De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 17 april pagina 1

17 april 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°, 1086 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JüSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Zondag 17 April Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel , 0.4* Annonces uit Duitschland, Oostentijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O U Di VAN VEERE EN JVAN NABIJ: Herziening Tan een vonnis. De Grondwet en de Inhul diging. Parlementarisme en Centralisatie in Frankrijk. SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door D. Stigter. Signalementen nit de Utrechtsche Rechtszaal, door Jan van 't Sticht. KUNST EN LETTEREN: Een Theater Tan Feministen, door Siegfried. A. L. J. Landréf, door "B. A. Bnis. Heinrich Hoffmann von Fallersleben, door Prof. J. Verdam. FINANCIEELE EN OEOONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. FEUILLETON: De keuze van Cyril Harjohn, door Jerome K. Jerome. RECLAMES. SCHAAK SPEL. VARIA. VOOR DAMES: Een en ander uit de Nederlandsche Vrouwenbeweging, door Bertha van 't Sticht. (Slot.) Feuilleton: Mrs. Hodgson-Bnrnett. Allerlei, door E-e. SCHETSJES. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKRASSEN. - ADVEKTENTIEN. ItllllltllllllllllllllllllllllllllllflIIIIIIIIIIIHlllllllimilllllllW Herziening van een vonnis. In een jaar tijds hebben wij tweemaal de voldoening mogen smaken, dat een advocaat-generaal van een Hof zich tegen een vonnis verzette, hetwelk naar onze meening het rechtsgevoel der natie had gekwetst, en dat een Hof zulk een vonnis van de rechtbank vernietigde of herzag. De eerste maal was dit het geval, toen een pleegzuster van het gesticht Meerenberg door de rechtbank te Haarlem tot gevange nisstraf was veroordeeld, omdat een patiënte, die zij hulp verleende, het slachtoffer was geworden van de gebrekkige inrichting der warm-waterleiding, in het bekende krankzinnigengesticht. Men zal zich herinneren, dat Mr. Kist, de procureur-generaal, appèl aaateekende tegen dat vonnis en evenzoo dat het Hof, de pleegzuster, thans in rechten bijgestaan door Mr. Levy, heeft vrijgesproken van het haar ten laste gelegde misdrijf. De twee zaak, waarop wij het oog hebben, was die van het duel tusschen Jhr. Mr. S. v. S. en Mr. O., behandeld door de Haagsche rechtbank, waarbij het Openb. Min. bij monde van den subst. officier van justitie Mr. v. d. Brandeler tegen Mr. O. een maand en tegen Mr. S. v. S. 5 dagen gevangenisstraf had geëischt. Men zal zich herinneren, dat Mr. v. d. Brandeler, in dit blad (No. 1078) naar aanleiding van onze kritiek, een verdedi ging gaf van de door hem in zijn requisitoir gebezigde woorden, dat het duel »een for maliteit is, die nu eenmaal in de maat schappij zoodanig is ingeworteld, dat er veel zedelijke, moed vereischt wordt, om zich daaraan te onttrekken", waar wij hem ver weten hadden, dat hij, door aldus in zijn hoedanigheid van subst.officier van justitie te spreken onwillekeurig, onnadenkend der Nederlandsche wr^ennaatschappij on recht had aangedaan. De eisch van vijf dagen gevangenisstraf, tegen een meester in de rechten, commies bij het departement van Binnenlandsche Zaken, was inderdaad al zeer gering, en kon alleen worden verklaard uit een opvatting van het duel als een middel tot eerherstel, waaraan men zich slechts zou vermogen te onttrekken, bij het bezit van een extra groote mate van zedelijken moed! Welnu de advocaat-generaal van het Haagsche Gerechtshof, Mr. Reitsma, is tegen het vonnis der rechtbank, dat van de 5 dagen door Mr. v. d. Brandeler ge ischt, reeds 7 had gemaakt, opgekomen, en vorderde voor Mr. O. twee maanden en voor Jhr. Mr. S. v. S. n maand gevangenisstraf. «Advocaat-generaal mr. Reitsma," zoo lezen wij in het verslag van de rechts zitting, »deelde aan het Hof als reden voor het appèl (dat alleen van de zijde van het Openbaar Ministerie werd inge steld) mede, dat, volgens zijne meening en ook volgens die van den officier van justitie, door de rechtbank ten deze bij de oplegging van de straf met te veel toegevendheid was gehandeld. Tot staving van deze meening merkte spr. in de eerste plaats op, dat men hier te doen had met twee menschen van reeds gevestigden leeftijd en met gevestigde positie in de maatschappij. Voorts kon er hier, volgens advocaat-generaal, geen sprake zijn van eene moreele aanleiding; geen quaestie van eene eere-zaak. Boven dien had z. i. de tweede bekl., toen hij uitgedaagd werd, de bescherming der wet kunnen inroepen (art. 153 van het Straf wetboek, waarbij straf wordt gesteld op uitdaging tot tweegevecht). Ook gold het in dezen niet enkel een formaliteit, maar hadden partijen het er op gemunt elkander lichamelijk letsel toe te orengen men wilde met vooraf gescherpte sabels vech ten. Uit een en ander concludeerde het O. M. dus, dat hier heeft plaats gehad een tweegevecht onder hoogst verzwarende omstandigheden. En nu had het appèl van het O. M. ten doel in dezen een soort van beginsel-quaestie te doen uitmaken, nl. de vraag: of het niet de bedoeling der wet is om door eene strenge toepassing het tweegevecht zooveel mogelijk te helpen uitroeien, gelijk het dan ook indertijd geble ken is de algemeene opinie in den lande te zijn, dat het tweegevecht in onze tegen woordige maatschappij volstrekt niet op zijn plaats is, als het dat al ooit geweest is. Met den officier van justitie en met de rechtbank was de adv.-gen. van oor deel, dat bekl. Van O. zwaarder behoorde te worden gestraft dan S. De vordering strekte tot veroordeeling van Van O. tot twee maanden, en van S. tot een maand gevangen isstr af." Bij de uitspraak, Donderdag 7 dezer heeft het Hof mr. O., die door de Recht bank tot 14 dagen veroordeeld was, een maand gevangenisstraf opgelegd, en mr. S. v. S., tegen wien mr. v. d. Brandeler 5 dagen had geëischt en die door de Recht bank tot 7 dagen gevangenisstraf was ver oordeeld, 14 dagen naar de gevangenis verwezen. Om meer dan ne reden deelen wij dit met voldoening mee. Allereerst, omdat de Officier van Justitie, anders dan de subst.-officier mr. v. d. Bran deler, begrepen heeft, dat het duel ten onzent niet mag genoemd worden »een formaliteit, zoodanig in de maatschappelijke zeden ingeworteld, dat er veel zedelijke moed vereischt wordt om zich daaraan te onttrekken". Op dien grond toch had de sub.-ofF. zich tevreden gesteld, rechteischende, voor mr. S. v. S. slechts 5 dagen te vorderen; en nu kon mr. Reitsma, die met een maand gevan genisstraf mr. S. v. S. op te leggen het recht eerst voldaan achtte, mededeelen, dat ook volgens den Officier van Justitie »door de Rechtbank ten deze bij de oplegging van straf met te veel toegevendheid was gehandeld1'. Ten andere, omdat het Hof, door den advocaat-generaal geplaatst voor de be ginsel-quaestie: moet het duel zoo veel mogelijk uitgeroeid worden, en het twee gevecht beschouwd worden als in het geheel niet op zijn plaats in onze maatschappij ? een veel stelliger antwoord heeft gegeven dan de Rechtbank. Ten derde, omdat het Hof, door de straf tot het dubbele te verzwaren, heeft bijgedragen om den goeden naam van Justitia buiten opspraak te brengen. Ten vierde, omdat dit duel, voorgevallen juist nu in het leger het tweegevecht open lijk verdedigd wordt, een ondubbelzinnige toepassing van de strafwet hoogst wenschelijk maakte. Want men mag niet vergeten, dat tot dusverre, noch de Minister van Oorlog, noch de Minister van Justitie n woord in het openbaar gesproken heeft tot geruststelling van hen, die meenen, dat een verdediging van het duel door hoofdofficieren voor officieren ten nadeele komt van de burgerlijke beschaving; te gevaarlijker, nu men bezig is persoon lijken dienstplicht voortebereiden en dus het leger een grooter invloed te verschaffen op de opvoeding der Nederlandsche jon gelingschap. De Grondwet en de In ons No. van 3 April gaven wij een antwoord op hetgeen het Handelsblad zelf in het midden had gebracht ten opzichte van onze beschouwingen over het gevaar eener onwettige inhuldiging, alsmede op wat het dienaangaande uit de Arnh, (ft. in zijn kolommen had overgenomen. Wij schreven toen o. a.: //Na 1897 is er in de bladen discussie ontstaan over de eed of belofte der anti-monarchalcn. En het Hand. zelf schrijft, zeer wel wetende, dat eenige leden zich bezwaard kunnen of mof ten voelen: «Wie zich, trots de in 1897 afgelegde eed of belofte, be zwaard gevoelt art. 53 na te leven, blijve weg." Met dezen raad, geeft het H. immers zelf toe, dat de eed of belofte van 1897 afgelegd, geenszins een waarborg is voor de instemming met de verklaring Tan art. 531 Wat blijkt hieruit? Eenvoudig, dat wij met onze Grondwet en vooral met den geheel «verbodigen, in geen enkele consti tutie voorkomenden huldiffinys-eed. als Staat, ons zoo hebben ingericht, dat een deel der volksvertegen woordiging onmogelijk zonder allerlei reservationes mentales de geeischte belofte kan afleggen ; dat de constitutie geen rekening houdt met een deel der bevolking een niet zoo heel gering deel der be volking, hetwelk zelfs vertegenwoordigers afvaar digde; m. a. w. dat het zittingsrecht afhankelijk wordt gesteld van onware verklaringen." Voorts toonden wij aan, dat de voor zitter der Staten Generaal het woord voert namens de honderd Tweede Kamer leden en de vijftig Eerste Kamer leden, »*oo bedoelt het de Grondwet." »Zóó veilig gevoelde men zieh op dit standpunt, dot men er niet aan gedacht heeft op deze wijs d wettigheid der huldiging in gevaar te brengen, wat toch inderdaad nn het gevolg blijkt te zijn. Wanl wat is de feitelijke toestand? De inhuldiging is naar de Grondwet onwettig, als niet de Voorzitter in aller naam, en als niet de leden hoofd voor hoofd, de bedoelde verklaring beëedigen. Dat wil zeggen: naar de Grondwet is de inhuldigings-plecbtigheid onwettig, zoodra ook maar n socialist, de moeite neemt, in de .Nieuwe Kerk de verklaring van art. 53 openlijk te verwerpen, Wat zal er geschieden, zoo lazen wij, als b.v. v. d. Zwaag bij de plechtigheid verschijnt en, in overeenstemming met zijn socialis tische overtuiging, tegeu den huldigingseed protesteert? Het geval is ernstiger dan men schijnt in te zien of wenscht te erkennen. Door de Grondwet is de wettigheid der inhuldi ging volstrekt afhankelijk gemaakt van de gezind heid van ook maar n socialistisch of radicaal af gevaardigde. Het is geen kleinigheid niet waar! Men kau zich de gevolgen van die mogelijkheid denken." Welnu: mogen wij niet van het Han delsblad verwachten, dat het, na ons met zijn eigen woorden en die der Arnh. Ct. bestreden te hebben, zijn lezers kennis zal geven van ons verweer, zooals dat reeds voorkomt in het No. van 3 April? De zaak is toch ongetwijfeld belangrijk genoeg. Mag men een inhuldiging te gemoet gaan, onder een Grondwet, die geformuleerd is als waren er geen anti-mo narchalen onder de vertegenwoordigers; een Grondwet, die oorzaak kan zijn, dat ook maar n afgevaardigde, door bij de inhuldigingsplechtigheid zich tegen den gevorderden eed of de belofte te verzetten, die inhuldiging onwettig maakt? Zal men de inhuldiging aan zulk een eventualiteit wagen ? Struisvogelpolitiek baat hier niet. Wil men een ';Mio<ï..n toestand, dan be hoort vóór de kroning de Grondwet ? in 't belang van de Koningin, van het parlement en de natie te worden herzien. Parlementarisme en Cen tralisatie in Frankrijk. De Fransche Kamer is uiteengegaan om niet weder terug te keeren. Zij is een natuurlijken dood gestorven, aan het einde des door de wet voorgeschreven legislatuurperiode, en dat is ongeveer het eenige goede, wat men van haar zeggen kan. Een Fransche oud-minister, de heer Poincaré, heeft dezer dagen in de Revue de Paris een scherp licht doen vallen op de gebreken en de tekort komingen van het tegenwoordige régime. »De ministers ?weten,'' zoo schrijft hij »dat zij de woordvoerders zijn van den nationalen wil. Zou het dan niet natuurlijk zijn, dat zij op al hunne bijeenkomsten gezamelijk de belangrijkste landsaangelegenheden onder zochten en daarover besluiten namen ? In 't geheel niet. De zoogenaamde grandes affaires worden altijd tot een volgenden dag verschoven; eerst moeten zaken wor den geregeld, die wel van veel minder belang, maar ook veel dringender zijn. Het kan bijvoorbeeld gebeuren, dat een afgevaardigde in den namiddag de regee ring wil interpelleeren over de benoeming van een ambtenaar bij de belastingen. De mogelijke incidenten bij de discussie dier interpellatie, de »orden van den dag" (motion) die kunnen worden ingediend, moe ten uitvoerig worden overwogen. Het geval kan zich voordoen, dat een afgevaardigde voor een vriend de betrekking vraagt van president van een gerechtshof, terwijl den zelfde betrekking ook door een Senator voor zijn protégéwordt gevraagd. Een lastig geval: wien zal men ter wille zijn ? De Senator is een vriend van de regeering, en dus te vertrouwen; het kamerlid is iemand, op wien de regeering tot dus ver geen staat kon maken. Men beraad slaagt lang en uitvoerig, en eindelijk krijgt, natuurlijk, de candidaat van het kamerlid de voorkeur, omdat men daardoor den weifelaar aan de regeering meent te kun nen binden. Intusschen is het 10, 12 uur geworden. De minister van buitenlandsche zaken heeft berichten gekregen, die hij wel aan zijn collega's zou willen mede deelen. De minister van financiën heeft groote hervormingen voortestellen, die ern stig moeten worden onderzocht. Wat zal men doen? Het is al laat. De journalisten, die de nieuwste berichten komen halen, staan reeds op den minister van binnenlandsche zaken te wachten. Het is dus tijd om op te breken. Trouwens, de minister van buitenlandsche zaken kan immers zelf het best beoordeelen, wat hem te doen staat, en de minister van financiën weet, 3 man van 't vak, mér van zijn hervor mingen dan al zijn collega's samen. Het verstandigst is dus, hun de vrije hand te laten. Over de algemeene politiek, over Frankrijk, zal men een anderen keer wel eens spreken." Men denkt hier onwillekeurig aan een vatire, aan eene boutade geschikt om door Forain of Caran d'Ache in beeld te worden gebracht, maar de oud-minister Poincar is zoo ernstig mogelijk en deelt blijkbaar slechts een staaltje mede uit zijn eigen. rijke ervaring. Zijn klacht over de klein geestigheid, die steeds den voorrang laat aan persoonlijke belangen, is trouwens een algemeene. In het zelfde nummer van de Revue de Paris waarin de opportunist Poincarézijn oordeel over den politieken toestand uitspreekt, komen ook adviezen voor van den monarchist Denys Cochin, van den radicaal Léon Bourgeois, van den socialist Jaurès, en allen klagen steen en been over de onmacht en de onvrucht baarheid van regeering en Kamer beiden. Zelfs de aftredende kamerleden klagen mee. Nog nooit is het aantal van hen, die zich niet herkiesbaar stellen, zóó groot geweest. De herinnering aan den doorgezwoegden tijd kan voor de volksver tegenwoordigers ook niet bijzonder aange naam zijn. Vijf jaar lang hebben zij in 't gareel geloopen, niet gedurende vijf maan den per jaar, zooals de grondwet onder stelt, maar gemiddeld gedurende negen maanden. En niettegenstaande zooveel «toewijding" is geen enkele maal het budget tijdig gereed gekomen. Steeds opnieuw moest men zich behelpen met de douzi mes provisoires. Nuttige arbeid is zoo goed als niet verricht. Schandalen zijn er daaren tegen des te meer geweest, ergerlijke en belachelijke. De eerste behoeven wij zeker niemand te herinneren. Tot de belache lijke rekenen wij het besluit van de Kamer, om de redevoering van den socialist Viviani de bittere en scherpe lijkrede op het Panama-schandaal, in alle 36.000 ge meenten van Frankrijk te laten aan plakken. Belachelijk niet om hetgeen Viviani zeide, want dat was juist en goed; maar om de wonderlijke geestdrift der Kamer, die zich zelf eene bonne marque meende te geven toen zij, na de Panama schandalen ! aan deze van onverdachte zijde komende brandmerking der Fransche justitie eene buitengewone sanctie gaf. De goede heer Méline en zijne vrienden zullen met een zucht van verlichting deze ontoe rekenbare Kamer hebben zien heengaan, al hebben zij van eene nieuwe Kamer weinig goeds te wachten. De bekende anti-semitische stokebrand Edouard Drumont heeft reeds eene alge meene leuze voor de verkiezingen uit gegeven. Volgens hem mag niemand can didaat worden gesteld, die zich niet ver klaart tegen de herziening van het procesDreyfus. Het is mogelijk, dat deze ziens wijze hier en daar bijval zal vinden; wat echter in de laatste dagen omtrent de verhouding tusschen den heer Von Schwarzkoppen en majoor Esterhazy is medegedeeld en door den ook te Parijs zeer gunstig bekenden Italiaanschen kolonel Panizzardi is bevestigd, doet ons vermoeden, dat de heer Drumont van zijn verkiezingsleuze weinig succes zal hebben, of hoogstens alweer een succes de scandale. Van gansch anderen aard is de ver kiezingsleuze, waarmede de afgevaardigde van het departement Pas-de-Calais, de heer Boudenoot, een beroep doet, niet op de politieke hartstochten of den rassen haat, maar op het gezond verstand van zijne landgenooten. Wat de heer Boudenoot wil, is eenvoudig decentralisatie. Hij vraagt vereenvoudiging op administratief gebied, waardoor voor de belastingschuldigen eene besparing van tijd en geld zal kunnen worden verkregen, en wel door opheffing van onnoodige functiën en formaliteiten. Hij vraagt verder decentralisatie op admi nistratief gebied, uitbreiding der plaatse lijke bevoegdheden van stedelijke en depar tementale raden, invoering van kantonnale raden. Hij wil de bureaux der ministeriën ontlasten van tal van aangelegenheden, die veiliger en beter aan de plaatselijke autonomie kunnen worden overgelaten. Het Journal des Débats juicht dit streven zér toe. Het blad meent, dat in Frankrijk tengevolge van overdreven centralisatie, alles te veel op een zelfde officieele leest is geschoeid, en het gevoelt veel voor plaatselijk zelfbeheer. »De nationale een heid, die wij voor alle afbreuk moeten vrijwaren, zou allerminst bedreigd worden indien de plaatselijke administratie niet precies eender werkte in eene zwak bevolkte bergstreek als de Lozere en in eene onme telijke menschenmassa zooals hei _" Borderdepartement." Het Journal des ±. ^ats begrijpt echter, dat de bezwaren niet genn _, zullen zijn: »De grootste hinderpaal voor elke vereenvoudiging van ons bestuur en vooral voor de vermindering van het aantal der ombtenaren, ligt, men moet het erken nen, in de macht der interets de clocher die in de Kamer vertegenwoordigd zijn en die steeds gereed zijn om samen te spannen tegen elke belangrijke hervor ming; niet minder In het streven onzer parlementaire meerderheden om de be voegdheden van den Staat steeds uit te breiden, en daarmede tevens het aantal der staatsambtenaren." Het conservatiefliberale orgaan verwijt de Kamer niet ten onrechte dat zij steeds in deze richting is werkzaam geweest. Maar het gaat wel wat al te ver, wanneer het de begrippen «democratie" en «centralisatie" eenvoudig identifieert. De «Staat-voorzienigheid'' wordt door de geestverwanten van het Fransche blad wat al te veel als boeman gebruikt; er is gelukkig een middenweg, die de noodige vrijheid van beweging laat aan het persoonlijk initiatief en aan den vruchtbaren arbeid van vereenigingen. Sociaie* iMiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiiiiuii De Heilige Berg. De Gfracchen. Sociaal-democratische arbeidersparty in congres vereenigd. Het algemeen nederl. werld. verbond wordt, volgens de Witte, gevaarlijk rood. Een bij belwoord, Eleanor Marx. Sociale leestafel. Correspondentie. En nog altijd wijst de Heilige Berg he melwaarts ! Onafgebroken herinnert hij aan den socialen strijd van 24 eeuwen geleden, aan de onmisbaarheid van den arbeid en van zijn ridderscharen voor de gezondheid van het sociaal geheel; immer gaat hij voort op te wekken tot geloof in de over winning der sociale rechtvaardigheid, als zij in eendrachtige samenwerking, ernstig en in overeenstemming met hare majesteit, waardig, wordt gediend. Wat diepen eerbied verdient die eeuwen lange worsteling! Van Plato's republiek af tot ons laatste lentefeest toe, dwingt zij tot aandacht in toenemende mate. Ondanks teleurstelling, hondermaal en duizendmaal, onweerstaanbaar blijft de drang naar beter stoffelijk bestaan, naar de vervulling van de eerste voorwaarde voor hoogere geeste lijke en zedelijke verheffing; die aristocratie van den mensch, afkeerig van onrecht, laagheid, blijft steeds gevoelig voor schoon heid, hoogheid, reinheid; telken jare als de natuur het feest van haar hoogtij voor bereidt, als de vogelen jubelen, de zon hooger rijst, bloem en blad ontluiken, komen weer die geloovigen samen om te getuigen, om te arbeiden aan degrootsche taak, hetzij met meer of minder succes, met meer of minder gekozen middelen, maar, hoe het zij, om te doen wat ze niet laten kunnen, wat ze niet laten mogen. Velen van hen gaat 't als Gajus Gracchus: telkens was hem in zijn droomen de schim van zijn broeder verschenen zeggende: Wat aarzelt gij, Gajus? Er is geen ontwijken voor u op: ons beiden is nzelfde levens loop beschoren, nzelfde dood als offers voor het volk". In een beetje andere woorden herhalen zij wat hun adellijke voorganger van 133 voor Chr., wat Tiberius, Gajus' oudere broeder, zeide: »De wilde dieren hebben hun holen en nesten, waarin elk zijn schuilplaats vindt: maar zij die voor den staat strijden, werken en hun leven opof feren hebben niets dan de lucht en het licht: volstrekt niets: zij moeten met vrouw en kinderen rondzwerven. De veldheeren paaien hen met leugens, wanneer zij in de gevechten de krijgslieden aanspreken om voor hun grafsteden en heiligdommen tegen den vijand te strijden: want geen van al die romeinen heeft een vaderlijk altaar of ouderlijke grafstede maar zij strijden en offeren hun leven op, om anderen rijk te maken en de weelde van anderen te voeden. Men noemt hen de heeren der aarde en zij bezitten niet een kluit grond in eigendom." Deze tegenstelling door Tiberius Gracchus uitgesproken doet prof. Quack in zijn beroemd werk herinneren aan Heinrich Heine's: Ich kenne die Weise, ich kenne den Text, Ich kenn' auch die Herrn Verfasser: Ich weiss, sie tranken heimlich Wein Und predigten fi'entlich Wasser. Zou dat waar zijn? Prof. Quack zal er wel veel van weten. * * * Aan dat rijke verleden, aan de oeconomische geschiedenis, die in zoovele opzichten de ware redenen bevat voor den geheelen ontwikkelingsgang van de maatschappij, verdeeld in staten en partijen en zoo aantrekkelijk door mr. Quack beschreven, werd ik op de laatste paaschdagen herinnerd. In Neerland's hoofdstad toch hielden drie sociale groepen haar congres: a. de sociaal-democratische arbeiders partij ; b. het algem. nederl. werkliedenverbond. d. de mannen der grafische vakken. Daags te voren had de Sociaal-Democraat ,s°t een sierlijken rand omlijst in een opweK^end artikel, reeds het welkom aan allen toegeroepen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl