De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 10 april pagina 3

10 april 1898 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1085 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. het bizarre aangetrokken,* symbolisch en deco ratief in zjjn opvattingen, zal hij ook van Edgar Poe's verhalen een serie illustraties onder handen nemen. Verder zag ik enkele lithographieën, de eersten eener kleine serie >moderne drama's in vreemdsoortige land schappen," somber van idee en uitvoering, maar fijn en vol gevoel. Men zou zoo denken dat de Feure een misantroop is, in genen deele. Hy is in ge zelschap, los van zyn kunst, een prettige, hartelijke prater, een oplettend toeluisteraar die zich door zijn intelligentie van zijn gelyken onderscheidt; hij heeft dat eigenaardige mengsel van timiditeit en hoogmoed dat het kenmerk is van hen wier geest bij uitnemend heid bezig is met onderwerpen van hoogere orde dan het platte dagelijksche leven. Ik vond een groote teederheid bij hem, die zich in zijn werken uiting geeft. Zoo zag ik op z"jn atelier ontwerpen voor affiches, voor borduurwerk en behangsels industrieel werk, zooals hy het noemt keurig en sier lijk van lijnen en kleuren. Van dezen jongen landgenoot van wiens werk ik slechts een onderdeel zag, dat ik zeer waardeerde mag met reden gezegd worden dat h|j een merkwaardig kunstenaar is; achtte ik hem niet als zoodanig, ik zou over hem gezwegen hebben. Parijs, Maart 1898. BULKK. In de groote halle van het nieuwe post kantoor zal een in marmer gehouwen borst beeld van H. M. de Koningin worden geplaatst waarvan de uitvoering is opgedragen aan onzen Nederlandschen beeldhouwer, den heer Bart van Hove; de groote afmeting der omgeving en de aanzienlijke hoogte, negen meter in aanmerking nemende, ontwierp hij een meer dan levensgroote buste, waarvan het model in gips thans op zijn atelier gereed staat. De koningin is voorgesteld met een diadeem in het haar; de edele uitdrukking van het gelaat is vol leven weergegeven, terwijl de rijke ordonnantie van het costuum en de losse bevallige . plooien der draperie, welke het geheel afsluit, mede werken om den indruk hoogst gedistingeerd te doen zijn; als een vriendelijk waas zweeft over het geheel, de groote toewyding van den kunstenaar voor het ideaal zijner schepping. De Heer van Hove was reeds meerdere malen in de gelegenheid H. M. van nabij te bestudeeren, behalve de vroeger door hem gemaakte busten van de Koningin, als Prinses werd hem kort geleden de uitvoering opge dragen der Medaille welke wordt geslagen ter herinnering aan de aanstaande inhuldiging. Dinsdag 19 April en volgende dagen zal door de firma Fred. Muller onder den hamer worden gebracht de kunstwerken nagelaten door de H.H. Witkamp en van Kesteren de gebruikelyke bezichtigingsdagen zullen deze veiling voorafgaan. In de Maatschappij »Arti et Amicitiae" virdt Dinsdag 12 en Donderdag 14 April een huis houdelijk feest plaats. Het Program maakt melding van tableaux vivants, lichtbeelden en voordrachten op vocaal en instrumentaal ge bied; het groot aantal leden maakt de ver deeling van het feest over twee avonden nood zakelijk. E. J. van Wisselingh & Co., 23 Spui, Am sterdam, exposeeren deze week een schildery van Anton Mauve. Boeren erf" en een teekening van Jan Bosboom «Groote Kerk" te Gouda, terw.y'1 voor het zijraam een teekening van G. H. Breitner «Heiwerk" wordt tentoongesteld. IIIIIIIIIIIMHIIIIHIMIIMIIIimilMllimillll Een Innovator. Studies. Verspreide Opstellen door Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, Zutphen. Thieme. Deze studies antidateeren voor het grootste gedeelte aan het boek, dat ik onlangs in den Nederlandschen Spectator 1) van denzelfden schrijver besprak. Ze bevatten behalve een kort opstel aan Pierson's Ethica gewyd en een en ander over Allard Pierson slechts een herdruk van verspreide opstellen, door den schrijver, hier en daar, uitgesproken en ge schreven, zoowat ongeveer van 1894 af. Ik zeg dat in het minst niet, om de waarde van deze uitgaaf te verkleinen ; integendeel moet het my aanstonds van het hart, dat ik dien herdruk van verspreide opstellen van Dr. van den Bergh van Eysinga van harte toe juich. Styl en inhoud zijn het beide dubbel waard, dat die opstellen niet verloren gaan. Wat aangaat den vorm, de schryver heeft iiilliiimiiiiiiiiiiMimii ? «UMI Illll 1 II l HUI II ROODKAPJE. Naar het Duitsch. VAN B. H E R W I. Een elegant slaapvertrek is in een zieken kamer veranderd. De gordijnen zijn gesloten, een omhulde lamp geeft slechts gedempt licht, dikke tapijten maken de voetstappen onhoorbaar. De pendule op den schoorsteenrand tikt zachtjes, een doordringende geur van geneesmiddelen, parfum en bloemen vervult het vertrek. De deur der aangrenzende kamer wordt een weinig geopend; een slanke, jonge man treedt op den drempel. Slaapt zij, zuster?" vraagt hij fluisterend. Zuster Hanna treedt hem tegemoet. Ja, baron," antwoordt zij, //sedert een uur, even kalm als gisteren, dat geeft weer een rustigen nacht... O, neen, kom als 't u blieft niet binnen, anders wordt uw mama nog wakker!" Zij volgt hem in het zijvertrek en haalt de deur achter zich toe. Wat zie je bleek, zuster Hanna, wat liggen die mooie donkere oogen diep ! 't Is geen wonder, Tier weken lang, dag en nacht.. ." Neen, baron, al lang niet meer 's nachts; blijkbaar in de jongste letterkundge school zy'n stijl gekweekt. Niet alleen is zijne be wondering van van Eeden in zyn studie «Geloofszang" daarvan het bewy's, maar ook heeft hij enkele manieren, die ik niet onvoor waardelijk kan goedkeuren, zich aangewend, die zeer sterk herinneren aan het proza der jongeren onder ons. Ik voor my' vind het gemaniereerd, om, welluidend en natuurlijk of niet, het voorwerp in den byzin steeds achter, in plaats van voor het gezegde te plaatsen ; en evenzeer gemaniereerd om onge bruikelijke verbale stammen (zooals beweeg) kort en goed tot substantieven te vormen. Doch ik noem dat kleinigheden, vergeleken bij al het voortreffelijke, dat in den stijl van Van den Bergh van Eysinga is te vinden. Het mishage den nieuweren schryvers niet, maar voor mij heeft een man als Jacob Geel, de grootste Nederlandsche stijlkenner onzer eeuw, nog altijd genoeg gezag, om van hem te weten, waarin het geheim van het ware proza te zoeken is. Welnu, Dr. van den Bergh van Eysinga's proza beantwoordt volkomen aan deze gedachten van Jacob Geel '2). »Het proza houdt gelyken tred met de beschaving; het staat daarmede in voortdurend wederkeerig verband. Hoe nauwkeuriger de kennis wordt, des te juister en volkomener poogt de taal ze mede te deelen en hoe meer innemendheid en bevalligheid zij met haar nauwkeurigheid vereenigt, des te beter ingang vindt het gesprokene en geschrevene. Het groot geheim der bevalligheid is in het schilderachtige van den stijl gelegen. Al wat natuur of kunst of wetenschap is, het kan alles dienen tot ver fraaiing van den stijl en de voorraad van verven is onafzienbaar groot." Ik zeg niets te veel, indien ik beweer, dat de schrijver dezer studies dien rijkdom van kennis van natuur, kunst en wetenschap in al zijn beelden openbaart, waarop Jacob Geel hier doelt. Het was my gegeven, enkele van deze opstellen te hooren en ik kwam geheel onder de betoovering van den schitterglans en de welluidendheid van sprekers taal en diezelfde indruk herhaalde zich bij de lezing. Het is een ontzaggelyk groot genot, naar zulk een te luisteren, die, gely'k deze schrijver, zooveel meesterschap over de taal, haar woorden en beelden bezit. Toch boude hij mij ten goede, dat ook het vervolg van Jacob Geel's gedachten my eveneens bij zijn stijl voor den geest kwam. «Het is minder moeielijk," zegt deze, «dien rykdom te ver gaderen, dan met geen ongewasschen handen er in rond te tasten; dan te weten, wanneer mildheid betaamt en wanneer spaarzaamheid plicht is; wanneer de schatten in al hun glans mogen schitteren en wanneer ze moeten ont veinsd of geheel verborgen worden:" My komt het voor, dat de rijkdom, waarover dr. van den Bergh kan beschikken, niet voldoende is inge houden, en dat hij zelf, zoo hem die tweede waarheid van den grooten stijlkenner voor den geest had gezweefd, ongetwyfeld den te overvloeienden rykdom zijner beelden als b.v. op bl. 145 enz. zou hebben besnoeid. Hij weet ongetwijfeld al de schatten zijns geestes in al hun glans te doen schitteren. Mocht hij ook leeren ze te kunnen ontveinzen ofte verbergen! En nu de inhoud. Er zullen er zijn, vooral van zekere zy'de, die niet zonder leedvermaak op de inconsequenties zullen wijzen, die in deze opstellen voorkomen, en die daarom deze verzameling zullen veroordeelen. My deren die tegenstrijdigheden niet: ze zyn mij in tegendeel het bewy's, dat de machtige geest van deze geniale persoonlijkheid nog in wor ding is en dat, al moeten, volgens de erkentenis van den schrijver zelf (p. 227 noot) enkele denkbeelden hier verkondigd, als doorgangs fasen worden beschouwd, het geheel toch wijst op een zeldzaam rijken, steeds zich ontwik kelenden geest, van wien groote verwachtingen kunnen gekoesterd worden voor het religieuse moderne leven van het Nederland der 20e eeuw. Het gaat niet aan, van al de hier verzamelde opstellen verslag te geven; doch dat is ten eenenmale onnoodig om voor de lezers van dit weekblad den man en schryver te doen kennen. Dr. van den Bergh van Eysinga is modern predikant en toch zyn de meeste zijner opstellen gericht tegen de modernen, die hij van halfheid, van gebrek aan levensernst, van dor rationa lisme beschuldigt. Ik kan my levendig begrijpen den toorn en de verontwaardiging, die zich van tal van modernen heeft meester gemaakt over den toon, dien de schrijver in hunne eigen kringen nu en dan aannam. Als men een twintig a dertig jaren de moderne richting als zoodanig verkondigd heeft als de eenige weg ter zaligheid, dan valt het hard, van een jongen man zulke waarheden te moeten hooren, als hy' zich geroepen achtte uit te spreken. Van mij is zulk een verontwaardiging noch zulk een toorn te verwachten. Hoewel door omstandigheden zelf weder predikant geworden, ben ik nagenoeg twintig jaren (1873?1893) niet als zoodanig werkzaam geweest en heb gedurende dien langen tijd te veel rond gedwaald op de velden van letteren en ge schiedenis, om aan n dogmatiek, zelfs aan de moderne, al te groote waarde te hechten. liiiiiiiiiiiliiiiHiiiiiiimiiiiiiiiiiniimiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiii ik ga immers iederen avond naar huis, zooals u weet..." |7Toch moet je ook eens aan ontspanning denken, zuster Hanna ! Ik kan het niet langer zoo aanzien .. . maar kijk toch eens ergens anders naar, dan aldoor naar die slaapkamer, mama zal wel schellen, als zij iets noodig heeft en de meid is toch ook te bereiken ! Je moet je wat rust gunnen.... Zoo... ga nu eens hier in dien leunstoel zitten, met het aardige kopje een beetje tegen den rug geleund en doe me nu eens een plezier ... ja? ... Drommels wat heeft die jonge dame een paar oogen, die vragen duidelijker dan de dringendste woorden . ..! Nu dan .. . toe ! neem asjeblieft die monster achtige kap eens af, die je leelijk maakt, Hanna, wezenlijk foeileelijk maakt...! Zoo .. . ach dat prachtige goudblonde haar, wat is het ineengedraaid en opgerold, als een glinsterend touw, o dat moet je, mij dunkt, wanneer het los hangt, als een mantel omhullen ...!" Verrukt blikte de lichtzinnige, knappe jonge man op het meisje wier jeugd en lieftalligheid haar ambts gewaad toch niet vermocht te verbergen. Ik kan mij maar altijd niet begrijpen, hoe je zulke zware plichten op je kunt nemen en toch, wat een geluk voor mij ; wie weet of ik je anders ooit had leeren kennen, en zoo veel heerlijke gezellige uren in die kamer daar met je zou hebben gesleten . . ." Mevrouw de Barones was zwaar ziek," viel zij hem bijna verwijtend in de rede. Maar Goddank niet gevaarlijk, zustertje ! Je hebt je tegenover mij aldoor erg op een afstand gehouden. In het begin liet ik me daardoor afschrikken, en ook kwam er medelijden bij, want mama heeft het je geducht lastig gemaakt... ja, zeker, het is zoo. .. maar toch heb je haar Van my kan dus niet verwacht worden bevooroordeelde zin, om het ware, van welke zy'de het ook komen moge, niet te erkennen; en dan spreek ik het ook luide uit als myn overtuiging, dat Dr. van den Bergh van Eysinga zulke machtige waarheden in zyn «Studies" verkondigt, dat het to be or not to be der moderne richting in de volgende eeuw zal afhangen van de vraag, of zij verlangt te betreden de paden, die ons door dezen diep religieusen denker worden aangewezen. Ik zal wel nalaten, my' te mengen in den stry'd, die van uit het kamp van moderne theologen tegen Van den Bergh's ascese, j agnosticisme en mystiek is opgestoken. Duide lijk zet hij op bl. 49 en volgende uiteen, dat de ascese, waarvoor hij y'verde, geen stelsel was, maar een idee en kritiek, dat ze opgevat in den geest der Stoicynsche filosofie niet anders dan zelfbeperking beteekende en Bed rfnisslosigkeit (Voorwoord). Wat aangaat het agnosticisme, ook daarin is hij vaak misverstaan. In zijn studie: Innovatie, getiteld, legt hij allen nadruk op het onderscheid tusschen een agnosticisme, dat, onbekwaam om de mysteriën des levens te ontraadselen, overgaat tot de orde van den dag en met een hoogen glimlach nederziet op alle religie en levenswijding; en dat ander agnosticisme, dat afkeerig van alle dogmen en alle metafysiek, niets weten wil van een theorie der wereld van onbetwistbare zekerheid. Van dat agnosticisme, zegt hij (bl. 24): »Zou het niet het beste zijn, te bekennen, dat om den engen kring van het bekende het Verborgene ligt als een oceaan." En toch ook daarvan is de schrijver der Levensbeschouwing reeds teruggekomen en hij zal nu niet meer beweren: »Zeker er is dualisme en het zal altijd blijven." (bl. 33). In zijn «Levensbe schouwing" toch heeft hij ons zelfs elementen aangeboden tot de vorming eener religieusfilosofische wereldbeschouwing en hoewel hij de eerste zyn zal, om het onvolkomene van dien wijsgeerigen arbeid in te zien, en ook wel niet zal verwachten algemeene instemming met zijne gedachte (bl. 255), dat de idee van den onbewusten geest moet worden geaccep teerd, niemand zal het veroordeelen, dat hij een poging heeft aangewend, om zich boven dat dualisme te verheffen. Een ding echter zou ik dezen schrijver op het hart willen binden, dat, hoe hij ook moge zoeken naar de ware formule, om zijn godsdienst te rechtvaardigen, hij niets moge verliezen van dien geest, die bovenal in zijn opstel: Ver nieuwing (bl. 127?148) doorstraalt. Hoort, hoe hij daar profeteert van de resurrectie in het moderne Christendom. Het voorbeeld kan tevens dienen om den zeldzaam schoonen stijl van dezen denker te kenschetsen. Na het intellectualisme van het modernisme, zijn onvatbaarheid om te zien en lief te hebben de opkomst der democratie en de ontzaggelijke vraagstukken, waarvan de wereld in barensnood is, te hebben gegeeseld, vervolgt de schrijver (bl. 138). »Er is voor den voedsterling van eenzijdig intellectualistische wetenschap, slechts ne verlossing uit zijn engen kring en dat is de kunst, dat is de literatuur, die ons leert kennen de wonderen van Schepping, geschiede nis en menschenlot. Poëten zijn de onerkende wetgevers der volkeren, heeft Shelley gezegd en dat is ook zoo. Want zij leeren voelen en het gevoel is de stuwkracht tot daden. Zij leeren beseffen de ellende der maatschappij, de mysteriën der Schepping, de donkere rots wanden, waar tusscben dit leveu zich voort beweegt. »Dit nu behoeven wij. Weet gij wat er gebeuren moet in onze cultuur ? Het gekerm der slag velden moet gaan door ons binnenste, al de weeën van hospitalen moeten schrijnen in ons vleesch. Heft aan uw zegelied, zoo klinke ons woord, ontplooi uw schitterschoon langs boule vards en plein! Ons zult gij niet boeien, Beschaving, Sirene, ons misleidt gy niet. Want wij hebben zien etteren de wonden, die gij omhult, wy hebben gewaad door het slijk dat gij oversluiert, wy hebben gezien de beestelijkheid, die gij vernist. Is daar niet een bloedvlek op uw kleed ? Gij, die ten oorlog gingt, stervende mannenbanden hebben gegre pen uw slip en uw kostelyke kleeren zyn rood bezoedeld. Zijn daar geen parels aan uw kroon 'l Brandende vrouwenoogen hebben geschreid, uren, uren lang en de tranen zyn vast geworden en sieren den krans uwer glorie. Jaagt uw borst soms niet van stille vrees ? enz. «Wij moeten profeteeren de groote reine eeuw. Zie zij komt, op haar lokken is een doornenkrans, in haar hand is een vlammentoorts van breed uitblakerende liefde; hoort gij het gedreun der klokken niet ? Dat zijn de idealen loeiende over de wereld hun tonen van vorstelijkheid »Zie dan zal komen een religie zoo ont zettend groot, dat er weer een Te Deunïover de wereld rolt, midden door het gedruisch van praters en negotianten, opstijgend naar de machtige hoogte van gloeiende Alpensneeuw, neerdalend naar de vlakke stranden van dit nuchter en wezenloos volk. Een religie, die komt over de menschen als een gouden droom van zonnelicht, als een wolk van milliiiiiiiiimmiiimiiiiimi geheele liefde weten te verwerven, ja, ja, ja, Hanna, wij hebben je allebei lief, moeder en zoon, voel je dat niet?" Hij was dicht naast haar getreden en had getracht hare handen te vatten. Hoe koel voelden ze aan, wat gloeide het kopje en hoe onstuimig klopte haar hart ! Tot in haar keel voelde zij het kloppen. Hanna! Meidlief!" Een huivering doorliep haar. Eensklaps sprong zij echter op, streek instinkt. matig haar schedel glad, zette met gejaagde vin gers het witte kapje weder op en ijlde naar de deur. Maar baron Eberhard was vlugger dan zij. Met wijd uitgebreide armen vatte hij met den rug tegen de portière post en weerde haar zacht maar dringend terug. ;;Pas op, mama slaapt, je zoudt haar wakker doen schrikken . . . blijf hier, Hanna, wees nu eens lief; luister wat ik je heb te zegden, zoo, kom hier bij het raam! kijk eens naar die massa rijtuigen. Alles jaagt naar het genot; in de nieuwe feestzaal op den hoek aan den overkant wordt van daag het laatste bal-mai-quégegeven. Jij moet je ook eens verstrooien, je moet wat frisseher gedachten opdoen, ken je het spreekwoord niet, de boog kan niet altijd gespannen zijn? Eischt je jeugd dan ook niet, haar rechten, mag je levenskalen der geen enkelen feestdag aanwijzen, moet dan altijd dorre plicht, onthouding, ja, kastijding je deel zijn? Hunkert dan niets in je gemoed naaivreugde, naar genot? Een diepe zucht gaf hem antwoord. Vreugde genot! alsof die ooit haar deel waren geweest, alsof baar levensweg niet met werk, zorg en ontbering geplaveid was geweest! Dikke tranen rolden langs haar wangen. Het gaat niet," antwoordde zij gelaten, »het kan niet anders." lieflijkheid, ontstuivend de ziel met druppelen van maagdely'k verheugen" enz. Wij moeten hier afbreken, doch dit wilde ik ten slotte met dit citaat zeggen, dat het te wenschen is, dat deze profeet van de religie der 20e eeuw de mystieke ader, die bjj hem zoo machtig welt, niet moge verliezen onder al zyn nieuwe pogingen, om langs speculatieven weg gronden te vinden voor 't religieus geloof. Want de grootste kracht van dezen denkenden dichter is in de vernieuwing, de innovatie van het religieuse leven gelegen. Meersen, 28 Nov. '97. Dr. NIJHOFF. 1) 23 en 30 Oct. 1.1. 2) Uitgaaf van Wolters. bl. 255. Tlsdiïiften van April. De Gids. Prof. Quack besluit zijn interessante studie over den Graaf de Mtin. Hij bespreekt en passant ook het katholiek socialisme in het algemeen en geeft aan hoe moeielijk do positie is van dezen katholiek socialen hervormer n tegenover de orthodox-katholieken n tegenover de liberale republikeinen en als ^rand seigneur tegenover de werklieden, die hun belangen liever zelfstandig behartigen, dan onder de voogdij van priester, edelman en patroon. Professor H. U. Meyboom schrijft uitvoerig over A. D. Loman's beteekems voor de vaderlandsche theologie. Zoowel zijn waarde als man van de wetenschap als zijn invloed op dat gebied voor het maatschappelijk leven worden ons zeer helder uitgelegd. Professor A. G. van Hamel eindigt zijn studie over (ruillaume d'Orange. Het is een aantrek kelijke lectuur door de citaten in het mooie oud-fransch en in modern fransch van den dich ter Paul Delair. Het werd met al zijn tafreelen uit den riddertijd een heel stuk romantiek. De geleerde auteur houdt er zich o. m. in bezig met de vraag in hoeverre aan dezen legendairen Oranje de daden zijn toegedicht van andere helden, die toen ot vroeger leefden en het knappe artikel sluit met een karakterschets van dezen beroemden voorzaat onzer koningin. Professor A A. W. Hubrecht wenscht Gym nasiale hervormingen en wel zóó, dat het Gym nasium de plaats van onderricht wordt voor de jongelui die meer speciaal litterair zijn aangelegd en de II B. S. voor de spes patriae, die wiskundekoppen hebben. Hij wil daarbij zooveel mogelijk de jeugd vrijheid van beroepskeuze laten tot hun 17e of 18e jaar, opdat niet door een verkeerde regeling van het onderwijs de kinderen al op hun 12e jaar een beroep kiezen, waarvoor ze te laat tot hun groote schade en teleurstelling blijken niet te zyn aangelegd. In zijn Dramatisch overzicht fchrijtt mr. J. ISf. van Hall over de Caruhdatuur van Bommel. Dan heeft de (Srids nog Verzen van Helene Lapidoth?Swarth en Carel Scharten. Van den laatste een rozig zacht: Cfeltikswoorden-hooren en Stereens-moment, waarin niet meer woorden op woorden maar woord wortels op woordwortels rijmen b. v.: Het stille stervens-uur, wonderbaar . .. bang ... ... voelen, wegvloeiend lauw het leven ... langzaam, langzaam, niet meer houden kun nen krampstrekking van handen, moetend wijken.. rampzalig noodlottig .. .'n Bange droom"., enz. Het is wel mogelijk, dat in die richting in de vers-techniek veel te doen is en dat daar door vooral veel versleten rijmen in onbruik kunnen raken, maar of nu geen stijve storingen in de gedachtengang ontstaan door maar roe keloos rijmende woordwortels te laten samenklinken, dat is een tweede. Zoo goed als in rijm van woorden op woorden de stemming van het vers zooveel mogelijk moet voelbaar blijven, zoo moet dat eveneens gebeuren als men allén wortels onderling samenrijmt. En dat schijnt ons niet bereikt in eenige regels van dezen jongen dichter. Toch schijnen ze sterk gevoeld, maar soms wat vaag van expressie. Naast dezeverzen, die van Helene Swarth. Rouwkapel: purperen en zwartkleurige strofen en verder sterke, volle natuurschetsen in sonnetten. * * ^ De Niéuwe-Gids. Japanse Vereen door J. K. Rensburg. Zeker wat nieuws Het is aardig, levendig en fijn werk. De dichter Rensburg, die Japan nooit heeft gezien, moet wel een zeer sterke ver beelding hebben om ons zoo kleurig en be wegelijk Japansche tafreelen voor oogen te kunnen voeren. Verder geeft de aflevering haast niets als vertaalwerk. Van Looy met zijn Macbeth, Boeken met de [lel, Kloos weer een klein fragment uit Cijru.no de, Berr/erac, dat er levendig, los en vloeiend uitziet. Het sonnet uit zijn cyclus Adoratie is weer als altijd mooi van gang en klaar van klank. Ook wordt de .IwfaV/ortc-polemiek tusschen de heeren Mendes da Costa en Kloos nogeens voortWaarom niet Hanna. Als je maar wilt dan wordt het anders. Gooi toch eenmaal die vervelende uonnenpij uit, ik zou je zoo graag in bonte lichte kleuren zien . . . getooid, phautastisch, stralend ... met loszwierend haar, met bloote armen en hals ... ik verlang om je stevig aan mijn borst te drukken en op de maat der walsmuziek met je door de zaal zweven ...! Neen, neen, Hanna, trek je hand niet terug .. . kom, kindlief, vertrouw me toch, wees niet zoo schuw, mijn arm vogeltje, ik wil de deur van je kooitje wat open zetten, opdat je vrij uit kunt vliegen, waar licht straalt, waar muziek klinkt...! Als het je niet bevalt, wip je er weer binnen, je bent niemand rekenschap schul dig. Je verzuimt geen enkelen plicht; ik wil die groote, ernstige oogen ook eens zien glin steren ; zeg ja, Hanna, en ga van avond met mij mee!" Wat klonk dat verlokkend. Wat voelde zij zich zwak worden en nieuwe gewaarwordingen in haar jeugdige borst opwellen. Zóó had nog niemand tegen haar gesproken, zoo overtuigend, teeder, smeekend. En nu fluisterde hij verder van het schitte rende bai-ma.^quéaan den overkant, dat zoo aanstonds geopend zou worden, waarop zij beiden, onherkenbaar door hun costuum, eenige genot volle, heerlijke uren zouden genieten. Laat, mij, om godswil, neen; zij weten het in het gesticht immers dadelijk, als ik niet op tiid 'thuiskom !" //Er wordt, eenvoudig gezegd, dat je van nacht hier moest blijven; o, ik heb overal op gerekend, schud nu niet, zoo beslist dat kopje, je kunt je niet voorstellen, hoe ik op dezen avond heb gevlast! Beneden bij den portier, op wien ik vast kan vertrouwen, ligt alles wat je noodig gezet. De heer Kloos houdt zich aan zijn vroegere meening en tracht te bewijzen, dat de heer Mendes alleen in enkele kleinigfaden ge lijk heeft. De laatste regel over den heer Mendes is wel wat al te kras: Maar van het beoordeelen van litteraire 'gewrochten kent hij nog niet de allereerste beginselen". Zooiets adresseert men thans alleen aaneen volslagen litterairen ezel en dat is de heer M. om den drommel niet. * * * Nederland. De aflevering begint heel mooi. Een zeer sterk stukje proza van Emile Erens Droomen; het gaan van een menschenziel door een zwart woud van Verlangen, waar een vrouw, de Wellust, hem wil verlokken. Daarna de ont moeting met een andere, de Liefde, in oorden van licht. Verder een stukje echt en aangenaam rea lisme: Het Voornemen door C. C. van Slooten. Een brohje felle, verwarde stemming van een jeugdig schilder, die gelukkig niet poenig maar nogal frisch en natuurlijk ia. En dan weer een gedeelte uit den roman jierettebloed van Fiore della Neve. Het slot komt in het volgend nummer. Oude Rechtszaken door Aug. Gittée, waarin verschillende ijselijke straffen uit den ouden tijd gezellig worden naverteld. * * * De Hollandsche Revue. De redacteur Frans Netscher vertelt ons deze maand het merkwaardig leven van den minister Mr. H. Goeman Borgesius. Bovenal maakt hij duidelijk dat de minister een ploeger" en een vormer" is. Na de Revue der Tijdschriften" volgt de altijd interessante rubriek: Het boek van de Maand." Ditmaal Jozefine van Cd. Busken Huet. Huet moet van plan zyn geweest een cyclus van romans te willen schryven, zooiets in den geest van Zola's Rougon Macquart", maar wij weten thans tevens ook, zegt de heer Netscher, dat de navolging niet alleen schuilde in den serievorm. Zola maakte de geschiedenis der familie Rougon?Macquart; Huet zou maken de geschiedenis der familie Bruce. Zola wilde in zijn cyclus Fhistoire d'une familie sous Ie second Empire" behandelen, de histoire naturelle et sociale" onder Napoleon III; Huet wilde in zijn cyclus een Nederlandschen fami lieroman leveren, bestemd om in groote trekken de lotgevallen der kinderen van n gezin te schetsen. Jozefine schildert toestanden in Ne derland in de eerste jaren van Koning Willem II: en Robert Bruce, dat volgen zal, die van omstreeks 1848." Daarna behandelt de heer Netscher het boek en vindt dat vrijwel mislukt, als roman-evene ment in 1898 van weinig belang. Men moet dikwijls geeuwen en glimlachen om de didaktische filosofie. Neen, besluit de heer Netscher, het was onjuist gezien dezen roman uit te geven als een bijdrage tot de kennis van de ontwikke ling van Huets' talent". Zijn nagedachtenis zal er weinig baat bij vinden. Het zal alleen bewijzen, dat hij behalve Lidewijde nog een andere inkomplete kunstpoging in romanvorm heeft gewaagd". * * * De Arbeid. Een nieuw maandschrift onder redactie van Eduard Verburgh. Wy protesteeren tegen de litterair waardelooze, de Nieuwe Gids", de beul der mora liteit", roept de redacteur. Een duidelijke ver klaring blijft achterwege. Daarop volgt van den nieuwen auteur Ed. Verburgh: De synthese van het begrip der gelijkwaardigheid", dat zóó begint: Verre landen, wier aanzien anders is dan dit noordelijke, Waar zijn boomen met waaierbladen huizen met tempeldaken hebben boden hier, wier wezen zich tooit met schittering van kleederen met vreugde van festijn. Steden, hebben in hooger sferen, die de sferen der wiekende vogelen zijn, hun toren spitsen, die kennen doen de huizenstad aan verre horizont". Zoo stamelt en rammelt het vijf bladzijden voort en er staat onder Wordt vervolgd". Het wordt gelukkig voor een mystificatie aan gezien. Verder een vertaald stukje drama uit het tijdschrift La Plume" van Maeterlinck door F. Walrad van Royen (?), een economisch rubriekje door N (?), iets over Oriminaïogie door F. Sundgren (?), een bespreking van Loman's opera Violonta door Andries de Rosa, die vroeger weieens een courantenartikeltj heeft geschreven en nog wat over schilder kunst, tooneel en litteratuur, waarin o. a. goede opmerkingen worden gemaakt over Gorter's School der poëzie Wat in de volgende maanden He Arbeid zal kunnen presteeren, weten wij niet. Dit eerste optreden is zoo onbeduidend en onbeholpen, """i i minimum hebt, het pakje dat ik voor je heb uitgekozen. Roodkapje zul je wezen, onlangs heb je me nog gezegd, dat je de kindersprookjes zoo lief vond. Het, is een bescheiden costuum, niets opvallend, en zal je toch bekoorlijk staan. En dat mooie, goudblonde haar losmaken, zul je 't doen?" //En u, baron?" Hanna vroeg het langzaam, weerstrevend bijna. ,/Nu," lachte hij, verheugd dat zij er op in ging, ik ben natuurlijk de wolf, die Roodkapje ophapt; maar neen, zoo grimmig wil ik mij niet vertoonen ik zal de jager zijn, die het arme kind uit het sprookje verlost. Toe, Hanna, wees nu lief, hier is mijn hand, sla toe, je zult je kostelijk arcuseeren! Om tien uur wacht ik je aan den ingang hierover. De portier en zijn vrouw zijn van alles onderricht. Dus, je hand er op, je lief, poezel handje zoo; tot weer ziens dus over twee uur!" Over twee uur!" * * * Zij staat nog steeds op dezelfde plek en tuurt naar beueden op straat. Zoo lang hij er was, hield hij haar als het ware onder zijn betoovering, nu keerde het overleg terug. Zal zij het wagen, mag zij het? Was het niet vreeselijk lichtzinnig, zich zoo te laten meesleepen, naar zijn vleiende woorden te luis teren, woorden, zooals haar nog nooit in de ooreu hadden geklonken? Vreemd en ongekend was haar een dergelijke hulde van een zoo verwenden knappen jongen man, bij wiens ver schijnen haar hart steeds zoo wonderlijk had geklopt, die het onderwerp harer gedachten was geweest in vele, wakend doorgebrachte nach ten. En had zij ook geen recht op geluk,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl