Historisch Archief 1877-1940
No. 1084
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
zeer goed op de hoogte van bet kleine asyl in
4e Grapengieszerstrasse."
De baron en ik waren het spoedig met elkaar
«ens. Hij hield vol, dat hij niet geloofde, dat
eet geld in de Grapengieszerstrasse verdwenen
was; maar om alle onaangenaamheden en
klein.«teedsche babbelpraatjes te vermijden en ook
om den vriendelijken ouden landraad gerust te
stellen en van gewetensbezwaren te bevrijden,
schreef de baron een brief aan den kamerheer,
waarin hij hem mededeelde, dat hij in het hotel
het verdwenen bankbiljet had teruggevonden en
?dat hij het voorgevallene oprecht betreurde.
Zoo eindigde alles naar wensch. De nieuwe
overjas, die ik mij voor de honderd kronen van
-den baron aanschafte, was voortreffelijk en heeft
mij jaren lang tegen de koude beschut. Toen zij
niet mooi genoeg meer was om op straat te
dragen, gebruikte ik haar, bij koud weer in de
.gerechtzaal als een soort van chambercloak. Zij
heeft menigen armen gauwdief een betrekkelijk
.zacht vonnis bezorgd.
In haar goede dagen heeft zij er, zij het dan
?«ok op zeer ondergeschikte wijze, toe bijgedragen,
dat ik een goede en beminnelijke vrouw tot
echtgenoote verwierf, met wie ik ruim twintig
jaar zeer gelukkig leefde, tot dat zij plotseling
aan een longontsteking stierf.
Mijn vrouw bracht zooveel geld mee ten
huwelijk, dat het mij sedert dien tijd niet moeilijk
.gevallen is, de aanvechtingen te bestrijden, die
mij verlokken wilden, de herinnering aan mijn
?«enigen diefstal het was op mijn woord van
«er de eenige ! te vernieuwen.
Zonder twijfel zal er na mijn dood gezegd
' worden, dat ik een vlekkeloos en nauwgezet
Ambtenaar geweest ben.
En dat ben ik ook geweest, op die ne
?mitzondering na.
Maar die uitzondering, moet die niet een
plaats hebben in mijn nagedachtenis? Is zij niet
interessanter en leerzamer dan al het goede en
loffelijke, dat men van mij kan zeggen? Want
gesteld, dat het lot mij niet zoo goedgunstig
«en rijke vrouw had bezorgd, gesteld ...
Ik laat het aan mijn scherpzinnige lezers over,
de gevolgtrekkingen in te vullen.
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllHIIIIIIIIHIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIt
Daar was eens....
Daar was eens .... pardon, ik vergis me, daar
?kestaat nog in de meeste garnizoensplaatsen van
ons vaderland een toestand zóó voor-historisch,
daar wordt nog een dienst verricht zóó her
innerende aan den tijd »toen de beesten konden
?preken," dat mij onwillekeurig bovenstaande
woorden ontsnapten.
De door mij bedoelde dienst is de
garnizoensdienst, speciaal de waterdienst.
Men heeft mij verzekerd, dat het reglement
daarop betrekking hebbende in 1890 of 1891
reeds den eerbiedwaardigen leeftijd bereikt had
van honderd jaar en, behoudens enkele geringe
wijzigingen, nog altijd van kracht is.
Wijn is een van de weinige zaken die door
?nderdom beter worden, maar dat een voor
schrift, gebaseerd op toestanden die reeds lang
iot het verledene behooren, met der tijd ver
betert, wil er bij mij niet in. Ik geloof eer
het tegendeel en meermalen is mij door officieren
medegedeeld, dat er geen wachtdienst kan worden
Terricht zonder dat er tegen een of meer van
de talrijke artikelen van het bovengenoemde
reglement wordt gezondigd.
Misschien bestaan er ernstige bezwaren om
»an zulk een onmogelijken toestand een einde
ie maken, ik weet het niet, doch mijn gewoon
menschenverstand, geholpen door mij" onder
vinding in dienst opgedaan, zegt mij, dat er,
zonder aan dat stokoude voorschrift iets te ver
anderen, toch reeds heel wat onnuttigs en
onnoodigs over boord zou kunnen geworpen
worden.
Hun die meenen, dat bij de militairen, als
mannen van de praktijk, alles zoo practisch
mogelijk gaat en geen onnoodige en nuttelooze
diensten verricht worden, verzoek ik mij even
in gedachten te vergezellen, bv. naar Amsterdam,
aangezien ik daar den wachtdienst persoonlijk
heb medegemaakt. ?
In het paleis op den Dam bevindt zich een
(z. g.) wachtlokaal en (bijna had ik geschreven
daarom) ook een wacht, een vijftiental man
schappen sterk, onder bevel van een officier.
Dit laatste duidt, zou ik meenen, wel op de
gewichtigheid van dien post; de omvangrijke
dienst, groote verantwoordelijkheid enz. enz.
zijn zeker de oorzaken, dat geen onderofficier,
noch minder een korporaal aldaar het com
mando mag voeren.
En toch weet ik, als Amsterdammer, tot nu
"toe nog niet, waartoe die wacht eigenlijk dient.
Er worden eenige schildwachten uitgesteld,
o. a. een vóór en een achter het, Paleis, die
niets anders doen dan kindermeisjes en
argelooze vreemdelingen met een barsch «niet op de
kleine steentjes loopen" verschrikken. Doch welke
vreeselijke dingen zouden er gebeuren wanneer
die twee mannen daar eens niet stonden?
Dan zou men wel op die beruchte kleine
?teentjes loopen, voila tout.
Heeft men bij bizondere gelegenheden, als
b. v. het bezoek van de Koninginnen, vóór
het paleis ruimte noodig voor rijtuigen enz.,
dan zou daarvoor, dukt mij, de, in zoo'n ge
val altijd aanwezige, eerewacht of politie wel
kunnen zorgen.
Uit mij a diensttijd herinner ik mij nog een
consigne van den schildwacht staande achter
het paleis, dat luidde (ik geloof niet me aan
landverraad schuldig te maken door het hier
mede te deeleu): wanneer het gebouw beschadigd
of er vuil neergeworpen wordt een in de nabij
heid zijnde politie-agent waarschuwen.
Met mijn soldatenverstand dacht ik dan
dikwijls; waarom waakt die in. de nabijheid
zijnde agent zelf niet tegen zulke dingen? En
wat zou het publiek er aan hebben juist dat
massieve gebouw te beschadigen en geen ander,
als b. v. de Beurs, het Rijks-Museum, het
Paleis van Justitie enz. Waarom plaatst men
daarbij dan geen schildwachten en hier wel?
Gaat men van den Dam naar het Enkin, dan
vindt men bij de Bank weder een post ('s nachts
zelfs twee), ook van de Paleiswacht alkomstig,
die te waken heeft tegen inbraak en tegen be
schadiging van /-de beplantingen" (n. J. twee
teringachtige boompjes iu een ij<er corset.) Nu,
als ik dief was zou ik mijn inbraakkunst nooit,
beproeven op de zware deur of dito tralies aan
de voorzijde, waar allén schildwachten slaan;
bovendien staat die deur den geheelen dag open.
Die post lijkt mij dan ook vrij overbodig.
Hetzelfde geldt voor den schildwacht aan het
O. 1. Huis, met, ongeveer gelijke consignes.
In zoo'n groot gebouw is naiuurlijk een nacht
wacht, misschien meer, evenals in het
RijksMuseum, het Archief enz., die beter tegen in
braak, brand enz. kan waken dan een, vóór dat
gebouw, op en neerstappenden sold»at.
De bestrijding van de Amerikaansche Appel-schildluis.
Minister DE BEAUFORT (tot den Directeur- Generaal van Landbouw): »Schiet hem weg, vriend Siekesz,
maar pas in 's hemelsnaam op, dat je Jonathan niet raakt!"
IIII1II1IIIIIIII1II1IIIIIIIIIIIIII
iiiiiiHimmiitmmmmimimimmiiiimmmiimiiiimiiiiiiiiiimimmiiimiimmiiitt
iiiimiititHiiHNiiMiiiiiiimiim
iimmiiimimiiiiiitiimiimmmtimmiiiiMiiiiiiiii
Doch de grootste luxe heeft men zich ge
permitteerd door te bepalen dat de Hoofdwacht
ook een schildwacht moet stellen bij het Post
kantoor.
Wat heeft zoo'n man daar, in godsnaam, te
doen ? Zijne verplichtingen luiden alweer: in
braak beletten, bij brand waarschuwen en hulp
verleenen op aanvrage van den Directeur, die er
's nachts (want dan alleen wordt de post bezet),
nooit is! Het gebouw is n.b. nooit verlaten, ook
gedurende den nacht zijn er steeds ambtenaren
aan het week ; zouden die nu niet mans genoeg
zijn om te »beletten, waarschuwen" enz. ? EQ
nu werpe men mij niet tegen, dat die post daar
slechts tijdelijk is geplaatst, omdat het hulp
postkantoor van hout is ; vroeger, toen het oude
kantoor nog bestond heb ik me ook menigmaal
daar als schildwacht staan te vervelen.
Verder staat er een heele kring van schild
wachten, (als ik mij goed herinner vijf), om
het Entrepót-dok. Deze worden uitgezet door
een wacht, die in de kazerne onderdak is ge
bracht.
Ik vraag me alweer met verbazing af: wat
doen die menschen daar ? Diefstal beletten ?
Maar als men nu weet, dat al die manschap
pen heen en weer wandelen langs een vijf a
zes M. hooïen muur, zooals b.v. op den Kadijk
en in de Doklaan, dan begrijpt men ook, dat
geen dief, die zijn handwerk een beetje ver
staat, op zulk een plaats zijne operatiëu zal
beginnen, maar veeleer een gemakkelijker toe
gang zal zoeken, b.v. langs den waterkant van
de Nieuwe Heerengracht af. Ook staan de
posten zóó ver van elkaar, dat er ruimte genoeg
voor diefstal is tusschen twee schildwachten in.
Bovendien zullen ook daar 's nachts wel de
noodige wakers op zulk een uitgestrekt terrein
en in de talrijke gebouwen aanwezig zijn.
Eenige jaren geleden heeft men, zoo ik mij
wel herinner, een kleine opruiming gehouden
onder de schildwachten en o. a. bij dag de posten
bij de Regiments-commandanteu laten vervallen.
Waarom die schoonmaak niet een beetje
radikaler doorgezet en ook 's nachts die soldaat
weggelaten ? Als eerbewijs kan hij moeilijk meer
aangemerkt worden, als bewaker van het. vaandel
dan? Kom, een fatsoenlijke dief weet, dat zoo'n
lapje, ontdaan van zijn symbolische beteekenis,
geen daalder waard is en weet ook, dat een
officier altijd een revolver en de noodige patro
nen, behalve andere moordwerktuigen, bij de
hand heeft om hem, bij voorkomende gelegen
heden, een vriendelijke ontvangst te bereiden,
waarom hij in den regel dan ook liever alleen
wonende dames of ledige huizen met een bezoek
vereert. Overdreven angst voor de korps-kas
behoeft er, mijns inziens, dan ook niet te bestaan.
En ook de ontvangers zullen zeker niet onge
ruster slapen, wanneer hun schildwacht wordt
opgedoekt. Er zijn zeker tal van baukien hier
in onze goede stad, die vrij wat grooter kapi
talen in hunue kantoren hebben, dan de ont
vangers en het toch ook wel zouder soldaat
moeten stellen. Staat bovendien de post aan de
voorzijde, dan blijft de mogelijkheid van inbraak
aan de achterzijde bestaan, of omgekeerd.
Nu daarenboven het gilde inbrekers tegen
woordig zóó talrijk is, dat hunne werkzaam
heden als een noodzakelijk kwaad beschouwd
moeten worden, waarmede rekening dient ge
houden, zal eene verzekering tegen diefstal,
evenals tegen brand, meer zekerheid verschaffen
dan een half dozijn posten.
Ik weet niet of ik thans alle schildwachten
heb opgesomd, die des daags of 's nachts in
's Aemstels veste vrij doelloos worden neerge
zet ; met opzet beschreef ik de posten alhier
eenigszins uitvoerig, aangezien deze mij het
beste bekend zijn, doch ik twijfel er geen
oogenblik aan, of in alle garnizoenen zullen, met
kleine variatiën, wel van die nuttelooze diensten
gebeuren, waarvan de manschappen zoo goed
als niets leeren en die hen beletten om bij
exercitiën, schieten, enz. tegenwoordig te zijn.
Wil men hen praktisch onderwijzen, hoe als
schildwacht op te treden, dan bestaat daarvoor
gelegenheid genoeg bij de kazernewacht (die
natuurlijk wel noodig is), in kampen en tijdens
de manoeuvers.
Mij is eens verteld, doch voor de waarheid
van liet verhaal kan ik niet instaan, dat in
zeker garnizoen eenige jaren geleden een
schilderhuis stond, 's nachts steeds voorzien van een
krijgsman; niemand wist eigenlijk met welk
doel die post, daar geplaatst werd, doch jaar uit
jaar in marcheerde om de twee uur een korpo
raal met een soldaat naar de bewuste plek en
liet deze daar als schildwacht achter, Nadat
echter een nieuwe commandant het, bevel over
het garnizoen op zich had genomen en er een
duchtige opruiming onder allerlei verouderde
gebreken was gehouden, bleek het dat tegenover
het sclülderlmis jaren geleden een
garnizoensmagazijntje gevestigd, doch sinds lang verdwenen
was, zoodat de schildwacht sinds eenige jaren
sleclits diende.. . oni zijn schilderhuisje te be
waren en het huisje... om zijn bewaker tegen
regen te beschuiten !
Zoo gaat men in de oude sleur maar door,
vroeger gebeurde het, ook zoo, dus waarom nu
ook niet? In het voorschrift op den
garnizoensdienst wordt nog steeds gesproken, heeft men
mij gezegd, van een parool en contre-signe,
reden genoeg om de arme hersenen van onze
miliciens nog altijd met die beide dingen te
plagen, ofschoon ik overtuigd ben, dat nog nooit
n hunner begrepen heeft waarom hij die beide
woorden zoo nauwkeurig van buiten moest, leeren.
Wanneer zal men er toch eens toe overgaan
een massa van die nuttelooze zaken af te
schaffen en ook de wachtdienst tot, het strikt
noodzakelijke te beperken en men in overeen
stemming te brengen met de veranderde om
standigheden ?
Men zal er den dienst aangenamer door maken
en meer tij i overhouden voor oefeningen die
vrij wat noodzakelijker zijn om onze soldaten
voor te bereiden voor de groote taak, die hun
in tijd van oorlog wacht.
O.
e/
nazzon
?b&n.
De Dreyfns-zaafc en Dr, Betz,
Dreyfua und kein Ende.
Nu, wat zou het ?
Het verveelde den ouden Cato niet bij elke
zitting van den Romeinschen Senaat te her
halen, dat Carthago moest verwoest worden
en nog steeds blyft hier voor de menschheid
gewichtiger zaak aan de orde dan eens een
rivaliteit van het oude Rome was.
Anders te zijn dan de meesten is helaas
gewoonlijk geen onveilige weg om een wijs en
deugdzaam mensch te zy'n. Maar altijd anders
te willen zijn d. w. z. op het juiste moment
niet te beseffen dat het schoon en goed is
mee te doen met de meesten, lijkt mij een
onmiskenbaar symptoom van eenen in een
bizonder soort dogmatisme stram geworden
geest. En dit niet willen zijn als de meesten
lijkt my ook de wellicht onbewuste drijfveer
van menigen penvoerder, die op de recente
opontane uitbarting van vurige bewondering
voor Zola een bad van verslappende nuchter
heid wilde storten.
De telegrammen-, brieven- en kaartenvloed
aan den moedigen man scheen mij een heerlijk
gemoedverwarmend schouwspel.
De heer Betz heeft van dit schouwspel en
van alles wat in de jongste maanden in
Frankrijk voorvalt, klaarblijkelijk een geheel
anderen indruk gekregen dan ik en zoovele
anderen, 't Is nu eenmaal zoo.
Maar dat hij gemeend heeft met de argu
menten in het hoofdartikel van 13 Maart onze
geestdiift te kunnen verwijsgeeren, is een
vierdubbel jammerlijke vergissing.
Zola heeft de zaak ter hand genomen.
Ziedaar den geheelen indruk van Dr. Betz
toen hij de lezing van »J'accuse" had geëindigd.
Van personen als Scheurer-Kestner, Picquart,
Trarieux, Grimaux krijgt een man als Dr. Betz
in 't geheel geen indruk.
Als militairen eenen rechtbank een oordeel
opdringen, dreigende by onwil de landsver
dediging te onthoofden, dan noemt Dr. Betz dit
niet een onbeschaamde poging om devry'heid
der gewetens te smoren, maar eenvoudig-weg
een onregelmatigheid, iets als een lettertje te
veel in een dagvaarding.
Tot zoo iets komt men als men alty'd singu
lier wil zijn !
»In de jaren van het «Conflict" regeerde
Bismarck in strijd met de Grondwet"
rechtsverkrachting. Voor het front van een leger op
den vollen dag wordt eenen Franschen officier
de teekenen van zy'n rang van het lyf ge
scheurd, zonder dat men hem getoond heeft,
waaraan hy dit heeft verdiend
rechtsverkrachting.
Rechtsverkrachting is rechtsverkrachting ! !
Het laffe en geniepige in dien stry'd van allen
tegen n en kdat in een land, dat prat gaat
op zy'n ridderlijkheid, ontsnapt onzen filosoof
ten eenenmale !
Oldenbarnevelda «Scherpe Resolutie" was
een misdrijf, waarvoor zy'n dood een monstrueuze
boete was, maar een misdryf bestond, wat by
Dreyfus nog steeds bewezen moet worden.
De clericalen en dat Dreyfus een Jood is,
laat Dr. Betz er buiten. Dat is het verstan
digste, wat hy kan doen. Wat doet het ook
tot de zaak ? Wel klonk om het
rechtsgebouw het gebrul: a bas les Juifs! wel werden
in het heetst van het proces Fransche
Jodenwinkels geplunderd, wel verzekert Zola
herhaaldelyk en met nadruk dat een der motoren
in deze zaak buiten allen twyfel het anti
semitisme is wat gaat dit alles Dr. Betz
aan, als hij by de beoordeeling van een zaak
er iets «buiten wil laten?"
Dat niemand onzer er ooit iets tegen heeft
openlijk een dwaling te erkennen, eenvoudig
omdat die erkenning ons nooit in minachting
zal brengen, ziedaar een opmerking van Dr.
Betz zoo door en door van menschenkennis
bly'k gevend, dat men er alty'd weer den
oorspronkely'ken kop in herkent.
We kennen de geheele waarheid niet, be
weert hy verder. Dat is 't m. Dr. Betz.
meent, gelooft, weet niets omtrent geen enkele
zaak ter wereld of hy kent er de geheele,
niets minder dan de geheele waarheid van.
Daar is hij wy'sgeer voor!
Wie onzer is niet vaak in de gelegenheid
geweest bij zeer kleine zoowel als zeer groote
vergrijpen tegon de zedelijkheid, vooral onder
het zoogenaamde »volk" tot verontschuldiging
en vergoely'kirg te hooren zeggen: 't Is van
z'n leven al meer gebeurd. My scheen dit
steeds een zeer bedenkelijke verdediging toe.
De «kleine luyden" hebben thans den steun
eens wijsgeers: Onrecht is van z'n leven al
zoo vaak gebeurd, het gebeurt nog eiken dag,
waar maak jullie toch zoo'n drukte om ?
In ernst de wijsgeerigheden van Dr. Betz
in zijn opstel over reyfus zy'n van de zwakste
en dufste soort. Dat er nameloos veel onrecht
op de wijde wereld geschiedt, is droevige
waarheid, maar dat voor een rechtbank, daar
waar men in naam van alle orde, van all»
menschelijk welzijn met allen nadruk hand
having van het recht heet te eischen, dat
ook daar met voordacht want dat Dreyfus
is gevonnisd op stukken, hem noch zjjn ver
dediger getoond, staat rotsvast met voor
dacht. herhaal ik dus, de rechtvaardigheid
met voeten is getreden, is dit geen schouwspel
zoo ontzettend, dat het den zielekreet van
Zola ten volle rechtvaardigt?
De heer Betz heeft het volste recht uit
»J'accuse" niet meer te concludeeren dan dat
ook Zola zich met de zaak heeft bemoeid
voor mij en voor millioenen met my klonk
sj'accuse" als een openbaring, als de uiting
van een wereldintelligentie, die door de
voelhorens van zijn waarneming en zy'n intuïtie,
onontwarbaar in hare werkingen, werd geleid
tot wat im grossen Ganzen de waarheid is.
En tegen deze muurvaste meening is de
beschouwing van Dr. Betz aangewaaid als een
dorrend blad.
Amst. 13-3-'88.
A. B. DAVIDS.