Historisch Archief 1877-1940
P. 1088
DE AMSTERDAMMER
A°. 1898.
WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig *e wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel büde Vijzelstraat, 542.
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Zondag
1
Mei
Advertentiën van 1 5 regels ? 1.10, elke regel meer. . . . .
Reclames per regel ...
Annonces uit DuitscMand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenoi
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
?0.20
0.40
nen door
I N BC O 17 D
VAN VEREE EN VAN NABIJ: Het gezond ver
stand eindelyk aan het woord. ? De Inhuldi
ging. Een praatje over een voor- en een slot
woord, door P. H. Boogaard. De oorlog en de
Mogendheden. SOCIALE AANGELEGENHE
DEN, door D. Stigter. KUNST EN LETTEREN:
Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp.
Uit het Spree-Athene, door J. H. S.
ShakespeareBacon, door W. v. d. Gaaf. (II.) Onvrede in de
taalwereld, door J. L. C. A. Meijer. (Slot.)
WETENSCHAP: Tooverkanonnen? door P.
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK,
door D. Stigter. Yernieuwing en uitbreiding der
Polytechnische School, door VI. FEUILLETON:
Een portret van Cabanel, door Robert C. V. Meyers.
(Slot.) RECLAMES. SCHAAKSPEL. VOOR
DAMES: Allerlei, door E-e. Feuilleton: In de
Lift. (Slot.) INGEZONDEN. SCHETSJES :
Uit de brieven eener huismoeder, naar B. Henry
Moor. (I) PEN- EN POTLOODKRASSEN.
ADVERTENTIËN.
fiiiiiiiiimi iiiiiniiiiiiitiiii iimiiiiiiiiiiiiHiiiiiiimiiiiimriiiiüi
Het gezond verstand eindelijk
aan het woord.
Eene gewichtige beslissing is dezer dagen
gevallen met betrekking tot de beteekenis
en den zin van de artikels 23 en 24 onzer
Gemeentewet en in meer dan n opzicht
verdient de aandacht er op gevestigd te
worden, al was het alleen om in het licht
te stellen, dat, zooals ik hierboven schreef,
eindelijk het gezond verstand heeft
getriumpheerd.
Art. 23 geeft de betrekkingen aan, waar
mede het lidmaatschap van den gemeente
raad onvereenigbaar is en maakt daarbij
melding van enkele kategorieën van per
sonen, aan wie niettegenstaande de betrek
king, die zij vervullen, bij uitzondering
is toegelaten tegelijkertijd lid te zijn van
den Baad hunner gemeente. Onder deze
worden genoemd: genees-, heel- of verlos
kundigen, die met de armen-practijk belast
zijn. Het is niet moeielijk na te gaan,
waarom deze uitzondering voor hen ge
maakt is, wanneer men ziet dat in dezelfde
rubriek alleen genoemd worden leden van
armbesturen, van godshuizen en van in
stellingen van liefdadigheid; blijkbaar heeft
de wetgever, waar hij zich overigens meende
te moeten verzetten tegen combinatie van
verschillende functiën, geen enkel beletsel
door de wet in het leven willen roepen
voor iemand, die zich wilde belasten met
eenige armenzorg van welken aard ook.
Krachtens de vergunning van dit artikel
waren dan ook altijd in tal van steden
zoowel als op het platteland genees-,
heelof verloskundigen, belast met de
armenpraktijk, tevens lid van den gemeente
raad. Van tijd tot tijd werd daar echter
aanmerking op gemaakt, wanneer verschil
in politieke richting of persoonlijke
tegeningenomenheid de oppositie wakker schud
den. Dit geschiedde vooral sedert het jaar
1869, toen eene nieuwe wet op het be
graven verplichte lijkschouwing beval
voor alle personen, overleden zonder ge
neeskundige behandeling en na 1872, toen
de epidemiewet de gelegenheid tot
kostelooze vaccinatie in alle gemeenten voor
een ieder, dus ook buiten de armlastigen,
verplichtend stelde. Deze functiën werden
gewoonlijk gecombineerd opgedragen aan
den. genees- of heelkundige, belast met de
armenpractijk; van rechtswege behoorden
zij echter niet daaronder, zoodat de uit
zondering van art. 23 niet van toepassing
kon worden gemaakt op deze betrekkingen.
Sedert dien tijd kwam men er gemakkelijk
toe in de steden, waar het wenschelijk
voorkwam, een volgeling van Aesculapus
in den Raad zitting te doen nemen, zijne
keuze niet juist te doen vallen op hem,
wien de armen-practijk enz. was toever
trouwd. Heel iets anders was het echter
op het platteland, waar in zeer vele ge
meenten slechts n enkele geneesheer ge
vestigd of in allen geval de keuze
tusschen de weinigen in aantal veel moeielijker
was. 't Bleek niet heel moeielijk de regeling
van vaccinatiën en doodschouw, waaraan in
kleine gemeenten slechts zeer weinig werk
zaamheden verbonden zijn, door het over
dragen aan een collega in de buurt of op
een andere wijze ^in de gemeente zóó te
treffen, dat hieruit geen beletsel ontstond
voor het lidmaatschap van den Raad, dan
echter werd niet zelden een ander bezwaar
opgeworpen. De geneesheer ten plattelande,
waar meestal geen apotheken aanwezig
zijn, verschaft aan zijne patiënten zelf de
geneesmiddelen en al hetgeen hij verder
voor de behandeling noodig heeft; dit kan
niet anders en bij de benoeming, waarbij
hij met de armenpraktijk wordt belast,
spreekt het dan ook van zelf, dat hem
tegelijkertijd wordt opgedragen aan de
i ?? re> i -i i
armen evenals aan zijne andere zieken de
geneesmiddelen te verstrekken. Bijna altijd
wordt over dit alles te samen een vast
jaarlijksch traktement uitgekeerd, een
enkele maal slechts worden de geneesmid
delen volgens tarief in rekening gebracht,
terwijl het salaris dan alleen dient voor
visites en heelkundige behandeling.
Bij het eerste, verreweg .het meest voor
komende geval vooral, verkeerden vele
gemeentebesturen ter goeder trouw in de
meening, dat niets het lidmaatschap van
zulke armendokters in den weg zat en
niet zelden werden zij daar ter plaatse
gedurig herkozen, zonder dat iemand er
zich tegen verzette; er zijn zelfs plaatsen,
waar zij onder deze omstandigheden jaren
lang de functie van Wethouder bekleeden.
Maar, zooals ik zeide, waar politiek of
vijandschap er zich mee ging bemoeien,
werd gaandeweg de opvatting anders. In
art. 24 derzelfde gemeentewet, die bij art.
23 het lidmaatschap van den armendokter
toelaat leest men: de leden van den Raad
mogen noch middellijk, noch onmiddellijk
deelnemen ... aan leveringen of aanne
mingen ter behoeve der gemeente; wanneer
de dokter, zoo werd geredeneerd, genees
middelen verschaft aan zijne
armenpatienten, is dit levering en moet hem uit dien
hoofde, dus het lidmaatschap worden ont
zegd. Herhaaldelijk werd om deze reden
een candidatuur teruggetrokken of na ver
kiezing de geloofsbrieven niet goedgekeurd.
Eene beslissing in hoogste ressort kwam
echter niet voor of was door
bijomstandigheden niet bep,erkt tot dit cardinale punt;
wanneer aan een geneesheer tegen vast
salaris wordt opgedragen de behandeling
der armen op zich te nemen met alles wat
er bij behoort, dus ook het gratis ver
strekken van geneesmiddelen, of dan dit
laatste moet worden beschouwd als eene
levering, in den zin van art. 24 der ge
meentewet, zóó dat zij hem verhindert
gebruik te maken van de uitzondering,
hem bij het vorige artikel in het bijzonder
toegekend, als geneesheer belast met de
armen-praktijk? In 1891 liet zich een
geneesheer te Steenbergen, tijdens hij zitting
had in den Baad, zulk eene benoeming
welgevallen, waarbij hij verplicht werd
naast geneeskundige behandeling tevens
de noodige geneesmiddelen aan de armen
kosteloos te verschaffen; de Raad schorste
hem daarom als lid, welk besluit werd
bevestigd door Gedeputeerde Staten van
Noord-Brabant en later insgelijks door
den Baad van State, waardoor op hem
van toepassing werd de straf bepaald
bij art. 26, dat hij gedurende twee jaren
niet herkiesbaar werd. Te vergeefs was
door den delinquent mondeling en schrif
telijk [bij Gedeputeerde Staten zoowel als
bij den Baad van State betoogd, dat hier
van geen levering in den zin der wet
sprake kon zijn, omdat alle kenmerken
van gewone levering ontbraken, daar het
al of niet leveren geheel aan eigen op
vatting van ^den geneesheer was over
gelaten, daar geene rekening werd inge
diend, geene controle werd uitgeoefend enz.
Ook werd 'gewezen op de tegenstrijdig
heid dat art. 24 der gemeentewet weer
zou willen te niet doen, wat als eene uit
zondering bij art. 23 was toegestaan, doch
bovenal werd de nadruk erop gelegd, dat
de levering van geneesmiddelen op het
platteland historisch en feitelijk een in
tegreerend deel uitmaakt van de uitoefe
ning der geneeskunst, dat ook de
armenpraktijk zonder deze levering als regel
eene onmogelijkheid is en daarom bij
deze opvatting van art. 24 de uitzonde
ringsbepaling van art. 23 in de meeste
gevallen tot klinkklaren onzin zou worden
verlaagd, hetgeen toch moeilijk als de
bedoeling van den wetgever mag worden
verondersteld, zoolang althans eenige andere
wetsinterpretatie met redelijken zin voor
de hand ligt.
Niets hielp, in de wet staat het ver
bod van levering, het verstrekken van
geneesmiddelen aan patiënten wordt in
het spraakgebruik levering genoemd, der
halve is het ongeoorloofd voor een lid
van den Raad met deze redeneering
werden zonder eenige nadere wederlegging
alle argumenten ter zijde geschoven en
het vonnis van niet verkiesbaarheid ge
durende twee jaren geveld.
Dit geschiedde in het jaar 1891 en
nauwelijks een half dozijn jaren later is de
zaak geheel omgekeerd; de heer S.te
Hoogezand is door den Raad precies op dezelfde
wijze geschorst, Ged. Staten van Gronin
gen hebben hem vervallen verklaard van
zijn lidmaatschap, doch thans is in hoogste
ressort beslist, dat art. 24 niet op hem
van toepassing is. Toch is in dien
tusschentijd niets veranderd; wel hebben
Ged. Staten van Zeeland de geloofsbrieven
van Dr. Q te St. Annaland goedgekeurd,
nadat daartegen in den Raad bedenking
was geopperd, omdat zij oordeelden dat
geneeskundige (armen)praktijk ten platte
land niet mogelijk was zonder levering van
geneesmiddelen en dat men niet mocht aan
nemen dat liet eene artikel der wet het andere
zou kunnen te niet doen, hetwelk het
geval zou zijn, indien dit verschaffen van
geneesmiddelen »levering" werd genoemd
in den zin der wet, doch niemand kwam
daar verder tegen op, zoodat een eindbe
slissing achterwege bleef.
Zooals ik zeide, thans is dit echter ge
schied en precies op dezelfde overwegingen,
die voor nauwelijks een half dozijn jaren
nadrukkelijk zijn te berde gebracht, maar
toen verworpen werden, wordt nu in lijn
recht tegenovergestelden zin beslist in zulk
een hoogst gewichtige zaak, waarbij iemand
van een deel zijner burgerschapsrechten
beroofd wordt. De toegevoegde nieuwe
argumenten zijn bovendien ontleend aan
de geschiedenis der gemeentewet, speciaal
wat de discussiën over art. 23 betreft en
die dus ook in 1891 waarlijk ter overwe
ging niet minder voor de hand lagen.
Einde goed, al goed, is men geneigd uit
te roepen, nu eindelijk de als regel zeer
gewenschte elementen voor het lidmaat
schap van den Eaad door een kleinzielige
interpretatie van een wetsarlikel niet meer
zijn buitengesloten, maar wij leeken worden
daarbij genoopt te vragen, waar blijft de
eerbied voor de rechtspraak, die men van
ons eischt, wanneer het hoogste college,
als de Raad van State, ik herhaal in hoogst
gewichtige aangelegenheden, binnen zulk
een korte spanne tijds zwart wit noemt!
Er bestaat echter ook eene andere moge
lijkheid : het Kon. Besluit, waarbij Dr. S.
in zijn lidmaatschap van den Raad is
hersteld, werd uitgevaardigd; »den Raad
van State gehoord" en »op voordracht van
den Minister van Binnenl. Zaken"; het
is niet noodig, dat de laatste adviseert in
overeenstemming met het rapport van het
eerste college. Na al hetgeen vroeger in
deze kwestie is voorgevallen, schijnt het
zelfs waarschijnlijk, dat dit niet het geval is
geweest; dan echter eere aan den minister
Borgesius, dat hij brekende met tot dus
verre gehuldigde kleingeestigheid *), het
eenvoudig gezond verstand heeft doen
triomfeeren,
Br. I>B. G. W. B.
*) Met welk een consequentie deze werd
volgehouden, blijkt nog uit het volgende. Bij
de schorsing in 1891 te Steenbergen was door
den Gemeenteraad zulk een haast gemaakt, dat
eigenlijke levering van geneesmiddelen door den
betrokken geneesheer nog niet was geschied,
althans niet was bewezen. Het bewuste art. 2
echter zegt, dat de leden van den Raad niet mogen
deelnemen ... aan leveringen of aannemingen
ten behoeve der gemeente. Omdat het
geneesheerraadslid zijne benoeming van armen-dokter met
kostelooze levering van geneesmiddelen bad
aangenomen, nam de Raad van State de wet
tigheid zijner schorsing aan, omdat hij z.i. had
^deelgenomen aan een aanneming."
De Inhuldiging.
Onder het opschrift Onpractisch gaf de
Middelb. Cl. het volgende te lezen:
«Sommige bladen verdiepen zich nog steeds
in de quaestie of een republikein of socialist
in September den eed of de belofte van trouw
aan de Koningin, voorgeschreven bij art. 53
der Grondwet, zou kunnen doen.
Sommigen beweren, dat dit door hen loyaal
zou kunnen geschieden; anderen zijn van een
tegenovergesteld gevoelen.
Wy zouden zeggen : laten dit de socialistische
Afgevaardigden zelven uitmaken; al zijn wy
het eens met hen, die beweren dat iemand,
wat zijn particulier gevoelen betreft, repu
blikein kan zijn en toch beloven de Koningin,
zoolang deze krachtens de Grondwet regeert,
te eerbiedigen. Zoolang een wet er is, kan
men beloven en is men verplicht haar te eer
biedigen, al streeft rnen er naar haar te
wijzigen.
Het dwaze idee om daarvoor eene Grond
wetsherziening te willen uitlokken, is eigenlek
het bespreken niet waard. Wie kan er nu
over denken om die nog even vóór September
tot stand te brengen."
Jammer dat het Zeeuwsche orgaan niet
nog meer gezag heeft dan men het reeds
mag toeschrijven. Immers, hoe gemakkelijk
zou het voor ons overigen zijn, als er
althans n was, die precies wist wat het
bespreken al of niet waard is.
Thans echter onderwinden wij ons, trots
haar gevoelen met zooveel nadruk uitge
sproken, een andere meening voor te staan.
Dat de socialistische (de republikeinsche)
Afgevaardigden zelve dienen te weten, welke
gedragslijn zij bij de inhuldiging zullen
volgen, spreekt van zelf. Hierover loopt
het geschil niet. De quaestie is, of het
verstandig en betamelijk is een eed van
trouw te vorderen aan een grondwet, welke
de verdediging eischt van hetgeen de man,
die zweren moet, principieel veroordeelt.
Dergelijke eeden behoorden niet gevorderd
te worden. Voorts, of de wettigheid der
huldiging ook gevaar loopt, daar de Voor
zitter, uit naam der 100 en der 50 sprekende,
misschien een ralscJie verklaring aflegt, en
de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een
der afgevaardigden de bij de Grondwet
voorgeschreven verklaring niet bevestigt.
Deze bezwaren op te heffen, blijft der
Middelb. Ct. aanbevolen.
Wat nu practisch of onpractisch is : vóór
de inhuldiging van Wilhelmina den toestand,
die zeer onzuiver is, zuiver te maken,
of maar te doen als wist men niet dat
onmogelijk zonder grondwetsschennis, de
plechtigheid, haar beslag kon erlangen
dit zal de tijd moeten leeren.
Wij meenen, dat de struisvogelpolitiek
niet baten zal; de beweging voor grond
wetsherziening blijft niet uit; zoowel om
waarheid te brengen in de verhouding van
de afgevaardigden tot de kroon, als om het
algemeen kiesrecht mogelijk te maken.
Wij achten het practisch vóór de kroning
deze oorzaak van spanning weg te nemen,
practisch ook, omdat men minstens een
jaar tijds van parlementair gescharrel zou
uitwinnen, als men in dezen zomer, onder
den drang der naderende troonsbestijging,
dat werk verrichtte.
Toch hebben ook wij hoe zeer wij
het mogelijk en wenschelijk noemden, vol
strekt niet verwacht, dat men tot grond
wetsherziening zou komen. Heusch, zooveel
wisten wij wel van onze politieke zeden
af, dat we konden vermoeden, hoe men
zich aan een naar onze meening,
onafwijsbaren plicht zou onttrekken. Niet, omdat
vóór September grondwetsherziening onuit
voerbaar ware, maar om al de gevolgen die
zij voor het parlement en het Ministerie
zoude kunnen hebben, ten deele ook wijl
men den f'eitelijken toestand niet gaarne
in het licht zou zien gesteld.
Een praatje over een
voor
en een slotwoord.
De brave vrouw, die mij als zuigeling
van vele overtolligheden heeft verlost en,
misschien meer dan volgens de eischen
der latere hygiëne wenschelijk was, ge
koesterd heeft, woonde op haar ouden dag
in het Hofje van Niewkoop; van tijd tot
tijd, in elk geval op haar verjaardag, werd
haar een bezoek gebracht. Het was een
ouwe sloof, en het bezoek werd niet lang
gerekt; als ik naar hare gezondheid had
gëinformeerd, en zij het gebruikelijke:
»wel, wel, als ik nu nog aan ... jaar
gelejen terugdenk," had geuit, dan was
ket discours meestal voltooid. Maar wan
neer iemand het gewaagd had, iets ten
nadeele van de ouwe baker te zeggen,
zou die het met mij te kwaad hebben
gekregen. En toen ik laatst hoorde, dat
een ex-zuigeling, z'n baker de ooren had
gewasschen, omdat ze hem jaren geleden
met een speld in een vleezig gedeelte zijns
lichaams had geprikt, toen trilde ik van
verontwaardiging.
Een dergelijk gevoel maakte zich van
mij meester, toen ik de critiek van den
heer Kielstra over Nijpel's Balische
Expeditiën in de Tijdspiegel van Maart las.
Men zal zich herinneren, dat prof. Blok
in een voorwoord dier krijgskundige studiën,
op vrij scherpe wijze het onderwijs aan de
Kon. Mil. Academie hekelde.
Die critiek heeft heel wat geschrijf uit
gelokt, zoodat een ieder blij was, toen de
quaestie, al weer tot het verledene behoorde.
Nu treedt de heer Kielstra nogmaals
voor het voetlicht, om het »ouwe menBch",
nadat ze telle quelle hersteld was van
de professorale tuchtiging, nog even, maar
duchtig, onder handen te nemen.
Door dit feit gevoel ik mij gedrongen,
om onze Alma Mater althans een klein
beetje uit het gedrang te helpen, uit het
nauwe hoekje, dat den titel verdient:
overdrijving.
»De afbrekende critiek des heerenBlok
was niet te sterk, want het gansche onder
wijs aan de Kon. Mil. Academie was 30
40 jaar geleden slecht" aldus schrijft
de heer K.
Mij dunkt dat slot van den oud-leerling
pakt; en al worden enkele vergoelijkende
uitdrukkingen niet geheel achterwege
gehouden, de Delprat- en Seelig-stichting
wordt vrij wel door hem afgemaakt.
Nu veroorloven wij ons evenwel de
vraag te stellen, of van die slotcritiek niet
getuigd zou mogen worden, dat deze veel
te sterk is?
Ik ben gaarne voorzichtig en spreek
bescheiden op -vragenden toon, want ik
weet wel, dat er wat haperde aan
't Academie, zooals sommigen de »mater"
noemden; maar als wij er nu in slagen
de modder een weinig weg te wasschen,
kan het moedertje misschien nog wel een
beetje knapjes voor den dag komen.
Wij praten over den ouwen tijd niet
waar? en die is 30 u 40 jaar ge
leden aangenomen!
Maar mijn kop af als prof. Blok bij
zijn critiek niet het oog had gevestigd, op
veel latere tijden. Als dat waar is, dan
houdt het slotwoord van den heer K. op,
een steunstok te zijn voor het beweren
van den hoogleeraar.
Dit in het midden latende, praten
wij nu met den heer K. over 30 a 40
jaar geleden; afgesproken!
Wat toen wel het minste voldeed aan
de Academie, was de wijze waarop de
tucht onderhouden werd; het
spionnenstelsel van de zijde der onder-officieren
stichtte kwaad bloed en door stelselmatig
geen geloof te hechten aan hetgeen een
cadet beweerde, verkreeg men den indruk
dat waarheidsliefde niet van hem verwacht
en evenmin van hem geeischt werd. Maar
over dien ouwen tijd nadenkende, herinner
ik mij velerlei o. a. dat zeker adelborst
de goeie kerel is bij het afloopen van de
»Onrust" helaas met de geheele bemanning
laaghartig vermoord Zondags van een
uitgaansdag het gelijkt wel meidentaal
thuiskomende, snoefde :
»Kerel wij zijn zoo aan de sjouw ge
weest! bij jamez den banketbakker
hebben wij elk 10 roomtaartjes gegeten,
met een paar glazen port op den koop
toe; en wij zijn niet gesnapt hoe
vaar je!! "
Nog al naief, niet waar?
Als een hedendaagsch jongmensch van
de burger-, militaire- of handelsschool,
beweert »aan de sjouw,' te zijn geweest,
geloof ik, dat hij meer dan 10 roomtaartjes
zal hebben genoten.
En dan, nog eene andere herinnering:
die twee cadetten neen twee helden
die tijdens te Breda het carnaval werd
gevierd, in een der lessen vergunning
erlangden, om eventjes naar eene zekere
plaats ke gaan, om later dien welwillendea
leeraar natuurlijk in de Hoogduitsche
taal, anderen lieten zich niet voor den
gek houden te laat te doen inzien, dat
de bewuste plaats integendeel nog al erg
onzeker was, daar de beide cadetten 24
uur lang overal te vinden waren, behalve
aan 't Akademie. In het Hof van Holland
stonden zij verkleed als pierrot en dood
bidder wai een contrast! in de qua
drille vis-a-vis met de onderofficieren, die
uitgezonden waren, lom hen op te sporen;
en zelfs waagden zij het den Duitschen
leeraar op het bal-masquëte
intrigueereu!! Shocking!
Ze amuseerden zich kostelijk, gingen
14 dagen in de provoost, en... daar wou
ik op neer komen... ze waren toen ze
weer boven water kwamen mannen van
beteekenis in de oogen hunner
kameraden.
De hooge zeldzaamheid van zulke
gevalletjes pleit voor de tucht welke toen
onderhouden werd; eens in de 2 of 3
weken, eenige uren uit; dat was het
régime. En nu tegenwoordig: uitgaan
naar hartelust, een paar maal 's weeks
societeitsbezoek op de markt, een bittertje drin
ken, bovendien eene cantine in het gebouw;
van tijd tot tijd feesten: scherm-, gym
nastiek-, tooneel-, zang-, rederijkers- en ik
weet niet wat al feesten; heel aardig, en
ten deele zelfs aanbevelenswaard.
Maar al die cantates worden
geaccompagneerd door: geen hoofd om te werken,
wel een hand om in papa's portemonnaie
te grabbolen. O ! ik ben een ouwerwetsche
paai, ik geef het gaarne toe.
Een student die gedurende zijn eerste
jaar aan de universiteit, aan werken denkt,
is een rara avis; ik begrijp dus dat een
professor raar opkijkt van carnavalspret
als zeldzaamheid.
Maar ik heb een woordje te zeggen tot
de papa's en mama's, niet alleen tot
de zoogenoemde »oude producten", maar
tot degeen, die ook jong zijn geweest en
wel tot die in de eerste plaats: »wat pre
fereert ge voor uwe kinderen, strenge tucht
gedurende de meest verleidelijke jongelings
jaren, of wel een meer studenticose
moderne behandeling ?"
Antwoorden is overbodig; de wereld
stoomt vooruit; wij worden in menig, toch
niet in alle opzichten beter, teruggang
naar ouderwetsche toestanden is eenvoudig
onmogelijk, misschien ook on wenschelijk;
het eenige wat ik vraag is een beetje
waardeering van die ouwe baker, al is ze
geheel uit den tijd, uit den modernen tijd
der hooge boordjes, lange jassen en
omgeslagen broekspijpen.
Maar wij zouden over het onderwijs
praten en hebben al een quadrille gedanst
en in de provoost gezeten; revenons u,
nos moutons. Het is waar, in den ouden
tijd werd te Breda met de aanwijzing van
onderwijzers soms raar rondgesprongen ;
ik herinner mij dat zeker officier der
artillerie, die naar ik meen natuurkunde
doceerde, plotseling, niettegenstaande
ernstig verzet, botanie moest verkondigen;
de persoon in quaestie was nu juist niet
gewoon zijne meening onder stoelen en
banken te steken ; dat botanisch gevalletje
zal dus wel als afschrikwekkend voorbeeld
geëxploiteerd zijn geworden.