De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 17 april pagina 9

17 april 1898 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

Nö. 1086 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 9 Bij het zilveren feest der Holland-Amerika-lijn. 4MIIIIIIIIIII1M IIIMIIIIIIItlMMIMMMIMIIHlMlllltllllIIIIIIIIMlIMIIIIIIMIIIMIIIIIIIIIUII MHIMMMIMlIMIMIII KEÜGEE (tot de Ned. Maagd): «Mevrouw, waarom stuurt u nu geen enkel bootje naar ons ?" opgebouwd. De huizen werden van steen opge trokken, en vóór alles zorgde men voor het aanleggen van groete pleinen en breede straten. Behalve het reeds vermelde ,Jernbanetorv" moet vooral het nieuwe kerkplein met de Gothische kerk genoemd worden. Reeds in de haven kan men de twee slanke kerktorens zien. Op het plein staat een uitspanningslokaal Festivitatslokal" genaamd. Want behalve door hun vromen godsdienstzin kenmerken de Skieners zich door een vroolijkheid die den Noren gewoonlijk niet «igen is. Dit is toe te schrijven aan het Duitsche bloed dat door hun aderen stroomt, evenals door die van Ibsen. In zijn ouderlijk huis moet het vroolijk zijn toegegaan! Dat hij zelf een ernstig, zelfs somber /rGrübler" geworden is, daarvoor bestaan andere redenen, maar het is hier niet de plaats om die te noemen. Het is interessant, dat men juist een van de somberste straten in het lage deel der stad »Henrik IbsenGade" heeft genoemd, uit gebeurde in 1888 op zijn zestigsten verjaardag. Ik weet niet en betwijfel het zelfs, of men hiermede alleen den dichter heeft willen eeren of hem ook heeft willen karakteriseeren. Eén ding is zeker, daar Ibsen het zelf heeft gezegd, dat er geenrechtstreeksch verband bestaat tusschen hem en die straat. Noch zijn geboortehuis, noch het latere buis van zijn vader heeft daar gestaan. Boven op den berg, in het noordelijke deel der stad, is ook een straat, die den naam draagt van een beroemd Noorsch dichter; de //Ludwig HolbergGade". Deze straat is zoo vrij en zonnig alsof men bij het kiezen van den naam aan den aard van den dichter had gedacht. Waarom heeft men dan niet de grootste en mooiste straat naar den grootsten zoon der stad genoemd ? De hoofdstraat is tegenwoordig de breede ,Prindsengade". Hij verbindt het Jernbanetorv" met het kerkplein en bestaat grooten deels uit grootsteedsche winkels. Een van de aanzienlijkste staat rechts aan het einde, wanneer men van de haven komt. Het is een comestibleswinkel en toen ik de stad bezocht, lagen talrijke sneeuwhoenders en hanen voor en achter de vensters. Men kon er ook ingelegde groenten, vruchten en visch krijgen, evenals in de winkels in onze Duitsche steden. Boven den winkel stond met groote vergulde letters: »Ole P. Ibsen, Efterfölger." Ole P. Ibsen, de broeder van den dichter, had deze zaak gedreven. Tegenwoordig behoort zij aan den zoon van zijn zuster, Carl Stousland, die in de stad zeer in aanzien is, en juist tijdens mijn aanwezigheid candidaat was v«or de vrijzinnige partij in het Storthing. Ole P. Ibsen heeft zich teruggetrokken in den omtrek van Tönnsberg. Hij is nu inspecteur van de kustverlichting te Stavanger, terwijl Frau Hedwig Stousland, de eenige zuster van den dichter, een eerwaardige oude dame, bij haar zoon in Skiën woont. Een Ibsenbewonderaar vroeg haar eenige jaren, waarmede haar beroemde broeder zich in zijn jeugd het liefst bezig hield, waarop zij antwoordde, dat hij het liefst boven op den Bratsbergkleo was. Dat is ook een plekje, geschapen voor een dichter. Het was een prachtige herfstmorgen, toen ik voor de eerste keer in Skiën ontwaakte. Het was al tamelijk koud, maar de zon lokte mij vroeg naar buiten. Ik werd als door tooverkracht naar den Bratsbergklev gedreven. Vau het Jernbanetorv ging een lange houten trap naar den rijweg, die in vele bochten van de laaggelegen stad naar boven voert, voorbij talrijke houten huisjes, waar de kinderen voor de deur speelden, en de varkens in hun hokken knorden. De huizen, die tegen den rots aan gebouwd zijn, zullen wel goed tegen slecht weer beschut zijn, maar het schijnt bijna ongelooflijk, dat die aan den anderen kant van den weg aan den rand van den afgrond blijven staan. Men zou denken, dat een windvlaag ze in de diepte zou doen storten. Er is zelfs een klein brandspuithuisje ge bouwd op een uitstekende punt van de rots. Onge veer honderd schreden verder heeft men de huizen achter zich en klimt over groote rotsblokken naar het eigenlijke plateau, dat met korenvelden, weiden en vruchtboomen bedekt is. Natuurlijk gaat men dadelijk naar het hoogste punt. Daar hebben de ruïnen van de oude Bratsbergkapel onder kreupelhout verscholen de eeuwen getrot seerd. Er is maar zeer weinig van over geble ven. Maar vele eeuwen geleden, toen de kapel daar nog stond en er vrome gebeden uitgesproken werden, toen moet zij reeds van ver af zicht baar zijn geweest voor de schepen, die de Skienelv opvoeren, als een symbool van de om haar vroomheid beroemde stad Het is een prachtig stukje aarde, waarop men daar boven staat. In de verte ziet men de blauwe bergen van Telemarken, aan den anderen kant l de donkere, met dennen begroeide hoogten van den Elv; beneden in het dal de stad met haar rookende fabrieksschoorsteenen, die even kaars recht als de sparren op de bergen omhoog steken. Maar vooral de rivier met de groote zeeschepen, stoom- en zeilschepen en met haar beide watervallen, wier geraas zelfs tot op deze hoogte doordringt. Wanneer de rivier er niet was, zou men werkelijk meenen, op een top van het Thüringerwald te staan. Zoo liefelijk en teeder is het landschap, waar de grimmige dramaticus Ibsen geboren werd ! En het kleine Skiën is om nog iets anders beroemd. Het is ook de geboortestad van den luitenant Hjalmar Johansen, den moedigen Noordpoolvaarder, die Fridtjof Nansen op zijn tocht vergezelde. Men zou willen wedden, dat hij het liefst boven op den Bratsbergklev is. In de straten der stad was het hem ook te benauwd. Door invloed van zijn vader, die aan de Skiener stadsgevangenis den post van wachtmeester bekleedde, kreeg hij een aanstel ling als klerk op de secretarie. Maar de jongen wilde soldaat worden. In Parijs en in Noor wegen onderscheidde hij zich als turner, in Parijs heeft hij zelfs eeu medaille behaald. Zoo kwam hij werkelijk in het cadettencorps te Christiania. Tegenwoordig moet hij een uit stekend soldaat zijn. In ieder geval zijn zijn lichaamsoefeningen hem gedurende de poolreis goed te pas gekomen. Toen hij van zijn reis terug keerde, werd hem door zijn stadgenooten een feestelijke ontvangst bereid. Of zij ooit in de gelegenheid zullen zijn, hun anderen, nog meer beroemden medeburger zulk een ontvangst te bereiden ? iniiiimimimiii V Onze taal op de lagere school. Mijnheer de IteiJ'acteur.' Myn dupliek aan mevr. Pieterse-Wilschut kan zér kort zijn. In den aanhef van haar tot mij gericht artikel in uw nummer van 10 dezer verwy't ?L\J my, dat ik vragen heb beantwoord, die zij niet had gesteld en die alleen een zachter vorm waren om wellicht harde waarheden te zeggen, maar dan volgt zonder eenigen over gang: »Ik zal nu eiken vragenden vorm opzettelijk vermeden." Daarna erkent mevr. Pieterse toen wel degelyk, dat eerst de vragende vorm wél was gebezigd. Daarna wordt my' ten laste gelegd dat ik niet genoeg lagere scholen heb bezocht om myn oordeel te vestigen (wat zy niet weten kan) en daarop laat zy' volgen, dat het er niet op aan komt hoeveel scholen zij kent, daar zij zich niet aangematigd heeft het taalonderwy's in de lagere scholen van Nederland te veroordeelen. Dat is waar, doch om mij van mevr. Pieterse's woorden te bedienen, zy' matigt zich aan dat taalonderwijs te verdedigen. Waarom zou het dan van haar er minder op aankomen de lagere scholen hier te lande te kennen ? Met lieden, die zich , om my' nu maar liefst tot die twee staaltjes te bepalen , op de omschreven wyze tegenspreken en van zóó groot gebrek aan logica blyk geven, valt niet langer te redeneeren. Ik treed graag met tegenstanders en tegenstandsters in het stry'dperk, die door kracht van argumenten en zakelykheid my tot een flinke verdediging noodzaken. Deze verweermiddelen versmaadt echter mevr. Pieterse geheel. Want voor een vrucht bare polemiek had zy moeten bewijzen: 1. dat ik ongelyk had, toen ik beweerde, dat over het algemeen in ons land men onderwy's in doode taalvormen voor dat in taal aanziet; 2. dat ik ongelijk had, toen ik verklaarde, dat deze onderwijsopvatting zich wreekt in gebrekkig spreken, gebrekkig lezen, gebrekkig schrijven van ons volk ; 3. dat ik ongelijk had, toen ik vertelde, dat oude schoolleesboeken grootendeels leelijk of te moeilijk Hollandsch geven. Zy van haar standpunt had haar beweringen met voorbeelden moeten staven, gelijk ik dit deed in de Gids; zij had moeten zeggen: »kijk eens, maar dit n dat is zoo mooi en zoo goed, en het is geen uitzondering op den regel, en daarvan hebt u, die aanvalt, geen melding gemaakt." Een zóó opgevatte bewy'svoering had my tot uitvoerigheid gedwongen. Nu echter kan ik volstaan met te constateeren dat mevr. Pieterse in heel veel woorden toch met geen syllabe rept van deze hoofdzaken. Ging ik dus in op verdere polemiek met ge noemde dame, dan zou het debat door zijn onzakelijkheid slechts in elk opzicht ty'dsverspilling zijn. Daarvoor nu acht ik het korte leven zeker te kort. Er zy'n betere en nuttiger zaken te doen. Bovendien : mevr. Pieterse blijkt van oordeel te zy'n, dat tout est pour Ie mieux dans Ie meilleur des mondes. Ik ben van een andere meening. Het is de oude strijd van het verleden met het heden, die, op onderwijsgebied, door het verleden steeds met verbetering en zelf genoegzaamheid ie, gevoerd. Ook nu mevr. Pieterse vervalt tot personaliteiten door my aanmatiging ten laste te leggen en zy beweert zelfs, dat zij my harde waarheden heeft gezegd. Ik heb niets gedaan dan het belang der zaak te verdedigen. Zy maakt er meer en meer een pmowen-kwestie van, iets wat heelemaal niet te pas komt. Ook daarom neem ik by' deze van haar afscheid, tevens verklarende, dat ik voortaan eiken aanval, van wien ook onbeantwoord zal laten indien de argumentatie niet klemmend is en óók, indien een door niets gewettigde hooge toon van ingebeeld gezag in de plaats treedt voor deugdelyke bewijsvoering. U dank zeggend, mijnheer de Redacteur, voor de opname van dit korte verweerschrift, teekon ik Hoogachtend, Rotterdam, 12 April 1898. LDA HEI.JERJCANS. Aan de redactie van het weeklad De Amsterdammer. WelEd. Heeren! Voor de opname van het onderstaande, die ik u beleefd verzoek, mijnen dank. Door eene spoedige beslissing omtrent de rechtvaardigheid van mijn optreden door mij en hen, die met mij eensgezind zy'n, wordt gewenscht, noodig ik hierbij Lodewijk van Deysel uit, my mondeling en bij voorkeur in het publiek op de volgende punten tebestryden : lo. By' het Tweem. Tijdschrift en de Nieuwe Gids bestaat het streven de publiciteit aan goede, jonge schrijvers te ontnemen ; 2o. Het Tweem. Tijdschrift heeft voort durend en dit met opzet volkomen waar deloos werk opgenomen (waardoor het bestaan van De Arbeid gerechtvaardigd is); 3o. De Nieuwe (rids-richting, zelf waar deloos geworden, heeft eene degenereerende invloed op taal en artisticiteit (waaruit volgt: de N. G. moet vernietigd, ware dit om andere dan litteraire redenen niet reeds het geval). Met de meeste hoogachting, Uw dw. ED. VERBUEGH. Redacteur van De Arbeid. Wij willen een »beleefd verzoek niet met een weigering beantwoorden, maar in de plaat sing van dit briefje zie men geenszins het bewy's, dat wy' nu ook den heer v. D. verplicht rekenen «mondeling en bij voorkeur in het publiek" den heer Verburgh op de genoemde punten te »bestryden". De Arbeid te beatrijden, welk een hopeloos streven !

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl