zien, doch ik wist, dat dit voor hem niet ge
makkelijk was.
Het speet mij, dat hij den rijken baron, voor
wien het verlies van honderd kronen hoege
naamd niets te beteekenen had, deze som zou
uitbetalen, die voor hem een zooal niet belang
rijke, dan toch zeer merkbare hap uit zijn budget
zou zijn.
Daarom antwoordde ik: Waarde kamerheer,
mijns inziens vat gij die zaak veel te ernstig op.
Ik voor mij ben er nog volstrekt niet er van
overtuigd, dat de baron die honderd kronen
werkelijk bij u verloren heeft. We zullen het
zeker allen wel erover eens zijn, dat de baron
gisterenavond niet volkomen helder was. Wie
weet, of hij per slot van rekening eigenlijk wel
iets verloren heeft. Ik raad u aan, de zaak in
ieder geval nog een dag rustig aan te zien."
Het gelukte mij, den kamerheer eenigszins
gerust te stellen; daarna begaf ik mij regelrecht
naar het hotel. De baron was, zooals ik wel
had verwacht, nog niet op; ik vond hem nog
te bed liggen.
Onder ons, baron, wij zijn immers beiden
jonggezel!" zeide ik, zoudt gij, wanneer het
nu eens tot een formeel onderzoek kwam, werke
lijk kunnen zeggen, dat gij, na uw onderhande
lingen met den dominéen vóór het diner bij
den kamerheer, niet op de een of andere plaat»
geweest zijt, waar die honderd kronen misschie»
verdwenen zijn? Ik ben niet alleen jonggezel,
maar ook burgemeester. En als zoodanig ben ik