De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 8 mei pagina 6

8 mei 1898 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

6 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1089 Het einde? (Judge.) De wolf en net IE (La Silhouette.) Zullen de argumenten van den sterkste ook nu weder de beste zyn ? De Torst Yau Monaco als (Ulk) flffinior* UlllUol. "Kriecj! Krictj! ScJ]iicU i-n Sdjlafcoct lier'" Vorst ALBERT : »0orlog ? dan gaat de uniform uit ! Geef me gauw mijn chambercloak ! " Indische krijgsgeschiedenis te Breda. Naar aanleiding van hetgeen ik een paar maanden geleden in de Tijdspiegel schreef over het onderwijs in de Indische krijgs geschiedenis te Breda, heeft de heer Boogaard zich in het Weekblad van heden (l Mei) geroepen geacht" de Militaire Academie te verdedigen. \ Ik moet wel op enkele zinsneden ant woorden. Er is, zegt de heer B., heel wat ge schrijf geweest over de door prof. Blok uitgeschreven meening; ieder was blij dat dat uit was ... en »nu treedt de heer K. nogmaals voor het voetlicht." Heefc de heer B., mij aldus verwijtende dat ik eene reeds afgedane quaestie weer oprakel, wel gelet op de dagteekening van mijn opstel? Ik kan niet helpen dat het een halfjaar op plaatsing heeft moeten wachten; en ik had geen reden, de ge wraakte zinsneden nog te doen vervallen, nu juist de hoofdzaak: het onderwijs in de Indische krijgsgeschiedenis (waarover de heer B. niet spreekt!) nog de volle aandacht bleef verdienen. De heer B. houde mij verder ten goeder de opmerking dat men niet met citaten knoeien mag. Met aanhalingsteekens zoodat ieder denken moet dat mijne woorden letterlijk zijn teruggeven laat de heer B. drukken: ,;De afbrekende oritiek des heeren Blok was «iet te sterk, want het gansche onderwijs aan de Kon. Mil. Academie was 30 a 40 jaar ge leden slecht," aldus schrijft de heer K. Neen, »aldus" schreef de heer K. niet. Ziehier het juiste citaat: De Hoogleeraar Dr. P. J. Blok heeft in een voorwoord de beteekenis van Nypsls' arbeid nader verklaard en vond daarbij eene geschikte gelegenheid, om te wijzen op de onverantwoor delijke wijze, waarop landen tijd het onderwijs in de krijgsgesehiedenis te Breda werd ver waarloosd. Het is niet te sterk uitgedrukt! Mijne tijdgenooten zullen zich herinneren, hoe wij, aan staande officieren van het Indische leeer, zelfs de van Van Heusden's Handleiding, voor zoover zij op de geschiedenis van onze koloniöa betrekking hadden, eenvoudig hadden over te slaan; hoe van krijgsgeschiedenis geene sprake was .... of het moest zijn een bij de lessen in de tactiek gegeven en kwalijk begrepen aictaatje over de prachthoeve la llaye Kainte, welke in den slag van Waterloo eene rol speelde, of iets dergelijk?. Trouwens, enkelen docenten niet te na ge sproken : liet gansche onderwijs te Breda kon, 30 i\ 40 jaar geleden, niet anders dan slecht genoemd worden. Wij hadden een groot deel van Van Mulken's tactiek letterlijk van builen te leercn .. . elke les twee bladzij ten; er waren soms luitenants, die, zelven niet begrijpende, wat zij doceerden, </voor de duidelijkheid" dat gene, wat zij wildsn vderetell<>n, precies verkeerd op het bord teekenden. Wiskunde hoorde wel onder de het best onderwezen vakken; toch is het, een feit, dat wij meetkunde leerden zonder de noodige toepassingen! Kon het anders, waar een luitenant, zonder eenige voorbereiding, maar werd «-belast" met een vak van onderwijs.. . heden beschrijvende meetkunst, morgen Franpch; hedenNederlandsche taal- en letterkunde, morgen tactiek 'f Zeker, in den sedert verloopen lijd is veel verbeterd. Reeds 20 jaar geleden kou ik dui delijk opmerken, hoezeer de toen in lud. aankomende, pas benoemde luitenants der genie in degelijke ontwikkeling vér stonden boven huns gelijken van voorheen. En dat ook later in menig opzicht de vorming der a.s. officieren is verbeterd, staat vast. Om uu echter op de krijgsgeschiedenis terug te komen, in 't bijzonder op de Indische, welk vak thans we), in mijn tijd niet werd onder wezen: de vraag rijst, of dat onderwijs in den regel als het toeval niet wil, dat men op eene uitzondering de hand legt, wel werkelijk goed kan zrjn? Vooreerst, omdat ik goede reden heb, om te gelooven, dat men aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda U bang is voor critiek; is het daarom niet langen tijd misschien nu nog verboden geweest, aan die instelling den Atjeh-oorlog te behandelen? Maar ten tweede en vooral, omdat men als regel kan stellt u, dat ieder oüicier, die niet het geven van geschied kundig onderwijs wordt belast, als dilettanthistoricus begint en ik wel, op grond van per soonlijke oudervindins, kan verklaren, dat men dan eeue jarenlange studie behoeft, 001 de goede methode te vinden en, met miuder of meer succes, de periode van dilettantisme te hoven te komen. ]k hen overtuigd, dat ieder, tot oordeelen. be voegd, dit met mij eens zal zijn. Waarom laat men den officier, bestemd voor het geven van bedoeld onderwijs, niet, vooraf de lessen aan eene onzer Universiteiten bijwonen om daar de noodige voorbereiding te ontvangen voor de, moeiclijke taak die hem wacht? Men gevoelt, dat hier heel iets anders gezegd en bedoeld ia dan de lezer uit het verknoeid »citaat'' zou kunnen opmaken! De heer B. zet er zich nu toe, de Militaire Academie van 30 a 40 jaar geleden te verdedigen .... maar hij maakt het nog erger. Hij herinnert, op hoe onverant woordelijke karakters bedervende wijze de »tucht'' werd gehandhaafd, zoodat meer malen onschuldigen gestraft werden .... En wat het onderwijs betreft, hij herinnert hoe aan een artillerie-officier, ofschoon deze verklaarde niets van botanie af te weten, het onderwijs in dit vak opge dragen werd! Hij erkent dat «officieren, die naar een baantje, een vast garnizoen, naar toelage hunkerden, soms zonder al te grondig onderzoek naar bekwaamheid, geholpen en tot leeraar gepromoveerd" ?werden .... zoo sterk had ik mij niet uitgedrukt. Zeker, soms waren er wel goede leeraren waarom noemt de heer B. niet in de eerste plaats prof. Bosscha en Lodewijk Mulder? maar in het algemeen maak ik het, naar mijne overtuiging, niet »al te bont" als ik verklaar dat het onderwijs veelvuldig werd opgedragen aan onbe voegden, en alles te zamen genomen xeer red te wenschen overliet. Wat nu de krijgsgeschiedenis betreft, l het »mag niet ontkend worden," meent de heer B., »dat vooral eerst na het jaar 1870 de krijgskundige studie een anderen vorm heeft aangenomen; in die vroegere tijden werd dat vak niet zoo uiterst, rationeel behandeld." Men zou uit deze woorden afleiden dat de krijgsgeschiedenis tegenwoordig »uiterst rationeel behandeld" werd. Is dat juist? Ik wees er reeds op dat de in Indi aankomende officieren, van de Militaire Academie afkomstig, nooit iets van den Aljehoorlog vernomen hadden toen die oorlog al een jaar of twaalf aan den gang was. Is dat rationeel? Maar afgescheiden daarvan, het geheele onderwijs in de krijgsgeschiedenis, in de Indische althans, is alles behalve rationeel geregeld. Spreekt het programma van de K, M. A. niet van krijgshistorische feiten en beschouwingen, vast te knoopen aan de lessen in de krijgskunst? Noemt men óa-t krijgsgeschiedenia ? Ik weet wel, dat in de laatste jaren oogluikend van dat programma is afge weken en dat de Indische krijgsgeschie denis wat meer tot haar recht gekomen is. Prof. Blok kon dan ook met het volste recht schrijven: ... de inrichting van hei onderwijs in krijgsgeschiedenis voor onze officieren, met name van dat aan de K. M. A. te Breda. Dit onderwijs is werkelijk langen tijd op de onverantwoordelijkste wijze verwaarloosd, Het bestond tot voor kort uit weinig anders dan wat feiten en beschouwingen, los samenhangend, ... het vak, als aanhangsel van de »taktiek" hun (aan de onvoldoend tot het onderwijs voorbereide officieren) opgedragen, zonder behoorlijk handboek als leiddraad ... Men heeft uit deze woorden (waarvan ik een paar cursiveerde) afgeleid, dat de hoogleeraar een blaam wilde werpen op vroegere leeraren. Ten onrechte, want duidels doeld de critiek de inrichting van het onderwijs, d.i. op het programma; doelt het »tot voor kort" op de periode, waarin van dat programma is afgeweken, en als iemand bevoegd is te beoordeelen, welke voorbereiding een leeraar in krijgsgeschie denis noodig heeft, zal het toch wel Prof. Blok zijn! Hiermede heb ik gezegd wat ik naar aanleiding van het «vluchtig praatje" des heeren Boogaard in het midden meende te moeten brengen, met de stille hoop dat het het onderwijs in de Indische krijgsge schiedenis ten goede moge komen. Den Haag, l Mei '98. E. B. KIELSTRA. Wat lezen onze linten ? Kinderen zijn in der Aard-smart Koninkrijk Prinsen van vreugde en van Jeiigd-s>:lioo:i Koninklijk Makend der aarde droefgeestige woning rijk Aau lach en dans en melodisch gerucht." (AVlI.LKJI Kl-OOS.) Zoo zingt de dichter, maar och wat worden die prinsjes in 't werkelijk leven miskend! Hoe teer klinken hun stemmetjes in het rumoer der groote-menschen-wereld! Hoe weinig wordt, hetgeen hun mooie zieltje verlangt, begrepen ; hoe slordig gaat men met dat prin selijke om ! De meest onbeduidende personen flansen kinderboeken samen; de n vertaalt in schandelijk Hollandsch schandelijk leelijke sprookjes en verhalen (zie bv. »Een Schat van Sprookjes, naar het Duitsch van II. J. Tiemersma"); een ander verhaalt uit den treure van brave arme en weldadige rijke kinderen, maar bedenkelijker dan dit alles is de stroom van avontuurlijke verhalen, waarmee men zoo genaamde «Jongensboeken'' vult. Er zijn schrijrers, die niets zoo verheffend schijnen te achten voor onze jongens, als het lezen van aaneengeschakelde verhalen van oorlogen en wreedheden ; verhalen, waarin het recht van den sterkste het eenige recht is en brutaal geweld triomfeert. De jongens zouden het niet moeten wagen een voorbeeld te nemen aan de helden met wie zij in de boekenwereld zoo vertrouwelijk verkeeren, of de taal van deze soort letter kunde in de huiskamer te brengen ! Welk een taal voor jonge kinderen! Eén voorbeeld volge hier. Het boek heet: Onder de Zecrnnrcrs. door J. JJcndrik run Puilen: de band is schitterend, de plaatjes zijn ijselijk. Dit boek bevat o. a. een verhaal van schip breukelingen die bij avontuur terecht komen op een wrak, waarin zij een heele lading lijken van Chineezen in doodskisten vinden. De verteller heeft geen woorden genoeg, om zijn «afgrijzen", »ontroering" en »angst" uit te drukken, maar hij heeft een leuke vriend ,Iem, een cynische baas, die hem op de volgende wijze wat opvroolijkt : *T)ie w/ViWi'', zei Jem, »zijn niet eens tevreden na hun dood in Arnerikaanschen grond te rusten, neen, zij laten hun gde karkassen nog overzenden naar het Hemelsche Rijk!" Zoo wordt verdraagzaamheid tegenover de zeden van vreemde volken aan de kinderen geleerd ! Als er haaien op de lijklnclit afkomen, zegt de grappige Jem: »Ken kerkhof is er reeds en ziedaar de doodgravers. Nu, misschien kunnen wij van hunne diensten gebruik ma ken ... je begrijpt toch dat we dien rommel, dat knokeltecnen huishouden over boord zetter). Na zich flink met cognac gestaald te heb ben, beginnen de vrienden de kisten overboord te gooien, welke bewerking in bijzonderheden beschreven wordt, op deze wijze: vDuircls, die kerel is ,:waar!" zei Jem en toen, terwijl hij in zee plompte, riep hij: die houdt hel niet. De kist barstte vaneen door de plomp iii het water en het lijk vloog er uit. Tegelykertyd schoten de haaien als blik semstralen door het water en grepen het lichaam aan. Duivelsgebroed, mompelde Jem.... De kinderen worden met deze beschry vingen acht bladzyden lang bezig gehouden. Eindeljjfc krjjgen zij nog hst volgende liefelijke tooneel' te zien: «Thans wemelde daar een heele troep van die trjgers der zee tusschen de Ijjken door, elkander den buit betwistende. De ledematen werden van de lichamen afgerukt, de hoofden* afgebeten en eens gebeurde het dat een der lichamen, waarvan het hoofd reeds af waf, rechtstandig boven water werd geheven, al» een geest die uit de zee opsteeg. Zelfs Jem. rilde en ik zag een. trek van afschuw op zijn gelaat." Wansmaak van deze soort vindt men in een groot aantal boeken die in een fraai »prachtbandje" het publiek uitlokken om ze op jaardagen of met St. Nicolaasfeesten als geschenk voor kinderen te koopen. En toch, als men zich de moeite wil geven naar goede lectuur voor kinderen te zoeken, kan men daar zoogemakkelijk in slagen. Er begint een betere tijd te komen voor onze troonlooze prinsjes. De frissche strooming, die door het onderwy's gaat is ook merkbaar in de nieuwere kinderlittératuur. Er zyn kindervrienden, die het de moeite waard achten, zich ernstig bezig te houden met de natuur ran het kind, die ant woord willen geven aan zijn alty'd vragenden geest, goede indrukken, willen neerleggen in 't zoo ontvankelyk jonge gemoed. Voor de kleinsten komen o.«. boekjes als : »Zaadkorrels" van L. van Ankum 1), voor wat grooteren een tijdschriftje als »0ns Blaadje" 2) van die betere richting getuigen; voor een lateren leeftijd is er o. a. de Nieuwe Bibliotheek van J. Stamperiu?. De werkjes van de hand van den redacteur zelf zyn uitstekend geschikt om een goeden smaak te vormen bij onze kinderen. Hoeveel goeds van verschillende schrijvers is er al in deze Bibliotheek uitgekomen! Onlangs verscheen er een werkje in een klein boekje, getiteld : Sip-Su, de knappe jongen (een Eskimo-ge schiedenis door N. van Hichtum)3), dat uit munt door artistieke bewerking. De schrijfster plaatst haar lezertjes plotseling midden in het huiselijk leven der hoog in 't Noorden wonende Eskimo's ; zoo eenvoudig en levendig vertelt zij, dat het wel lijkt of zy zoo even bij dat vreemde volkje uit logeeren was geweest. Het is niet de Europeaan, dia van uit zyn eigen ver gezichtspunt heel veel merkwaardige dingen van wilde volksstammen meedeelt, het is de jonge Eskimo, de knappe Sip-Su zelf met wien de kinderen door het donkere gangetje kruipen om in de hutten of holen van ijs en sneeuw te komen, waarin de «Innuït'' hun langen wintertijd doorbrengen. Terwy'l ze met groote oogen die zonderlinge omgeving opnemen, worden ze toch al gauw heel vertrouwelijk met Sip-Su en zijn broertje* en zut-jes. Hoe grappig vinden ze hot verhaal van de vriendschap van moeder Aningnah voor den blanken kaptein: De kaptein moest overeen verward kluwen van menschen tteenklimmen om bij moeder Aningnah te komen, die hem wenkte. Zij trok haar eigen »kapetah" van vogelvellen uit en bedekte daarmede de beenen van nalegah-sook en zij gaf. hem haar tweejarig kindje tot hoofdkussen Mooier kon het al niet!" En hoe deelen zij in de vreugde van de Innuït, als de kaptein door het schieten van een walrus met zijn »vuurdood" (zijn geweer) hen van den hongerdood heeft gered. »Dat was een feestmaal! De lamp werd weer aangestoken en het water in de Kollopsut borrelde vroolijk, maar er kwam geen stukje vleesch in dien dag, ze hadden allen veel te veel honger en aten het liever rauw .. . Het waren op eens weer de oude Innuït, ze lachten en zongen of er geen ellende en geen hongers nood en geen duisternis in de wereld waren. De vier eenige honden, die niet waren opge geten, kregen ook hun deel en vraten als wolven. Maar het meest verbaasd was de kap tein over het kleine tweejarige zusje van Sip-Su. Daar zat dat kleine ding rechtop in de kap op haar moeders rug, in de eene hand een oud mes, gemaakt van een roestigen hoepel, in de andere hand een »sipak" zoo groot als haar eigen hoofdje. Even als de groote men schen hapte ze daar telkens in en sneed dan met het roestige mes de beten vlak bij de lipjes af. En toen deze »sipak" verdwenen was, trok zij haar moeder net zoolang aan het haar, tot zij er nog een kreeg." Er behoort meer dan gewoon talent toe om uit het bestudeeren van de wetenschappelijke werken, waarvan de titels in de voorrede worden opgegeven, zich een voorstelling te maken van het intieme leven van een uiterst vreemd volkje en dat aan kinderen zoo aardig en schilderachtig weer te geven. De ruwe zeden der Eskimo's en hun strijd met de woeste natuur, zijn zeer uitvoerig geteekend, maar steeds zoo, ! dat de lezertjes de gevoelens van den kaptein deelen, als deze op een nacht met dit verharde : volkje in de open lucht kampeerende, wakker [ wordt en in de helle stralen van het noorderlicht i het vreemde tooneel beschouwt van die men schen, die als een verward kluwen van armen, ; beenen en hoofden allen door en over elkaar | liggen, om niet te bevriezen. Hij kijkt eens om zich heen: »Daar lagen al die arme men schen, zoo vriendelijk., zoo goed en soo dapper < en tegelijk nog zoo wild en ruw." ! Die zeden der Eskimo's zijn geschetst in i tal van aardige tooneeltjes en vooral in deze : huiselijke beschrijvingen komt de oorspron kelijke stijl van de schrijfster het beste uit. Altijd objectief blijvend, weet zij met een j enkel eenvoudig woord het aandoenlijke van ! eene situatie door de regels heen te doen voelen. Geen zweem van sentimentaliteit of zedelessen, toch is het verhaal van Sip-Su vol van die beginselen van humaniteit, die

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl