De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 1 mei pagina 1

1 mei 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

P. 1088 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig *e wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel büde Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Zondag 1 Mei Advertentiën van 1 5 regels ? 1.10, elke regel meer. . . . . Reclames per regel ... Annonces uit DuitscMand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenoi de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. ?0.20 0.40 nen door I N BC O 17 D VAN VEREE EN VAN NABIJ: Het gezond ver stand eindelyk aan het woord. ? De Inhuldi ging. Een praatje over een voor- en een slot woord, door P. H. Boogaard. De oorlog en de Mogendheden. SOCIALE AANGELEGENHE DEN, door D. Stigter. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Uit het Spree-Athene, door J. H. S. ShakespeareBacon, door W. v. d. Gaaf. (II.) Onvrede in de taalwereld, door J. L. C. A. Meijer. (Slot.) WETENSCHAP: Tooverkanonnen? door P. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Yernieuwing en uitbreiding der Polytechnische School, door VI. FEUILLETON: Een portret van Cabanel, door Robert C. V. Meyers. (Slot.) RECLAMES. SCHAAKSPEL. VOOR DAMES: Allerlei, door E-e. Feuilleton: In de Lift. (Slot.) INGEZONDEN. SCHETSJES : Uit de brieven eener huismoeder, naar B. Henry Moor. (I) PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN. fiiiiiiiiimi iiiiiniiiiiiitiiii iimiiiiiiiiiiiiHiiiiiiimiiiiimriiiiüi Het gezond verstand eindelijk aan het woord. Eene gewichtige beslissing is dezer dagen gevallen met betrekking tot de beteekenis en den zin van de artikels 23 en 24 onzer Gemeentewet en in meer dan n opzicht verdient de aandacht er op gevestigd te worden, al was het alleen om in het licht te stellen, dat, zooals ik hierboven schreef, eindelijk het gezond verstand heeft getriumpheerd. Art. 23 geeft de betrekkingen aan, waar mede het lidmaatschap van den gemeente raad onvereenigbaar is en maakt daarbij melding van enkele kategorieën van per sonen, aan wie niettegenstaande de betrek king, die zij vervullen, bij uitzondering is toegelaten tegelijkertijd lid te zijn van den Baad hunner gemeente. Onder deze worden genoemd: genees-, heel- of verlos kundigen, die met de armen-practijk belast zijn. Het is niet moeielijk na te gaan, waarom deze uitzondering voor hen ge maakt is, wanneer men ziet dat in dezelfde rubriek alleen genoemd worden leden van armbesturen, van godshuizen en van in stellingen van liefdadigheid; blijkbaar heeft de wetgever, waar hij zich overigens meende te moeten verzetten tegen combinatie van verschillende functiën, geen enkel beletsel door de wet in het leven willen roepen voor iemand, die zich wilde belasten met eenige armenzorg van welken aard ook. Krachtens de vergunning van dit artikel waren dan ook altijd in tal van steden zoowel als op het platteland genees-, heelof verloskundigen, belast met de armenpraktijk, tevens lid van den gemeente raad. Van tijd tot tijd werd daar echter aanmerking op gemaakt, wanneer verschil in politieke richting of persoonlijke tegeningenomenheid de oppositie wakker schud den. Dit geschiedde vooral sedert het jaar 1869, toen eene nieuwe wet op het be graven verplichte lijkschouwing beval voor alle personen, overleden zonder ge neeskundige behandeling en na 1872, toen de epidemiewet de gelegenheid tot kostelooze vaccinatie in alle gemeenten voor een ieder, dus ook buiten de armlastigen, verplichtend stelde. Deze functiën werden gewoonlijk gecombineerd opgedragen aan den. genees- of heelkundige, belast met de armenpractijk; van rechtswege behoorden zij echter niet daaronder, zoodat de uit zondering van art. 23 niet van toepassing kon worden gemaakt op deze betrekkingen. Sedert dien tijd kwam men er gemakkelijk toe in de steden, waar het wenschelijk voorkwam, een volgeling van Aesculapus in den Raad zitting te doen nemen, zijne keuze niet juist te doen vallen op hem, wien de armen-practijk enz. was toever trouwd. Heel iets anders was het echter op het platteland, waar in zeer vele ge meenten slechts n enkele geneesheer ge vestigd of in allen geval de keuze tusschen de weinigen in aantal veel moeielijker was. 't Bleek niet heel moeielijk de regeling van vaccinatiën en doodschouw, waaraan in kleine gemeenten slechts zeer weinig werk zaamheden verbonden zijn, door het over dragen aan een collega in de buurt of op een andere wijze ^in de gemeente zóó te treffen, dat hieruit geen beletsel ontstond voor het lidmaatschap van den Raad, dan echter werd niet zelden een ander bezwaar opgeworpen. De geneesheer ten plattelande, waar meestal geen apotheken aanwezig zijn, verschaft aan zijne patiënten zelf de geneesmiddelen en al hetgeen hij verder voor de behandeling noodig heeft; dit kan niet anders en bij de benoeming, waarbij hij met de armenpraktijk wordt belast, spreekt het dan ook van zelf, dat hem tegelijkertijd wordt opgedragen aan de i ?? re> i -i i armen evenals aan zijne andere zieken de geneesmiddelen te verstrekken. Bijna altijd wordt over dit alles te samen een vast jaarlijksch traktement uitgekeerd, een enkele maal slechts worden de geneesmid delen volgens tarief in rekening gebracht, terwijl het salaris dan alleen dient voor visites en heelkundige behandeling. Bij het eerste, verreweg .het meest voor komende geval vooral, verkeerden vele gemeentebesturen ter goeder trouw in de meening, dat niets het lidmaatschap van zulke armendokters in den weg zat en niet zelden werden zij daar ter plaatse gedurig herkozen, zonder dat iemand er zich tegen verzette; er zijn zelfs plaatsen, waar zij onder deze omstandigheden jaren lang de functie van Wethouder bekleeden. Maar, zooals ik zeide, waar politiek of vijandschap er zich mee ging bemoeien, werd gaandeweg de opvatting anders. In art. 24 derzelfde gemeentewet, die bij art. 23 het lidmaatschap van den armendokter toelaat leest men: de leden van den Raad mogen noch middellijk, noch onmiddellijk deelnemen ... aan leveringen of aanne mingen ter behoeve der gemeente; wanneer de dokter, zoo werd geredeneerd, genees middelen verschaft aan zijne armenpatienten, is dit levering en moet hem uit dien hoofde, dus het lidmaatschap worden ont zegd. Herhaaldelijk werd om deze reden een candidatuur teruggetrokken of na ver kiezing de geloofsbrieven niet goedgekeurd. Eene beslissing in hoogste ressort kwam echter niet voor of was door bijomstandigheden niet bep,erkt tot dit cardinale punt; wanneer aan een geneesheer tegen vast salaris wordt opgedragen de behandeling der armen op zich te nemen met alles wat er bij behoort, dus ook het gratis ver strekken van geneesmiddelen, of dan dit laatste moet worden beschouwd als eene levering, in den zin van art. 24 der ge meentewet, zóó dat zij hem verhindert gebruik te maken van de uitzondering, hem bij het vorige artikel in het bijzonder toegekend, als geneesheer belast met de armen-praktijk? In 1891 liet zich een geneesheer te Steenbergen, tijdens hij zitting had in den Baad, zulk eene benoeming welgevallen, waarbij hij verplicht werd naast geneeskundige behandeling tevens de noodige geneesmiddelen aan de armen kosteloos te verschaffen; de Raad schorste hem daarom als lid, welk besluit werd bevestigd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant en later insgelijks door den Baad van State, waardoor op hem van toepassing werd de straf bepaald bij art. 26, dat hij gedurende twee jaren niet herkiesbaar werd. Te vergeefs was door den delinquent mondeling en schrif telijk [bij Gedeputeerde Staten zoowel als bij den Baad van State betoogd, dat hier van geen levering in den zin der wet sprake kon zijn, omdat alle kenmerken van gewone levering ontbraken, daar het al of niet leveren geheel aan eigen op vatting van ^den geneesheer was over gelaten, daar geene rekening werd inge diend, geene controle werd uitgeoefend enz. Ook werd 'gewezen op de tegenstrijdig heid dat art. 24 der gemeentewet weer zou willen te niet doen, wat als eene uit zondering bij art. 23 was toegestaan, doch bovenal werd de nadruk erop gelegd, dat de levering van geneesmiddelen op het platteland historisch en feitelijk een in tegreerend deel uitmaakt van de uitoefe ning der geneeskunst, dat ook de armenpraktijk zonder deze levering als regel eene onmogelijkheid is en daarom bij deze opvatting van art. 24 de uitzonde ringsbepaling van art. 23 in de meeste gevallen tot klinkklaren onzin zou worden verlaagd, hetgeen toch moeilijk als de bedoeling van den wetgever mag worden verondersteld, zoolang althans eenige andere wetsinterpretatie met redelijken zin voor de hand ligt. Niets hielp, in de wet staat het ver bod van levering, het verstrekken van geneesmiddelen aan patiënten wordt in het spraakgebruik levering genoemd, der halve is het ongeoorloofd voor een lid van den Raad met deze redeneering werden zonder eenige nadere wederlegging alle argumenten ter zijde geschoven en het vonnis van niet verkiesbaarheid ge durende twee jaren geveld. Dit geschiedde in het jaar 1891 en nauwelijks een half dozijn jaren later is de zaak geheel omgekeerd; de heer S.te Hoogezand is door den Raad precies op dezelfde wijze geschorst, Ged. Staten van Gronin gen hebben hem vervallen verklaard van zijn lidmaatschap, doch thans is in hoogste ressort beslist, dat art. 24 niet op hem van toepassing is. Toch is in dien tusschentijd niets veranderd; wel hebben Ged. Staten van Zeeland de geloofsbrieven van Dr. Q te St. Annaland goedgekeurd, nadat daartegen in den Raad bedenking was geopperd, omdat zij oordeelden dat geneeskundige (armen)praktijk ten platte land niet mogelijk was zonder levering van geneesmiddelen en dat men niet mocht aan nemen dat liet eene artikel der wet het andere zou kunnen te niet doen, hetwelk het geval zou zijn, indien dit verschaffen van geneesmiddelen »levering" werd genoemd in den zin der wet, doch niemand kwam daar verder tegen op, zoodat een eindbe slissing achterwege bleef. Zooals ik zeide, thans is dit echter ge schied en precies op dezelfde overwegingen, die voor nauwelijks een half dozijn jaren nadrukkelijk zijn te berde gebracht, maar toen verworpen werden, wordt nu in lijn recht tegenovergestelden zin beslist in zulk een hoogst gewichtige zaak, waarbij iemand van een deel zijner burgerschapsrechten beroofd wordt. De toegevoegde nieuwe argumenten zijn bovendien ontleend aan de geschiedenis der gemeentewet, speciaal wat de discussiën over art. 23 betreft en die dus ook in 1891 waarlijk ter overwe ging niet minder voor de hand lagen. Einde goed, al goed, is men geneigd uit te roepen, nu eindelijk de als regel zeer gewenschte elementen voor het lidmaat schap van den Eaad door een kleinzielige interpretatie van een wetsarlikel niet meer zijn buitengesloten, maar wij leeken worden daarbij genoopt te vragen, waar blijft de eerbied voor de rechtspraak, die men van ons eischt, wanneer het hoogste college, als de Raad van State, ik herhaal in hoogst gewichtige aangelegenheden, binnen zulk een korte spanne tijds zwart wit noemt! Er bestaat echter ook eene andere moge lijkheid : het Kon. Besluit, waarbij Dr. S. in zijn lidmaatschap van den Raad is hersteld, werd uitgevaardigd; »den Raad van State gehoord" en »op voordracht van den Minister van Binnenl. Zaken"; het is niet noodig, dat de laatste adviseert in overeenstemming met het rapport van het eerste college. Na al hetgeen vroeger in deze kwestie is voorgevallen, schijnt het zelfs waarschijnlijk, dat dit niet het geval is geweest; dan echter eere aan den minister Borgesius, dat hij brekende met tot dus verre gehuldigde kleingeestigheid *), het eenvoudig gezond verstand heeft doen triomfeeren, Br. I>B. G. W. B. *) Met welk een consequentie deze werd volgehouden, blijkt nog uit het volgende. Bij de schorsing in 1891 te Steenbergen was door den Gemeenteraad zulk een haast gemaakt, dat eigenlijke levering van geneesmiddelen door den betrokken geneesheer nog niet was geschied, althans niet was bewezen. Het bewuste art. 2 echter zegt, dat de leden van den Raad niet mogen deelnemen ... aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente. Omdat het geneesheerraadslid zijne benoeming van armen-dokter met kostelooze levering van geneesmiddelen bad aangenomen, nam de Raad van State de wet tigheid zijner schorsing aan, omdat hij z.i. had ^deelgenomen aan een aanneming." De Inhuldiging. Onder het opschrift Onpractisch gaf de Middelb. Cl. het volgende te lezen: «Sommige bladen verdiepen zich nog steeds in de quaestie of een republikein of socialist in September den eed of de belofte van trouw aan de Koningin, voorgeschreven bij art. 53 der Grondwet, zou kunnen doen. Sommigen beweren, dat dit door hen loyaal zou kunnen geschieden; anderen zijn van een tegenovergesteld gevoelen. Wy zouden zeggen : laten dit de socialistische Afgevaardigden zelven uitmaken; al zijn wy het eens met hen, die beweren dat iemand, wat zijn particulier gevoelen betreft, repu blikein kan zijn en toch beloven de Koningin, zoolang deze krachtens de Grondwet regeert, te eerbiedigen. Zoolang een wet er is, kan men beloven en is men verplicht haar te eer biedigen, al streeft rnen er naar haar te wijzigen. Het dwaze idee om daarvoor eene Grond wetsherziening te willen uitlokken, is eigenlek het bespreken niet waard. Wie kan er nu over denken om die nog even vóór September tot stand te brengen." Jammer dat het Zeeuwsche orgaan niet nog meer gezag heeft dan men het reeds mag toeschrijven. Immers, hoe gemakkelijk zou het voor ons overigen zijn, als er althans n was, die precies wist wat het bespreken al of niet waard is. Thans echter onderwinden wij ons, trots haar gevoelen met zooveel nadruk uitge sproken, een andere meening voor te staan. Dat de socialistische (de republikeinsche) Afgevaardigden zelve dienen te weten, welke gedragslijn zij bij de inhuldiging zullen volgen, spreekt van zelf. Hierover loopt het geschil niet. De quaestie is, of het verstandig en betamelijk is een eed van trouw te vorderen aan een grondwet, welke de verdediging eischt van hetgeen de man, die zweren moet, principieel veroordeelt. Dergelijke eeden behoorden niet gevorderd te worden. Voorts, of de wettigheid der huldiging ook gevaar loopt, daar de Voor zitter, uit naam der 100 en der 50 sprekende, misschien een ralscJie verklaring aflegt, en de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een der afgevaardigden de bij de Grondwet voorgeschreven verklaring niet bevestigt. Deze bezwaren op te heffen, blijft der Middelb. Ct. aanbevolen. Wat nu practisch of onpractisch is : vóór de inhuldiging van Wilhelmina den toestand, die zeer onzuiver is, zuiver te maken, of maar te doen als wist men niet dat onmogelijk zonder grondwetsschennis, de plechtigheid, haar beslag kon erlangen dit zal de tijd moeten leeren. Wij meenen, dat de struisvogelpolitiek niet baten zal; de beweging voor grond wetsherziening blijft niet uit; zoowel om waarheid te brengen in de verhouding van de afgevaardigden tot de kroon, als om het algemeen kiesrecht mogelijk te maken. Wij achten het practisch vóór de kroning deze oorzaak van spanning weg te nemen, practisch ook, omdat men minstens een jaar tijds van parlementair gescharrel zou uitwinnen, als men in dezen zomer, onder den drang der naderende troonsbestijging, dat werk verrichtte. Toch hebben ook wij hoe zeer wij het mogelijk en wenschelijk noemden, vol strekt niet verwacht, dat men tot grond wetsherziening zou komen. Heusch, zooveel wisten wij wel van onze politieke zeden af, dat we konden vermoeden, hoe men zich aan een naar onze meening, onafwijsbaren plicht zou onttrekken. Niet, omdat vóór September grondwetsherziening onuit voerbaar ware, maar om al de gevolgen die zij voor het parlement en het Ministerie zoude kunnen hebben, ten deele ook wijl men den f'eitelijken toestand niet gaarne in het licht zou zien gesteld. Een praatje over een voor en een slotwoord. De brave vrouw, die mij als zuigeling van vele overtolligheden heeft verlost en, misschien meer dan volgens de eischen der latere hygiëne wenschelijk was, ge koesterd heeft, woonde op haar ouden dag in het Hofje van Niewkoop; van tijd tot tijd, in elk geval op haar verjaardag, werd haar een bezoek gebracht. Het was een ouwe sloof, en het bezoek werd niet lang gerekt; als ik naar hare gezondheid had gëinformeerd, en zij het gebruikelijke: »wel, wel, als ik nu nog aan ... jaar gelejen terugdenk," had geuit, dan was ket discours meestal voltooid. Maar wan neer iemand het gewaagd had, iets ten nadeele van de ouwe baker te zeggen, zou die het met mij te kwaad hebben gekregen. En toen ik laatst hoorde, dat een ex-zuigeling, z'n baker de ooren had gewasschen, omdat ze hem jaren geleden met een speld in een vleezig gedeelte zijns lichaams had geprikt, toen trilde ik van verontwaardiging. Een dergelijk gevoel maakte zich van mij meester, toen ik de critiek van den heer Kielstra over Nijpel's Balische Expeditiën in de Tijdspiegel van Maart las. Men zal zich herinneren, dat prof. Blok in een voorwoord dier krijgskundige studiën, op vrij scherpe wijze het onderwijs aan de Kon. Mil. Academie hekelde. Die critiek heeft heel wat geschrijf uit gelokt, zoodat een ieder blij was, toen de quaestie, al weer tot het verledene behoorde. Nu treedt de heer Kielstra nogmaals voor het voetlicht, om het »ouwe menBch", nadat ze telle quelle hersteld was van de professorale tuchtiging, nog even, maar duchtig, onder handen te nemen. Door dit feit gevoel ik mij gedrongen, om onze Alma Mater althans een klein beetje uit het gedrang te helpen, uit het nauwe hoekje, dat den titel verdient: overdrijving. »De afbrekende critiek des heerenBlok was niet te sterk, want het gansche onder wijs aan de Kon. Mil. Academie was 30 40 jaar geleden slecht" aldus schrijft de heer K. Mij dunkt dat slot van den oud-leerling pakt; en al worden enkele vergoelijkende uitdrukkingen niet geheel achterwege gehouden, de Delprat- en Seelig-stichting wordt vrij wel door hem afgemaakt. Nu veroorloven wij ons evenwel de vraag te stellen, of van die slotcritiek niet getuigd zou mogen worden, dat deze veel te sterk is? Ik ben gaarne voorzichtig en spreek bescheiden op -vragenden toon, want ik weet wel, dat er wat haperde aan 't Academie, zooals sommigen de »mater" noemden; maar als wij er nu in slagen de modder een weinig weg te wasschen, kan het moedertje misschien nog wel een beetje knapjes voor den dag komen. Wij praten over den ouwen tijd niet waar? en die is 30 u 40 jaar ge leden aangenomen! Maar mijn kop af als prof. Blok bij zijn critiek niet het oog had gevestigd, op veel latere tijden. Als dat waar is, dan houdt het slotwoord van den heer K. op, een steunstok te zijn voor het beweren van den hoogleeraar. Dit in het midden latende, praten wij nu met den heer K. over 30 a 40 jaar geleden; afgesproken! Wat toen wel het minste voldeed aan de Academie, was de wijze waarop de tucht onderhouden werd; het spionnenstelsel van de zijde der onder-officieren stichtte kwaad bloed en door stelselmatig geen geloof te hechten aan hetgeen een cadet beweerde, verkreeg men den indruk dat waarheidsliefde niet van hem verwacht en evenmin van hem geeischt werd. Maar over dien ouwen tijd nadenkende, herinner ik mij velerlei o. a. dat zeker adelborst de goeie kerel is bij het afloopen van de »Onrust" helaas met de geheele bemanning laaghartig vermoord Zondags van een uitgaansdag het gelijkt wel meidentaal thuiskomende, snoefde : »Kerel wij zijn zoo aan de sjouw ge weest! bij jamez den banketbakker hebben wij elk 10 roomtaartjes gegeten, met een paar glazen port op den koop toe; en wij zijn niet gesnapt hoe vaar je!! " Nog al naief, niet waar? Als een hedendaagsch jongmensch van de burger-, militaire- of handelsschool, beweert »aan de sjouw,' te zijn geweest, geloof ik, dat hij meer dan 10 roomtaartjes zal hebben genoten. En dan, nog eene andere herinnering: die twee cadetten neen twee helden die tijdens te Breda het carnaval werd gevierd, in een der lessen vergunning erlangden, om eventjes naar eene zekere plaats ke gaan, om later dien welwillendea leeraar natuurlijk in de Hoogduitsche taal, anderen lieten zich niet voor den gek houden te laat te doen inzien, dat de bewuste plaats integendeel nog al erg onzeker was, daar de beide cadetten 24 uur lang overal te vinden waren, behalve aan 't Akademie. In het Hof van Holland stonden zij verkleed als pierrot en dood bidder wai een contrast! in de qua drille vis-a-vis met de onderofficieren, die uitgezonden waren, lom hen op te sporen; en zelfs waagden zij het den Duitschen leeraar op het bal-masquëte intrigueereu!! Shocking! Ze amuseerden zich kostelijk, gingen 14 dagen in de provoost, en... daar wou ik op neer komen... ze waren toen ze weer boven water kwamen mannen van beteekenis in de oogen hunner kameraden. De hooge zeldzaamheid van zulke gevalletjes pleit voor de tucht welke toen onderhouden werd; eens in de 2 of 3 weken, eenige uren uit; dat was het régime. En nu tegenwoordig: uitgaan naar hartelust, een paar maal 's weeks societeitsbezoek op de markt, een bittertje drin ken, bovendien eene cantine in het gebouw; van tijd tot tijd feesten: scherm-, gym nastiek-, tooneel-, zang-, rederijkers- en ik weet niet wat al feesten; heel aardig, en ten deele zelfs aanbevelenswaard. Maar al die cantates worden geaccompagneerd door: geen hoofd om te werken, wel een hand om in papa's portemonnaie te grabbolen. O ! ik ben een ouwerwetsche paai, ik geef het gaarne toe. Een student die gedurende zijn eerste jaar aan de universiteit, aan werken denkt, is een rara avis; ik begrijp dus dat een professor raar opkijkt van carnavalspret als zeldzaamheid. Maar ik heb een woordje te zeggen tot de papa's en mama's, niet alleen tot de zoogenoemde »oude producten", maar tot degeen, die ook jong zijn geweest en wel tot die in de eerste plaats: »wat pre fereert ge voor uwe kinderen, strenge tucht gedurende de meest verleidelijke jongelings jaren, of wel een meer studenticose moderne behandeling ?" Antwoorden is overbodig; de wereld stoomt vooruit; wij worden in menig, toch niet in alle opzichten beter, teruggang naar ouderwetsche toestanden is eenvoudig onmogelijk, misschien ook on wenschelijk; het eenige wat ik vraag is een beetje waardeering van die ouwe baker, al is ze geheel uit den tijd, uit den modernen tijd der hooge boordjes, lange jassen en omgeslagen broekspijpen. Maar wij zouden over het onderwijs praten en hebben al een quadrille gedanst en in de provoost gezeten; revenons u, nos moutons. Het is waar, in den ouden tijd werd te Breda met de aanwijzing van onderwijzers soms raar rondgesprongen ; ik herinner mij dat zeker officier der artillerie, die naar ik meen natuurkunde doceerde, plotseling, niettegenstaande ernstig verzet, botanie moest verkondigen; de persoon in quaestie was nu juist niet gewoon zijne meening onder stoelen en banken te steken ; dat botanisch gevalletje zal dus wel als afschrikwekkend voorbeeld geëxploiteerd zijn geworden.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl