De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 29 mei pagina 9

29 mei 1898 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

Ko. 1>E AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Gladstone in het Parlement. (Naar EEGINALD CUEAVER in The Graphic.) Uncle Sam, de Spaansche vloot zoekend. 1. De laatste hand aan het concept. 2. Feiten en cijfers. 3. Een apologie. 4. De peroratie. 5. Opwekking van de partijgenooten. G. Een rhetorisch moment. 7. Een kleine verfrissching. 8. Een zet die raak is tegen de oppositie. 9 Vroegere autoriteiten. 10. »De geachte spreker ging zitten onder levendige toejuichingen." Moraal: Men kan zijn oogen niet overal tegelijk hebben! lluiliiuiltUMMttuuuiuliiifiiiHllllliuiiiillllltnuniiiiiuniiiiiiniunititiiiiiiinuiiiiuuiiuiiiutituitttiiuuititttitiliiuutniiiiiiutuiiiintiiiitiiiiiuiiiuttitiiutiM Ik kon onmogelijk alleen schieten. Mijn met gezellen stonden op en de terugtocht werd weer aanvaard; ik kan niet zeggen in goede orde. Laat iedereen, die de heldenfeiten van leeuwenjagers gelezen en geloofd heeft, ons gerust uitlachen. Ik ben niet van plan te liegen, om hun achting te verdienen. Wij waren claar met ons drieëa, allen moedige mannen, dat herhaal ik nog eens; twee van ons hadden rerscheiden malen een gevecht meegemaakt of -op hun post hun plicht gedaan onder het vuur. Geen v*n ons zou, in normalen toestand, ge-aarzeld hebben, zijn leven te wagen voor de twee anderen. Welnu, dien nacht, in dat tooscb, vervolgd door dat dier, dat wij tusschen Let struikgewas zagen verschijnen en verdwijnen, begingen wij een lafhartige daad, ja, mijnTieer, een instinctmatige en lafhartige daad. 2ij, die op de vleugels marcheerden, drongen voortdurend, zonder het te willen, zonder er van bewust te zijn, dengene, die in het mi'iden liep op zijde, en werden dan op hun beurt ?weer verjaagd. Wij legden een kilometer af, zonder met die manoeuvre op te houder., zonder ?elkaar een verwijt er van te maken, zouder er al het laaghartige van in te zien. »Wij werden eerst door een gevoel van schaamte overvallen, toen het gevaar voorbij was, toen wij in het gezicht van de hut kwa men. De officier en ik salueerden den kolonist niet weinig beschaamd en zeiden: //Neem ons niet kwalijk, mijnheer. Onte plaats was op de vleugels, en wij hebben haar verlaten." //Nu," antwoordde hij, //ik heb precies het zelfde gedaan. Wij zijn quillfs." //De Arabier wachtte ons op. Hij luisterde lachend naar ons verhaal, gij weet wel, met zoo'n lach in de oogcu, die zich slechts nu en dan even tot de lippen uitstrekt. Toen maakte hij matten voor ous gereed, om te gaansUpen. //De leeuw is nu voor mij," zeide hij. //Nu gij hem niet hebt durven aanvullen in het bosch, is het niet meer dan billijk, dat gij mij h ??m laat vangen in de kuilen, die ik hier voor hem heb gegraven. Ik zal zijn hnid kunnen verkoopen voor vijftig francs en krijg bovendien nog vijftig francs van. het Arabische bureau." »Ea, jawel, tegen een uur of twee, terwijl ik slechts half dommelde tengevolge vau het leven, dat de bonden, de paarden, de schapen en de koeien maakten, die binnen de omheining waren opgesloten, hoorde ik een langgerekt ge huil van de honden, die hun post verlieten, en zich allen tegen de deur van de hut- aandrongen. Een oogenblik was alles doodstil. Toen viel een zware massa tegen den muur aan, waartegen ik met mijn hoofd leunde. En daarna ontstond er een rumoer van opgeschrikte dieren, van ver warde kreten van heen en weer geloop en ge draaf, alles overstemd door een kort afgestooten gebrul. Wij sprongen op en grepen onze ge weren. De Arabier ging met ons mee naar buiten. Op goed geluk af wierpen wij ons in de ?onbeschrijfelijke verwarring van menschen en dieren. Een soort vau 'razernij greep mij aan. Ik was niet bang meer. Ik zocht de leeuwin tusschen de gedaanten, die mij voorbijvlogen, zich kwetsten aan de doornen der cactusheggeu en weer terugvlogen, nauwelijks te herkennen in het licht van de sterren, toen het You! You!" van een vrouwenstem in de duisternis weerklonk, ?aan die zijde zijde, die het dichtst bij het bosch was. Die kreet verkondigde, dat de leeuwin, met een half dozijn schapen, gevallen was in de zeven meter diepe sloot, die achter de haaj; was gegraven. De eigenaar van de hoeve snelde op jnij toe; »Ga mee!" zeide hij, //en wreek u!" »Ik was niet in een stemming om aan die uitnoodiglng gevolg te geven. //Een Spahi van de escorte gaf liet dier het genadeschot." *** De oude officier van gezondheid, die mij het verhaal vertelde, voegde erbij: Als dat niet de laatste leeuwin uit Algiers was, dan was het toch zeker op n na de laatste!" Leden van de Vereeniging tot Bescherming van Wilde Olifanten, deukt daarom! tlllllllllllllllllllHIIIIMMMII iiiiiiiiMHiiiniiiitiiiiiiiiiiiimiiiiiil Jiilius PruUelmafl Bronimeijer. Zeker, ik kan tevreden zijn. Aan waardeering in de beste kringen heeft het mij nooit ontbroken. Ieder weet sinds lang, dat ik iemand ben met wien het een eer is om te gaan. Een hand van me, een knikje in het voor bij wandelen, ik bespeur het zoo dikwijls, zij bede len het mij af; en wien het voorrecht len deel valt, dat ik den hoed voor hem licht, acht zich onderschei den, gevoelt zich gestreeld, kijkt links of rechts om te zien of het ook door anderen wordt opgemerkt, en hij stapt voort,veerkrachtiger, de borst vooruit. Je moet er maar eens op letten met welk een voorkomendheid al die kleine en groote luidjes voor mij uit den weg gaan, liefst zoo, dat het in het oog valt, hoe beleefd ze voor mij zijn; telkens nog eens omkijkend of' ik er wel notitie van heb genomen. Zelfs Sjoerd, zoo stijf als hij is, maakt een ovetbodig draaitje, wanneer hij denkt, dat ik hem daarmee in 't vizier zal krijgen, en de oude Janssen, die haast tweemaal meer millionair is dan ik, wandelt lang zoo nonchalant niet door als hij gewoon is, zpodra er maar even kans op is, dat hij mij Bonjour Janssen zal hooren zeggen. Maar den meesten schik heb ik altijd in Altes, die zoo jaloersch is, omdat hij weet dat Sauvage, sinds hij met mij te Valkenburg kennis heeft gemaakt, Dinsdags bij mij theedrinkt. Op allerlei manieren heeft hij al geïnformeerd of ik van 't jaar weer naar Aken zou gaan en dan op de heen- of terugreis in hotel Vos sen zou logeeren, blijkbaar met het plan om te proheeren, me daar te komen opzoeken, nu dat zulke gevolgen kan hebben. Maar natuurlijk, iemand met wien de heele wereld zoo graag zou converseeren moet een beetje zuinig zijn met zijn beleefdheden. 't Heeft me geen tien woorden te kosten of van den ochtend tot den avond heb ik het huis vol gasten, en dat van je alleriijnste volk. Ik heb er al eens over gedacht of ik ook den lui het genoegen zou kunnen doen, ir.inniitiiiunutiiituuunttititiinnuiittnnnvtitiitiiitiiiniiiiuiintitiiiiMiiiutiiMnivitiinMMiiiiiiuiviitiiiitMMMiuituMuiiiiiinttiiiiiliiiituiiiiiutiiiliiiiiiitiiiui om op een bepaald uur voor mijn raam te gaan staan, en ze aldus de gelegenheid te geven, zonder mij te hinderen, mij de eer te bewijzen, die me, in aller schatting, toekomt; of, wat misschien nog beter zou wezen, dat ik eens per week mijn jour nam, om 's middags door de Bocht te wandelen maar Böhringer heeft me dat afgeraden, niet omdat hij er gevaar in zag voor mijn eigen moreel, maar, zoo zei hij, dat zou zoo licht tot menschenvergoding voeren, en daartoe mochten wij Lutherschen vooral geen aanleiding geven. Dit was alweder een wijs woord vau mijn ouden vrind, want juist bij ons volk wil er dat verheffen van het sterfelijk individu wel in. Dezer dagen nog gaf Charles daarvan iets te verstaan, toen hij, nijdiger dan ik kan goedkeuren, schreef: »bij ons adelt men burgers, die op geenerlei wija hebben uitgemunt of hun vaderland bij zondere diensten hebben bewezen, op grond dat^ een voorvader, burgemeester, schepen of' lid der Staten was." Zou het waar zijn, dat wij menschen jonkheer maken met al hun nakomelingen, die er zijn of nog komen mochten, omdat een grootvader of overgrootvader door intrige, fortuin of ver dienste een posfje hebben weten machtig te worden en een aardige buit iti de wacht hebben gesleept, en wij van dezen titel uit drukkelijk de onwettige nakomelingen uitzonderen, omdat wij er alles behalve zeker van zijn, dat zoo'n jonkheer, bij zijn eeuwige jeugd, geen familie zal hebben of krijgen, waarvoor wijlen de schepen, de burgemeester of' het Statenlid, als een fatsoenlijk ter aarde besteld mensch, den neus zou moeten optrekken? Ik weet het niet; maar jawel, de menschenvergoding zit ons volk in het bloed, en zoo zou het heel goed kunnen gebeuren, dat, als ik wat toeschietelijker was, en da Bochtlui bij mij aan huis ontving, of op andere wijs mij aan hun vereering blootstelde, er eerstdaags in den Haag, in de vestibule van d<; kanse larij, een verstopping voorkwam, van wege de vele sollicitanten, die, bij gebrek aan een voorvader van beteekenis van dat soort lui is de Bocht vol! zich op hun relatiëti met mij beriepen, om toch maar te worden ingeschreven in dat boek, waarin geen enkelen on wettigen nakomeling ooit een plaatsje werd gegund. Charles heeft zoo iets blijkbaar voorzien en geeft daarom een wenk, waarop dient gelet te worden. Iii andere landen worden alleen mannen die zelve uitgemunt hebben geadeld. - Is het niet gek, dit is het eenige juiste systeem en de toepassing daarvan is in ons land geheel onbekend. Ik zal mezelf niet noemen, maar wie heeft er ooit van gehoord, dat een burgerman alleen om zijn uitmuntendheid in den adelstand werd ver heven ! Je_ zou werkelijk kunnen denken, dat wij Nederlanders alleen uitmuntende voorvaders en voormoeders hebben gehad, en dat die toen den geheelen voorraad van nationale uitmuntendheid hebben verbruikt. Want al ken ik in den effcctenhoek heel wat lui, die hun vingers blauw geteld hebben, ik ken er geen een met blauw bloed. En wat heb je daar toch een uitmuntende men schen onder, en menschen met Vannen, die er om zoo te zeggen om schreeuwen ; zooals Van Nierop, Vau Hall, Van Oj;trop, heel iets anders dan een Bakker, oen B:kker, een ! Smid of een Molenaar! En zoo is het in tal van andere takken van handel en bedrijf. Ze loopen me bij mijn eigen pilaar tegen het lijf, lui, waarvan ik zoo dikwijls bij me zelf zeg: uitmuntende kerel, die je bent, waarom werd je nog altijd bij het jonkheeren gepasseerd ? Maar dan buiten de Beurs; van professoren spreek ik nu niet, want die munten natuurlijk allen uit, anders zouden zij geen professor zijn, wat een uitmuntende menschen van wie je het genoegen zou doen, als je ze de zekerheid mocht verschaffen, dat ze hun uitmuntendheid in al hun kinderen en kleinkinderen tot in het eerste geslacht konden voortzetten. Ik noem nu bij voor beeld maar eens Gijs en Ham en Tobie, omdat zij mij 't naast staan, maar ik zou er evengoed tien of twintig kunnen aan] wijzen, die zelfs in een Alnianach de Gotha l zouden passen, als het bij toeval in de Balye van Utrecht van kranige lui wat al te vol mocht worden ! Allemaal mannen, i voor wien menig raadsel onopgelost zou zijn \ gebleven, als zij met mijn kalf niet hadden geploegd; toegestemd maar die dan toch een vatbaarheid toonden te bezitten om denkbeelden in zich op te nemen en te ver werken, die voor de meesten onverteerbaar waren; koppen, waarin, eea voor een. wat ! men er ook van moge zeggen, een klein Brommeijerlje steekt. Nu, het is niet noodig hier iets aan toe te voegen, ten bewijze dat we tegenwoordig evengoed uitmuntende mannen hebben, als vroeger 't is eigenlijk te dwaas er n woord aan te verspillen, zoo springt het in 't oog, op tik gebied. Maar ',vat mij al huig bijzonder gefrappeerd heeft, als een teeketi dat de lijn der uitmuntendheid eeuw in eeuw uit onafgebroken bij ons door loopt, het is het bezit van de gebroeders De Wit, onze natie thans gelijk vroeger bescho ren ; want zooals wij destijds hadden Jan en Conrelis, zoo mogen we ons nu beroemen op den tippelaar vau Brcukelen, die met cven| veel gemak onder als boven water vooi uit schiet, en op zijn beroemden bloedverwant van de Keizersgracht, die je alleen bij zoudt kunnen houden als je van plan waart je zelf in te halen; tuee levende beelden van den i'ountitgantj, echte timekeepers, ware meters en modellen van uitmuntendheid. Waarom, zoo heb ik wel eens gevmtgd, zijn de/;o de Witten nog niet ycadi'ld, in een land als het onze, dat aan de de Witten zooveel heeft goed te maken ; waarom zijn ze nieteens geridderd met een Lseuw, althans on-;e de Wit? Want mocht men vreezen dat de Breukelsche dat diertje i u zijn museum zou zetten, of' er mee te water zou gaan, de Amsterdamsche zou het niet laten ontbreken aan het rroodige 1 respect. En eerlijk gezegd, ik houd hem i voor nog uittnuntender dan zijn broer. Hij ] is de man van den gerrialen greep om heel het vaderland door den Lindenboom te planten, als symbool van het koningschap, en uu wij met Luxemburg den 7',V,r«kroon verloren hebben, zie ik in zijn vondst de wording van een nieuwe ridderorde, die van den Lindenboom. Op merkelijk, als ik eenmaal verdienste ontdek, kan ik mijzelf niet bedwingen er over te spreken : dit ligt in mijn aard; dit zit hem waarschijnlijk hierin, dat mijn eigen verdiensten veel te groot zijn, darr dat ik op iemand, wie hij ook zij, naijverig zou behoeven te wezen. Dit is werkelijk misschien wel de grootste zegen, die op zeldzame uitmuntendheid rust, dat je daardoor zoo gul wordt in waardeering. Ik ondervind dat nu weer, want alleen de gedachte aan uitmuntende menschen door Charles' eenvoudig woordje bij mij gewekt, maakt dat ik een dichten drom van Nederlan ders voor en om me heen zie, die ik dadelijk, als 't van mij afhing, zou adelen met al hun wettige, en desnoods, om niet te onbillijk te zijn in sommige gevallen, hun onwettige na komelingen, tot in alle eeuwigheid; dat wil zeggen, zoo lang onze onsterfelijke be schaving duurt. Ik zeg dat niet om iets af te dingen op de uitmuntendheid van iemand, die nu al geadeld is, integendeel, de verdacht making, die ik in Charles opmerking ver scholen vind, stuit mij genoeg tegen de borst, en allerminst zou ik geacht willen worden iets onaangenaams te bedoelen ten opzichte van den allerlaatsten geadelde: Jhr. Eduard Thomas Theodorus Henricus van Benthem van den Bergh, resident van Bagelen, want dat in de samenstel lende deelen van een heer met vier voor namen en twee Van's de indigo zou kunren zijn vergeten is niet wel aan te nemen. Eer zou ik er mij dan ook over verwon deren, (iat pas nu de blauwe weerschijn, voor het jonkheerschap gevorderd, in hem is ontdekt. Maar ik zelf begeer den adeldom niet. Die des harten en des geestes is mij genoeg; die des vleesches zou ik mij maar tot een last rekenen ; ook om paedagogische rede nen ben ik daar afkeerig van. Wat er van Thérèse terecht zou komen, als ze er nu nog freule bij werd, is niet te denken, want als de Ranitz bij me is geweest, en hij haar, zooals het in den Haag behoort, met freule heeft aangesproken, is zij een paar dagen lang nog onhandelbaarder dan gewoonlijk. Trouwens iemand als ik, die door Arbeid den hoogpten Adel heeft verworven, kan van zoo'n krul voor zijn naam niet beter worden; voor gewone, uitmuntende lui is dat nog wat, voor menschen als .... Gladstone en mij heelemaal niets. Neen, 't eenige waar ik nog iets voor zou gevoelen is, bij mijn leven, in de gedaante van een buste in het Itijksrnuseum te worden bijgezet, waar ze nu Beels ook hebben gebracht. Dat is een gepaste hulde, die mij bovendien wat af leiding zou geven, want zien willen ze mij en ze konden me dan daar gaan bekijken, in plaats van in de Bocht. De eenige vraag is maar of mijn fatsoen wel zou gedoogen het aanbod te accepteeren nu Hofdijk en Laurillard er ook al staan, en ik dus gevaar loop, dat ze me ver denken van versjes te hebben gemaakt. Daarom zou het misschien toch maar beter zijn, nu ze zoeken naar figuren voor de nieuwe rêeurs, mij daarvoor beschikbaar te stellen. TegenoverGysbrecht v.Amstel bijvoorbeeld, als de nieuwe tegenover de oude tijd. Brommeijer aan den voorgevel met zijn gezicht naar den Dam... zou dat niet kunnen? Of pas ik niet in den stijl? Daar moet ik Blooker eens over spreken, of Sjoerd. Maar ik mag wel voorzichtig wezen, want eigenlijk hoort Vening tegenover Gysbrecht te staan, tot dusverre schijnt daar geen schepsel aan te hebben gedacht!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl