De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 1 mei pagina 3

1 mei 1898 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1088 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. n ar es van vroeger weer voor den dag kwam. Men vergete ook niet, dat mej. van Zanten reeda van het tooneel heeft afscheid genomen en, zonder deze aanleiding, zeker ook niet zou zijn opgetreden. Mevrouw Tijssen-Bremerkamp bood eveneens veel voortreffelijks. Dat hare stem niet altijd tegen de machtige golven van het orkest was opgewassen, zij nochtans geconstateerd. Maar voor zoo'n werk moest eigenlijk de orchestruimte overdekt zijn. De heer Tijssen zong uitnemend de Herosparty. Enkele hooge tonen klonken misschien ietwat mühsam", maar over het geheel sloeg hij zich met glans door zijne partij heen. Het Concertgebouw-orchest verrichtte wederom won deren, in de wedergave der moeilijke orchestpartituur. Van bijzonder veel fijnen tact gaven de uitvoerenden blijk, door den componist alleen de huidebetuigingen van het publiek in ont vangst te doen nemen. Nog heb ik te refereerea over het laatste abonnements-concert in het Concertgebouw, waarop de heer Mengelberg het meesterstuk verrichtte het Es dur concert van Liszt, te spelen, zonder dat het orchest door een ander dirigent werd aangevoerd. Voorwaar, hier is wel het toppunt bereikt van samenwerking, want de rbythmisch vrije opvatting van den pianist werd niet alleen door het orchest uitnemend gevolgd, maar ook nagebootst in de verschillende solo-phrases, waarmede Liszt zijn orchest heeft bedeeld. De Phantasie in f kl 3 van Chopin werd mede door den heer Mengelberg op verrukkelijk poëtische wijze ten gehoore gebracht. Een groot genot verschafte mij de ouverture Don Juan" van Mozart in een prachtig tempo, etherisch fijn door het orchest gespeeld en het voorspel (3e Acte) van Wagner's Lohengrin'', reeds lang een glanspunt van ons orchest. Met Baethoven's vijfde fymphonie werd de avond besloten. ANT. AVERKAMP. lllllllMIMIIIItllllllllllllllll Uit het Spe-Atae. Hoe hij daar heengaat, de Berlijner, met zijn opgekrulde snor; wel ietwat pronkend, maar zelfbewust en energiek. Hij gevoelt wat te beteekenen ; van top tot teen is hij Duistcher en wil niets anders zijn; de jongste politieke veroveringen in China hebben zijn gevoel van eigenwaarde niet weinig verhoogd. Dit is de algemeene indruk, dien men ont vangt, als men Berlijn, dat langzamerhand de wereldstad wordt, na eene afwezigheid van een groot jaar terugziet. De stoffelijke en intellectueele vooruitgang en ontwikkeling aan schouwt men, waarheen onze sehredeu zich richten. Van de enorme en snelle uitbreiding van het centrum geeft eene togt met de Stad en Ringbahn het beste overzicht; de stad groeit van alle kanten meer en meer naar deze uiterste grens aan, en het zal misschien nog slechts een tiental jaren duren, dat de met juist overleg ontworpen spoor die het nieuwe Berlijn in sluiten moest, dit verwezenlijkt. Het stoffelijke valt natuurlijk het eerst in 't oog. De annonces in de wagons der uitstekend ingerichte Stadtbahn, welkevoor een jaar slechts bij uitzondering geplaatst werden, vullen nu voor een groot deel de beschikbare ruimten; de meeste paardentrams zijn door groote wagens, veert'g personen bevattend, vervangen, die meestal zonder bovengeleiding door electrische kracht worden voortbewogen; in de Leipzigerstrasse heeft Wertheimer zijn bazar vergroot, zoodat 15000 Mark dagelijks moeten geïnd worden om de zaak in gang te houden; bij de première van Sudermann's Johannes, dat nog voortdurend wordt opgevoerd, zijn de plaatsen met veertig Mark betaald.... Maar ook op intellectueel gebied is de voor waarts stuwende kracht zichtbaar, en de ge dachte is gewettigd, dat Duitschland, hetwelk jaren lang sluimerde, een tijdperk van bloei gaat beleven. Dat bewijst zoo juist de ont wikkeling der bouwkunst, die van de groote kunsten steeds het nauwkeurigste spiegelbeeld geeft van den toestand, waarin een volk zich bevindt. De oppervlakkige, uiterlijke periode van 1870 1890 heeft plaats gemaakt voor eene degelijkere en zelfs bespeurt men aan menig groot blok den nieuwen tijd. Indien voor ongeveer een twintigtal jaren de iiHiHiimiiiiirimniimi EEN PORTRET VAN CABANEL, DOOR ROBERT C. V. METERS. (Slof). Ze lag aan den achterkant van het huis de bibliotheek. Hm., de bibliotheek! Hij lachte sarcastisch. Dat was de kamer waar hij en Mabel als jongen en meisje beloften wisselden vau eeuwige trouw ! //Stel dat er iets veranderd was aan die geheim« deur!" Malligheid; geen veronderstellingen ! Dat zaakje moest gedaan worden, ea terstond. Hij bleef tot den middag op ziju kamer. Toen drentelde hij naar 't station en stapte in een trein. Nooit in zijn leven had hij zich zoo mouter gevoeld ; Lij had moeite om niet hardop te lachen. Hij lette er niet op of hij alleen zat of niet; hij dacht slechts aan twee dingen; aan dien kerel, en aan het feit dat hij morgen geruïneerd was als hij de diamanten niet had. Die kerel zou zich nooit verkneukelen in zijn val, en de diamanten waren van l.èai. Hij dacht er aan hoe weinigen 't zouden willeu gelooven als iemand vertelde dat een miserabele paar duizend dollars hem voor schande behoe den moesten, hem, diea men /.-klompje goud" architektuur van Holland in kracht die van Duitschland overtrof, constateert men, dat in de beste werken, nu meer kern zich openbaart dan bij ons. Ook neemt men waar, dat het zich dttitsch gevoelen zich in de voortbrengselen der bouwkunst uitdrukt, en het uitheemsche, dat menig bouwwerk uit den laatsten tijd in Nederland aankleeft, en dat zich ook deels in de Nieuwe Beurs te Amsterdam zal toonen, evenals het intiem gecreëerde gebouw der Algemeene Maatschappij van Levensverzekering op het Damrak daarvan de stempel draagt, in 't algemeen vermeden is. * * * Natuurlijk spoedde ik mij het eerst naar de National-Gallcrie, daar in het bewaren en ver zamelen der kunstvoortbrengselen het intellectueele streven van een volk zich het dui delijkst uitspreekt. Een paar pas voor het gebouw ontmoette ik een ouden vriend, die mij onder veel hoofdschudden de hand drukte: »Ge gaat gewis naar deNational-Gallerie; och lieve hemel, daar zult ge het veranderd vinden ; al die mooie Schlachtenbiltler zijn deels weg, deels op de bovenste verdieping op slechte plaatsen gehangen; het ziet er bedroevend uit!" Mijn vriend is blijkbaar een man van den ouden stempel, want de geheele verzameling her kent men niet weer; de nieuwe direkteur Von Tschudi heeft er flink huisgehouden, de oude rommel op zijde gezet en waardvolle aankoopen gedaan. Voorheen onder het bestaan van den Geheimrath Jordan, werd men aan den ingang uitgenoodigd om zijn gevoel voor kleur te te toetsen en te verheffen aan eenige gekleurde reproducties der voornaamste schil lerijen. Nu gaat men onmiddellijk, van deze voorbereiding verschoond, een der zalen binnen, en men wordt op nieuw geboeid door het prachtige portret van Bismarck door Franz von Lenbach, dat aan intimieteit het welgelijkende afbeeldsel van Thorbecke door onzen Israels in het Akademiegebouw te Leiden niet overtreft, maar met een meesterschap gepenseeld is zonder wederga voor onze eeuw. In de nabijheid ontmoet men de gelijk werk van den dierenschilder Zligel, profes sor te MüncJien, een schoon inkijkje in een ou denmannenhuis te Liïbeck door eenen der eerste kolonisten der nienwe D ui tsche school, Gotthardt Kühl te Dresden; belangrijke werken vanden talentvollen Schó'nleber te Carlsruhe ; in eenige kabinets zijn meerdere werken van Adolph Menzel vereenigd; Liebermann's groot doek Weversr.roi.ncen te Laren heeft het volle licht gekregen; de directeur Von Tschudi had den moed het welgelijkende portret van Menzel door den sinds lang te Parijs toevenden Italiaan Boldini aan te koopen, hetwelk het eenige beeldtenis is, dat Menzel's onaan gename gelaatstrekken vertoont, enz. enz. Het was er in alle zalen eivol, de belang stelling scheen zich vermeerderd te hebben. Den meesten indruk maken echter de buitenlandsche aankoopen en het is vooral door deze waardvolle bezittingen, dat de National-Gal lerie mede eene geheel andere physionomie ontvangen heeft. Deze zijn op de eerste verdieping geplaatst, en de direkteur toont hiermede niet slechts op de hoogte te zijn van den tijd, maar een fijnen smaak te bezitten. Men weet niet recht welk doek men het meest bewonderen zal; alle zijn ze van allereerste kwaliteit, en repre senteeren mede de ontwikkeling der tijden. Vertegenwoordigd zijn de Franschen Claude Monet, Diaz, Jean Francais Millet, Courbet, Jean Charles 'Cazin, RenéBilotte; de Deen Thaulon welke sinds jaren te Dieppe woont, de Engelschman John Constable, ie Amerikaan Bisbing, Jacob Maris, de Italiaan Scgantini, e. a. Welke tegenstellingen! Tegenover de intieme doeken van Diaz, Courbet en Millet, meesters der groote school van Barbii'on, die in navol ging van onze zeventiende eeuwsche land schapschilders de natuur in de donkere tinten meestal weergeven, het levenslustig schilderij van Claude Monet (geb. 1810 te Parijs) Ge zicht op Vétheul, dat volop licht uitstraalt. Het is een verrukkelijk stuk schilderarbeid, uit den tijd toan men, opademende uit de ietwat zwaarmoedige stemmingen der Fransche school van 18,'iO?18GO, nu slechts eene im pressie wenschte vast te houden en tevens een sterk verlichte scenerie koos. Maar hoe is dat alles gepenseeld, welk een temperament en pit openbaart zich in het koloriet waar mede het stadje aan den stroom op eenen betitelde! Hij dacat hoeveel zoogenaamde //riciiards" in de stad, vau daag feitelijk met hem in 't zelfde schuitje zaten .. . 't Was een lange spoorrit, de avond was reeds gevallen toen hij aan het bekende station ut deu trein stapte. Hij was er in geen tien jaar geweest; toch kende en wist hij alles alsof tiij er pas gisteren van daan gegaan was. Dood stil in het doip; geen ziel op straat; 't licht aan i u de lage huisjes. Hij liep met vluggen, gejaagden tred de dorpsstraat door; ziju hoofd gloeide, zijn oogeu brandden, zijn brein was helder, 't Had er wel wat van alsof er eeu paniek was op de beurs en de geest werkte in een lichaam dat als een vaatdaek zoo slap was. Thans was er geen i/il-Aoen of c/W-doen; hij was hier om u ding eu dat zou hij doen. Hij tastte in zijn zak naar een klein voor werp, dat zijn vriend zou zijn, in geval hij op heeterdaad betrapt werd. Ook had hij een paar stalen instrumentjes in den zak gestoken, voor de deur, als deze op eeu andere mauier openging dan vroeger. Hij was de lange dorpsstraat door, en kwam nu op den grintweg. De maan wierp over alles haar zilveren licht, en deed hem het eene huisje na het andere herkennen. Daar was de smidse, waar hij zijn oom's merrie bracht om te laten beslaan, wat geregeld iederen Zaterdag gebeurde, omdat ze hem en Mabel Zondags naar de kerk reed. Ken goed eind verder, wel een kwartier, stond het kerkje; op een mooien, stillen avond, zooals nu, moest men het slaan van de klok kunnen hooren; Mabel en hij waren er dikwijls van geschrikt als zij 's avonds laat, in de biblio theek zaten te lezen en de oude man boven Imn hoofd in zijn kamer op en neer liep. Daar warmen, zonnigen middag is weergegeven! Heeft men zich aan al dat schoon in stilto verzadigd, ontwaart ge aan den oever van de kleino rivier zittend, een dametje met een rood kleed, dat zich voor de felle zonnestralen beschut door haar parasol. Dit is de eenige figuur van het tafereel, maar ook dit onderdeel is met eene edele distinctie gecreëerd, zoodat uwe bewondering voor den grooten Franschman zoo mogelijk nog stijgen gaat. Van niet minder beteekenis zijn de overige aankoopen uit het buitenland. In den Ameri kaan Bisbing ontmoet men een kunstenaar, die in een duingezicht met schaapkudde be wijst niet minder groot de natuur te bekijken dan Mauve, al mist hij ook de rijke kleurenladder, die hij in het Hollandsen landschap had moeten gadeslaan; de Courbet (oen ge schenk van een Berlijnsch kunstvriend) en het boschinterieur van Diaz zijn van zeldzame intimieteit; het stadgezicht met water van onzen Jacob Maris is een goed doek, maar repre senteert niet de hoogste hoogten welke onze begaafden landgenoot bereiken kan. J. H. S. Amsterdamsch Kunstnieuws. De firma Wisselingh is wederom in het be zit gekomen van een schoon doek uit den goeden tijd der fransche schilderschool van : Fontainebleau, en wel van een Corot. De j kunstenaar doet ons een weelderig landschap 1 met een paar figuren en beesten aanschouwen, en geeft in fijne stemming J.et wazige weer, j dat lucht en struik omhult in den morgen \ van een der eerste zonnige herfstdagen. De ; wedergave dezer stemming is fijn gevoeld, en het schilderij lijdt niet aan het euvel van in l te donkere tinten te zijn gevat. Welk eene rust en kalmte openbaart zich in het goede l werk; het noodigt tot inkeer in zichzelf uiten | bewijst, dat de kunstenaar bij het creëeren l dez-Ifde gevoelens beheerschten. Een nieuwe waterveifteekening van Breitner, die in de volgende week op de tentoonstelling ! in Arti te zien zijn zal, pakt niet minder, al ! stelt deze artiest er niet de waarde in, om l als Corot, in alle onderdeelen volledig werk l te leveren. Breitner geeft ons een stuk van i het Y, voorbij de houthaven; op den achter grond vertoonen zich vele vaartuigen en een groot stoomschip; op den voorg.-ond rusten i twee paarden, die heipalen sleper, van den arbeid uit. Het is een mooi geheel; vooral zijn de dieren meesterlijk behandeld en met i eene overtuigende kracht weergegeven, welke ; men slechts in de beste werken der meesters onzer schilderschool mag gadeslaan. i J. H. S. Bij de Firma A. Preijer, Kalverstraat 35, zijn meerdere goede werken _te zien. liet j meest boeien twee kleine doeken van Mauve, j en wel mede door de verschillende wijze van l bewerking en voordracht. In het grootste der \ beide producties doet de breede penseelstreek, j waarin de kunstenaar twee liggende koeien : in eene weide met boomen begrensd, weerI geeft, denken aan de schilderwijze der school l van 'Fontainebleau, welke haar hoofdzetel in ! het nabijgelegen Jiarljizon ka J. X-vave's werk doet in intimiteit en pit der kleur niet onder voor de beste werken uit dien bloeityd der Fransche school. Het kleinste doek, dat twee koeien eene witte en eene roode, slechts kop en hals zijn weergegeven, , vertoont, die voor de voedertrog uit den stal kijken, is in tegenstelling van het zoo even genoemde schildenjtje haar fijn afgewerkt, met eene zorg en viijt, als had de kunstenaar slechts in deze wijze gecreëerd. De tegenstelling in het weergeven der natuur, welke zich in beide werken openbaart, ver hoogt opnieuw de bewondering voor de groote gaven, welke aan Mauve geschonken waren. In drie aantrekkelijke doeken van W'. Maris bewonderen wij de gemakkelijkheid waarmede deze kunstenaar schept; het meest uit zijn rijk talent zich in de producties der laatste jaren, en zoo ook in deze, is de verrukkelijke wijze, waarop Maris de rijke lucht- en licht werkingen beschouwt. Jammer dat zoo menig doek uit den laatiten tijd de sporen draagt van te weinig kalmte en eri.st. Maris kan heel wat meer, djn hij nu geeft, al is het nieuwste ook steeds echt mooi schilderwerk. Dieger.B.die voor kleinen prijs een sympathiek doek wenscht te bezitten, bezie de producties van den jeugdigen Amsterdamscben kunstenaar Bernard de Hoog. Van verdienste is een nieuw aquarel, twes jaagpaarden, die langs eene vaart het schip voortbewegen; de dieren gaan goed, de details zijn voortreffelijk be spied; het afgeleefde der paarden juist weer gegeven; de kleurenharmonie niet onverdien stelijk. J. II. S. was de beek, met het smalle bruggetj-;, waarop Mabel en hij, juist zulk een avond als deze, dikwijhi hadden staan luisteren naar liet ge murmel vau het water, en gepraat over de groote dingen, die hij doen zou als hij een man was. Daar was de luag, waar achter hij en Mabel.... Houd op! htt was alles Mabel, Mabel! Ifij wou geen oude koeien meer uit de sloot halen; beter iemand, die valsch was ge weest, te vergeten, dat verdiende ze! Opeens voelde hij het gewaagde vau ziju onderneming-, en hij lachte, zooals hij 't, in deu trein had willen doen. Hoeveel andere mannen in de city, die vanavond.... Babta! Altijd dat ver gelijken van zichzelf' met anderen!.... Hij kwam aan eeu oud gedeelte vau het kasteel. Daar stond een groep hoornen, dien hij zieh goed herinnerde. Vau daar zag meu de ramen van de bibliotheek. Hij liep het steenen plaveisel over en stond onder de boomen. Er brandde licht in de biblio theek. Overigens was het huis in volslagen duisternis gehuld. K«n wolk trok voorbij de maan en deed het licht in de bibliotheek meer blinken. In de verte klonk fhuw het slaan van de kerkklok. Hoe bekend dat geluid! Elf uur! Had hij daar zoo lang gestaan? Eu zou 't licht in de bibliotheek nimmer uitgaan? Got'ic hemel! 't Leek wel alsof ook nu blijken moest, dat het geluk hem diende wanneer hij iets ondernam, want het ging eensklaps uit eu de ramen werden zwart. Eeu of twee miuuteu later flikkerde er een fiiuw schijnsel uit een der bovenkamers. Dat was de slaapkamer van ziju oom geweest; zeker had het Senaatslid ze tot de zijne gemaakt, althans de schaduw van Suatepeare-Bacon. llimillMMIMlIlfllHIIII n. Op de Baconianen zou men het gezegde kunnen toepassen, dat niemand zoo doof is als hij, die niet hooren wil. Eene korte toelichting zal den lezer even eens tot deze overtuiging brengen. Argument l van de tweede reeks is de korte inhoud van een dik boek, in 1883 te Londen uitgegeven door Mrs. Pott onder den titel: The Promus of Formularies and Elegancies by Francis Bacon, lustrated and elucidated by passages from Shakespeare." Wat is het geval? Op het Britsch museum bevindt zich een notitieboek met allerlei citaten en aanteekeningen. Wie de schrijver er van is, weet men niet zeker. Het was Mrs. Pott evenwel op gevallen, dat vele van genoemde citaten ook in Shakespeare voorkomen, en nu redeneerde zij aldus: Shakespeare is de nom de plume van Bacon, de citaten, die in het handschrift bijeenverzameld zijn, staan ook bij Shakespeare, ergo die citaten moeten opgeteekend zijn door Bacon! 't Behoeft nauwlijks gezegd, dat Mrs. Pott's boek dadelijk weerlegd is. Doch de schrijfster dacht er niet aan op hare lauweren te rusten. Ze bestudeerde de werken van Shakespeare's tijdgenooten, en vond telkens weer dezelfde gedachten en zinswendingen terug, die in det onschatbare notitie-boek staan opgeteekend. Het resultaat van hare diep zinnige studiën kon geen ander zijn, dan dat zij tot de slotsom kwam, dat er in 't laatst der l(>de gn 't begin der 17de eeuw in Enge land maar n dramaticus was, Francis Bacon, die eene bijna ontelbare menigte tooneelstukken uitgaf, soms anoniem, soms op naam van een ander (b.v. Shakespeare, Marlowe, Greene, Marston, Massinger, Middleton, Webster, Shirley). Ja, zij kwam zelfs tot de overtuiging, dat de bekende Essais van Montaigne door niemand anders geschreven konden zijn dan door Bicon! Gedurende de tweede helft van Elizabeth's regeering werd de Engelsche taal verrijkt met honderden nieuwe woorden, meest aan 't Latijn en Grieksch ontleend. Wie hierover iets meer vil weten, raden wij aan eens te lezen: The Origin and History of' the English Language by O. P. Marsh", Lecture XII. Punt 5 en punt 6 zijn alleen dan van beieikonis, ah aangetoond kan worden, dat bedoelde gelachten, beweringen enz. niet bij eenig ander Echrijver vooikomen. De boven genoemde Mrs. Pott eene der vurigste Bacon-veresrsters, zoodat haar getuigenis hier waarde heelt kwam echter bij hare studie van andere dramatische voortbrengselen uit Shakespeare's tijd tot een resultaat, dat de waarde dezer bei Je argumenten hoogst twijfelachtig maakt. Het argument, dat nu volgt, benut, wat het eerste gedeelte aangaat, niet op feiten. Wij zouJen hoogstens kunnen rei-onderstellen, dat Shakespsare en Bacon dezelfde studiën gemaakt hebben, dszelfde talen gtkend, dezelfde auteurs liefgekregen en geciteerd hebben. Wy begrijpen zeer goed, dat de bedoeling vanden heer Bucke is, dat indien Shaket-peare werkelijk de man was, voor wien men hem houdt, hij dan dezelfde kennis moet bezeten hebben als Bacon. Maar nu is het nog geen argument. Wanneer iemand tegenwoordig iets wil schrijven, dan gaat hij eerst bouw stoffen verzamelen en steit hij zich van alles op de hoogte, wat met zijn ondt-rwerp in verband staat. Dit zal Shakespaare toch ook wel gedaan hebben, evengoed als Bacon. Men heffe het wel eei.s laten voorkomen, alsof Shakespeare met alle takken der wetenschap bekend wa?, en getracht dit te staven met aanhalingen uit zij ie werken. Wij gaan hierin niet mede, en houden het er voor, dat Sha kespeare telkens zooveel van de eene of andere wetenschap zich eigen maakte, als hij voor zijn onderwerp noDdig had. Als er van talen sprake is. dan worden zeker, behalve 't Latijn en Grieks-cb, bet Italiaanech en het Fransch bedoeld. Welnu, wat Shakespeare uit de twee laatste talen ontleende, kon hij te weten komen uit EngeLche vertalingen. Op grond van Ben Jonsou'.s getuigenis mogen wij aannemen, dat Sbakej-paare voor :ijn doel genoeg wist van de andere twee talen. Tegen punt 8 hebben wij in ons vorig artikel lltlllMIIIIIIUIItHHIH iemand, die aanhoudend zich bewoog, kwam van oen giooten, forsclieu kerel, en dat was hij. Wat moest die vent zich eenzaam gevoelen in dat groote, holle huis, met kind noch kraai om eenige gezelliaheid te (reven, alleen met zijn droefheid! ll^t licht in lel. bovenraam ver dween toen deseen, die er in was, de luiken dicht, deed. Campbell hield zich doodstil. Geen ziel was er over t\< n weg gedaan sedert hij daar stond; ook in 't dorp was hij geen schepsel tegenge komen. Eensklaps stak hij de hand in den zak. De metalen vriend was er nog. Hij haalde hem uit en wierp het ding zoo ver van zich als hij kon. De instrument]js, die hij had mee genomen om hem behulpzaam te zijn in iets, wat liet licht niet kon zien, voldeden. Welueen, hij was geen dief; hij ging alleen het zijne terughalen! Onbeschaamd stapte hij door, in het, maanlicht, tot bij de voordeur. Een paar seconden nog en hij stond voor een der openstaande ramen van de bibliotheek. Hij een geluksvogel? Nu j'i, het raam stond open. Hij liep de kamer in; zijn voetstappen weer klonken op den houten vloer. Vreemd dat er geen tapijt lag! Al schuifelend langs den wand zcclit hij zijn weg. Eenmaal kwam Lij in on zachte aanraking met een houten kist,; hij be tastte ze en voelde ijzeren klampen. Hij stond nu bij den muur tusschen het tvretsde en derde raam. Hij tastte naar het knopje. Alles aan hem trilde en tintelde. Hij hoorde het penaut opengaan, zacht draaiend op zijn hengsels. Hij haalde lucifers uit zijn zak en stak er een aan. Thans begreep hij waarom er geen tapijt lag. Er waren, voor zoover hij bij die eeue lucifer zien kon, geen meubels in de kamer, alleen reeds iets te berde gebracht. Het zij hier herhaald, dat Ben Jonson niet Bacoa's secretaris was. Verder verwijzen wij den lezer naar de twee daar aangevoerde citaten van Jonson; die kunnen toch in geen geval Bacon gelden. En het volgende, door Jonson geschre ven over Shakespeare na diens dood, kan ook niet op Bacon toegepast worden: I lovedthe man, and do .honour his memory on this side idolatry as much as ar.y. He was indeed honest, and of an open and iree nature, had an excellent phantasy, brave notions, and gentle expressions." Men houde in 't oog, dat Bacon nog leefde, toen Janson dit schreef. Over het tweede gedeelte van punt 8 durven wij OES niet uitlaten, daar ons van zulke passages in Jonson's werken niets bekend is. Aan eene verklaring van het citaat in 9 willen wij ons liever niet wagen. De gegeven verklaring is eene conjectuur, en maakt het argument niet afdoende. Het laatste argument is als curiositeit wel aardig, maar om wetenschappelijke waarde te hebben, is het te gezocht. Gaarne zouden we thana nog het een en ander aanvoeren, dat voor het auteurschap van Shakespeare pleit, doch de ons toegestane plaatsruime laat ons dit niet toe. Wij verwijzen den lezer daarom naar eene belangwekkende brochure van prof. Schipper van Weenen, in 1896 verschenen onder den titel: DerBaconBacillus." Enkele der door ons geopperde bezwaren tegen de argumenten van den heer De Beer zijn aan dat boekjs ontleend. Het laatste hoofdstuk er.van is van groote waarde; het geeft niet alleen een overzicht van. Shakespeare's leven, maar ook een aantal oordeelvellingen over hem van verschillende zijner tijdgenooten. Tot dusverre is er in de rijke literatuur van Sbakespeare's tijd nog geene enkele passage gevonden, waarin zijn auteurschap betwijfeld wordt. Had men hem niet in staat geacht om de gedichten en drama's te schrijven, die op zijn naam stonden, dan zou deze meening stellig geuit zijn geworden. Amst, 15 April 1898. W. v. D. GAAP. Naschrift: Het valt niet te ontkennen, dat argumenten 2?6 van zeer groote beteekenis zijn. Eene weerlegging vereischt lang. durige en grondige ttudie. Wij wenschen er dus thans niet meer tegen in te brengen dan de boven gemaakte opmerking. In het eerste artikel ieze men in plaats van: De heer De Beer had zich, enz." Buckehad zich dienen enz.". Verder leze men: Chettle, die in 1592 maakte in zijn voorrede bij een werk van hem zelf, in 't zelfde jaar ver schenen .... " V. D. G. mniiiiiniiiiiiiiiiiMiiiumimiiilllMiiiiiiiiuiif Oiwreie in ie taalwereld, (Slot.) Taal is klank!'1 De heer D. H. vindt het heilzaam als die .roep telkens opschrikkend doorklinkt in de Ifringen, waar het vergeten mocht worden"; daarom is het jammer dat hij zelf alweer met een waarschuwing aankomt. Want in de kringen waar taal is klank" het leidend beginsel moest zijn, bij de spraakkui stsehrijvers en taaionderwijzers, is de dringend herhaalde formule" wel veelal een leus, maar meest ook niet anders dan een leus. En degenen die beter weten en beter willen, zijn door de eksamendwang en andere oorzaken rioch altijd genoodzaakt om veel dood hout voor levend gewas te slijten, al kunnen ze 't soms voorzien van een merk dat betekent goed om te rooien." Er kan dus niet genoeg aan die formule her innerd, niet genoeg er over geschreven worden ; 't moet geen Jonntile meer zijn maar eendiep gevoelde icnarheid. Vrelen spreken ze uit zonder er zich rekenschap van te geven wat ze betekent. De heer D. II. wenst dat de dichteis het gehoor der poëziebehoevenden door hunne verzen zoo [zulleii] evolutioneeren, dat de theorie overbodig wordt." Die wens zal wel niet gauw vervuld worden, en na de ver vulling zouden we de teorie ook niet kunnen misten. Want vooreerst zijn er heel veel nietpoeziebehoevenden, die dus niets van de cvolusie bespeuren; en ten tweede zijn er sc/too/meesters 4) aan hogere, middelbare en lagere scholen die het gehoor van de poeziebehoevenden en de anderen bederven, ondanks of zelfs met behulp van de leus 5) Taal is klank." 't Mag gevraagd worden of de heer D. II. zelf ze wel verstaat. 6j Want hij zegt: Vooreerst is taal geen klank maar klankbetimiiiiMinimit ruwe houten kisten, waar ze misschien in ge pakt stonden. Het seuaatslid ging dus ver huizen. Hij kwam dus ut t bij tijds; o, wel was hij een geluksvogel; zeker was een vrien delijke geest hem nabij sedert hij in de courant over het testament gelezen had. Hij hield de lucifer vlak bij het knopje van de brandkast, die hij au voor zicii zag. De lucifer ging uit. Hij draaide aan het knopje van de brandkast. Hij herinnerde zich wat, hij doen moest: twee maal twee en twintig recht?, driemaal zeven en veertig links, dan rechts tot vijf en dertig, tot het klik" ging. Als de juweelen er uit genomtu waren! 't Was eigenlijk zeer onwaar schijnlijk dat men dingen van zoo groote waarde in een huis liet, waar de meubels stonden in gepakt om te verhuizen. Geen verstandig rnensch zou dat doen. Hij liep gauw de kamer rond en deed de luikeii dicht. Toen stak hij weer een lucifer aan, draaide aan den sleutel van den prachtigen luchter die midden in't vertrek hing, en in een oogenbik straalde alles vau licht. Hij vloog naar de brandkast. Ging ze nog opep op de oude manier? //Tweemaal twee en twintig rechts, driemaal zeven en veertig lii.ks, dan rechts, tot vijf en dertig, tot het //klik i" dott." De deur ging open . . . Wat was dat?. . . Hoorde hij voetstappen? Zijn oogen op de deur der bibliotheek gelicht, voelde hij naar en opende hij een der vakken van de brandkast. Achter in dit vakje was een klein ijzeren deurtje. Hij wist hoe dit open ging; had zijn oom er hem niet dikwijls iets uit laten ha'en, dat er in lag, en hij op het bed bij hem moest brengen om het te zien? Hij vond de veer; en de ijzeren deur ging open. Hij stak de liand naar binnen, en haalde er eeu lange,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl