Historisch Archief 1877-1940
Ko.
1>E AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Gladstone in het Parlement.
(Naar EEGINALD CUEAVER in The Graphic.)
Uncle Sam, de Spaansche vloot zoekend.
1. De laatste hand aan het concept. 2. Feiten en cijfers. 3. Een apologie. 4. De peroratie.
5. Opwekking van de partijgenooten. G. Een rhetorisch moment. 7. Een kleine verfrissching.
8. Een zet die raak is tegen de oppositie. 9 Vroegere autoriteiten. 10. »De geachte spreker
ging zitten onder levendige toejuichingen."
Moraal: Men kan zijn oogen niet overal tegelijk hebben!
lluiliiuiltUMMttuuuiuliiifiiiHllllliuiiiillllltnuniiiiiuniiiiiiniunititiiiiiiinuiiiiuuiiuiiiutituitttiiuuititttitiliiuutniiiiiiutuiiiintiiiitiiiiiuiiiuttitiiutiM
Ik kon onmogelijk alleen schieten. Mijn met
gezellen stonden op en de terugtocht werd
weer aanvaard; ik kan niet zeggen in goede
orde. Laat iedereen, die de heldenfeiten van
leeuwenjagers gelezen en geloofd heeft, ons
gerust uitlachen. Ik ben niet van plan te
liegen, om hun achting te verdienen. Wij waren
claar met ons drieëa, allen moedige mannen,
dat herhaal ik nog eens; twee van ons hadden
rerscheiden malen een gevecht meegemaakt of
-op hun post hun plicht gedaan onder het vuur.
Geen v*n ons zou, in normalen toestand,
ge-aarzeld hebben, zijn leven te wagen voor de
twee anderen. Welnu, dien nacht, in dat
tooscb, vervolgd door dat dier, dat wij tusschen
Let struikgewas zagen verschijnen en verdwijnen,
begingen wij een lafhartige daad, ja,
mijnTieer, een instinctmatige en lafhartige daad.
2ij, die op de vleugels marcheerden, drongen
voortdurend, zonder het te willen, zonder er
van bewust te zijn, dengene, die in het mi'iden
liep op zijde, en werden dan op hun beurt
?weer verjaagd. Wij legden een kilometer af,
zonder met die manoeuvre op te houder., zonder
?elkaar een verwijt er van te maken, zouder er
al het laaghartige van in te zien.
»Wij werden eerst door een gevoel van
schaamte overvallen, toen het gevaar voorbij
was, toen wij in het gezicht van de hut kwa
men. De officier en ik salueerden den kolonist
niet weinig beschaamd en zeiden: //Neem ons
niet kwalijk, mijnheer. Onte plaats was op de
vleugels, en wij hebben haar verlaten."
//Nu," antwoordde hij, //ik heb precies het
zelfde gedaan. Wij zijn quillfs."
//De Arabier wachtte ons op. Hij luisterde
lachend naar ons verhaal, gij weet wel, met
zoo'n lach in de oogcu, die zich slechts nu en
dan even tot de lippen uitstrekt. Toen maakte
hij matten voor ous gereed, om te gaansUpen.
//De leeuw is nu voor mij," zeide hij. //Nu gij
hem niet hebt durven aanvullen in het bosch,
is het niet meer dan billijk, dat gij mij h ??m
laat vangen in de kuilen, die ik hier voor hem
heb gegraven. Ik zal zijn hnid kunnen
verkoopen voor vijftig francs en krijg bovendien nog
vijftig francs van. het Arabische bureau."
»Ea, jawel, tegen een uur of twee, terwijl
ik slechts half dommelde tengevolge vau het
leven, dat de bonden, de paarden, de schapen
en de koeien maakten, die binnen de omheining
waren opgesloten, hoorde ik een langgerekt ge
huil van de honden, die hun post verlieten, en
zich allen tegen de deur van de hut- aandrongen.
Een oogenblik was alles doodstil. Toen viel een
zware massa tegen den muur aan, waartegen ik
met mijn hoofd leunde. En daarna ontstond er
een rumoer van opgeschrikte dieren, van ver
warde kreten van heen en weer geloop en ge
draaf, alles overstemd door een kort afgestooten
gebrul. Wij sprongen op en grepen onze ge
weren. De Arabier ging met ons mee naar
buiten. Op goed geluk af wierpen wij ons in de
?onbeschrijfelijke verwarring van menschen en
dieren. Een soort vau 'razernij greep mij aan.
Ik was niet bang meer. Ik zocht de leeuwin
tusschen de gedaanten, die mij voorbijvlogen,
zich kwetsten aan de doornen der cactusheggeu
en weer terugvlogen, nauwelijks te herkennen in
het licht van de sterren, toen het You! You!"
van een vrouwenstem in de duisternis weerklonk,
?aan die zijde zijde, die het dichtst bij het bosch
was. Die kreet verkondigde, dat de leeuwin, met
een half dozijn schapen, gevallen was in de
zeven meter diepe sloot, die achter de haaj; was
gegraven. De eigenaar van de hoeve snelde op
jnij toe; »Ga mee!" zeide hij, //en wreek u!"
»Ik was niet in een stemming om aan die
uitnoodiglng gevolg te geven.
//Een Spahi van de escorte gaf liet dier het
genadeschot."
***
De oude officier van gezondheid, die mij het
verhaal vertelde, voegde erbij:
Als dat niet de laatste leeuwin uit Algiers
was, dan was het toch zeker op n na de
laatste!"
Leden van de Vereeniging tot Bescherming
van Wilde Olifanten, deukt daarom!
tlllllllllllllllllllHIIIIMMMII
iiiiiiiiMHiiiniiiitiiiiiiiiiiiimiiiiiil
Jiilius PruUelmafl Bronimeijer.
Zeker, ik kan
tevreden zijn. Aan
waardeering in de
beste kringen
heeft het mij
nooit ontbroken.
Ieder weet sinds
lang, dat ik
iemand ben met
wien het een eer is
om te gaan. Een
hand van me, een
knikje in het
voor bij wandelen,
ik bespeur het zoo
dikwijls, zij bede
len het mij af; en
wien het voorrecht
len deel valt, dat
ik den hoed voor
hem licht, acht
zich onderschei
den, gevoelt zich
gestreeld, kijkt
links of rechts
om te zien of het ook door anderen wordt
opgemerkt, en hij stapt voort,veerkrachtiger,
de borst vooruit. Je moet er maar eens op
letten met welk een voorkomendheid al die
kleine en groote luidjes voor mij uit den
weg gaan, liefst zoo, dat het in het oog
valt, hoe beleefd ze voor mij zijn; telkens
nog eens omkijkend of' ik er wel notitie
van heb genomen. Zelfs Sjoerd, zoo stijf
als hij is, maakt een ovetbodig draaitje,
wanneer hij denkt, dat ik hem daarmee in
't vizier zal krijgen, en de oude Janssen,
die haast tweemaal meer millionair is dan
ik, wandelt lang zoo nonchalant niet door
als hij gewoon is, zpodra er maar even kans
op is, dat hij mij Bonjour Janssen zal
hooren zeggen. Maar den meesten schik heb
ik altijd in Altes, die zoo jaloersch
is, omdat hij weet dat Sauvage, sinds
hij met mij te Valkenburg kennis heeft
gemaakt, Dinsdags bij mij theedrinkt. Op
allerlei manieren heeft hij al geïnformeerd
of ik van 't jaar weer naar Aken zou gaan
en dan op de heen- of terugreis in hotel Vos
sen zou logeeren, blijkbaar met het plan
om te proheeren, me daar te komen opzoeken,
nu dat zulke gevolgen kan hebben. Maar
natuurlijk, iemand met wien de heele wereld
zoo graag zou converseeren moet een beetje
zuinig zijn met zijn beleefdheden. 't Heeft
me geen tien woorden te kosten of van
den ochtend tot den avond heb ik het huis
vol gasten, en dat van je alleriijnste volk.
Ik heb er al eens over gedacht of ik ook
den lui het genoegen zou kunnen doen,
ir.inniitiiiunutiiituuunttititiinnuiittnnnvtitiitiiitiiiniiiiuiintitiiiiMiiiutiiMnivitiinMMiiiiiiuiviitiiiitMMMiuituMuiiiiiinttiiiiiliiiituiiiiiutiiiliiiiiiitiiiui
om op een bepaald uur voor mijn raam
te gaan staan, en ze aldus de gelegenheid
te geven, zonder mij te hinderen, mij
de eer te bewijzen, die me, in aller
schatting, toekomt; of, wat misschien nog
beter zou wezen, dat ik eens per week mijn
jour nam, om 's middags door de Bocht
te wandelen maar Böhringer heeft me
dat afgeraden, niet omdat hij er gevaar
in zag voor mijn eigen moreel, maar, zoo
zei hij, dat zou zoo licht tot
menschenvergoding voeren, en daartoe mochten wij
Lutherschen vooral geen aanleiding geven.
Dit was alweder een wijs woord vau mijn
ouden vrind, want juist bij ons volk wil
er dat verheffen van het sterfelijk individu
wel in. Dezer dagen nog gaf Charles
daarvan iets te verstaan, toen hij, nijdiger
dan ik kan goedkeuren, schreef: »bij ons
adelt men burgers, die op geenerlei wija
hebben uitgemunt of hun vaderland bij
zondere diensten hebben bewezen, op
grond dat^ een voorvader, burgemeester,
schepen of' lid der Staten was." Zou het
waar zijn, dat wij menschen jonkheer maken
met al hun nakomelingen, die er zijn of nog
komen mochten, omdat een grootvader of
overgrootvader door intrige, fortuin of ver
dienste een posfje hebben weten machtig
te worden en een aardige buit iti de wacht
hebben gesleept, en wij van dezen titel uit
drukkelijk de onwettige nakomelingen
uitzonderen, omdat wij er alles behalve zeker
van zijn, dat zoo'n jonkheer, bij zijn eeuwige
jeugd, geen familie zal hebben of krijgen,
waarvoor wijlen de schepen, de burgemeester
of' het Statenlid, als een fatsoenlijk ter
aarde besteld mensch, den neus zou moeten
optrekken? Ik weet het niet; maar jawel,
de menschenvergoding zit ons volk in het
bloed, en zoo zou het heel goed kunnen
gebeuren, dat, als ik wat toeschietelijker
was, en da Bochtlui bij mij aan huis
ontving, of op andere wijs mij aan hun
vereering blootstelde, er eerstdaags in den
Haag, in de vestibule van d<; kanse
larij, een verstopping voorkwam, van
wege de vele sollicitanten, die, bij gebrek
aan een voorvader van beteekenis van
dat soort lui is de Bocht vol! zich op
hun relatiëti met mij beriepen, om toch
maar te worden ingeschreven in dat boek,
waarin geen enkelen on wettigen nakomeling
ooit een plaatsje werd gegund.
Charles heeft zoo iets blijkbaar voorzien
en geeft daarom een wenk, waarop dient
gelet te worden. Iii andere landen worden
alleen mannen die zelve uitgemunt hebben
geadeld. - Is het niet gek, dit is het eenige
juiste systeem en de toepassing daarvan is
in ons land geheel onbekend. Ik zal mezelf
niet noemen, maar wie heeft er ooit van
gehoord, dat een burgerman alleen om zijn
uitmuntendheid in den adelstand werd ver
heven ! Je_ zou werkelijk kunnen denken,
dat wij Nederlanders alleen uitmuntende
voorvaders en voormoeders hebben gehad,
en dat die toen den geheelen voorraad van
nationale uitmuntendheid hebben verbruikt.
Want al ken ik in den effcctenhoek heel wat
lui, die hun vingers blauw geteld hebben,
ik ken er geen een met blauw bloed. En
wat heb je daar toch een uitmuntende men
schen onder, en menschen met Vannen, die
er om zoo te zeggen om schreeuwen ; zooals
Van Nierop, Vau Hall, Van Oj;trop, heel
iets anders dan een Bakker, oen B:kker, een
! Smid of een Molenaar! En zoo is het in tal
van andere takken van handel en bedrijf. Ze
loopen me bij mijn eigen pilaar tegen het
lijf, lui, waarvan ik zoo dikwijls bij me
zelf zeg: uitmuntende kerel, die je bent,
waarom werd je nog altijd bij het
jonkheeren gepasseerd ? Maar dan buiten de
Beurs; van professoren spreek ik nu
niet, want die munten natuurlijk allen uit,
anders zouden zij geen professor zijn,
wat een uitmuntende menschen van wie
je het genoegen zou doen, als je ze de
zekerheid mocht verschaffen, dat ze hun
uitmuntendheid in al hun kinderen en
kleinkinderen tot in het eerste geslacht
konden voortzetten. Ik noem nu bij voor
beeld maar eens Gijs en Ham en Tobie,
omdat zij mij 't naast staan, maar ik zou
er evengoed tien of twintig kunnen
aan] wijzen, die zelfs in een Alnianach de Gotha
l zouden passen, als het bij toeval in de
Balye van Utrecht van kranige lui wat
al te vol mocht worden ! Allemaal mannen,
i voor wien menig raadsel onopgelost zou zijn
\ gebleven, als zij met mijn kalf niet hadden
geploegd; toegestemd maar die dan toch
een vatbaarheid toonden te bezitten om
denkbeelden in zich op te nemen en te ver
werken, die voor de meesten onverteerbaar
waren; koppen, waarin, eea voor een. wat
! men er ook van moge zeggen, een klein
Brommeijerlje steekt.
Nu, het is niet noodig hier iets aan toe
te voegen, ten bewijze dat we tegenwoordig
evengoed uitmuntende mannen hebben, als
vroeger 't is eigenlijk te dwaas er n
woord aan te verspillen, zoo springt het
in 't oog, op tik gebied. Maar ',vat mij
al huig bijzonder gefrappeerd heeft, als
een teeketi dat de lijn der uitmuntendheid
eeuw in eeuw uit onafgebroken bij ons door
loopt, het is het bezit van de gebroeders De
Wit, onze natie thans gelijk vroeger bescho
ren ; want zooals wij destijds hadden Jan en
Conrelis, zoo mogen we ons nu beroemen op
den tippelaar vau Brcukelen, die met
cven| veel gemak onder als boven water vooi uit
schiet, en op zijn beroemden bloedverwant
van de Keizersgracht, die je alleen bij zoudt
kunnen houden als je van plan waart je
zelf in te halen; tuee levende beelden van
den i'ountitgantj, echte timekeepers, ware
meters en modellen van uitmuntendheid.
Waarom, zoo heb ik wel eens gevmtgd,
zijn de/;o de Witten nog niet ycadi'ld, in
een land als het onze, dat aan de de Witten
zooveel heeft goed te maken ; waarom
zijn ze nieteens geridderd met een
Lseuw, althans on-;e de Wit? Want mocht
men vreezen dat de Breukelsche dat
diertje i u zijn museum zou zetten, of' er
mee te water zou gaan, de Amsterdamsche
zou het niet laten ontbreken aan het rroodige
1 respect. En eerlijk gezegd, ik houd hem
i voor nog uittnuntender dan zijn broer. Hij
] is de man van den gerrialen greep om heel
het vaderland door den Lindenboom te
planten, als symbool van het koningschap,
en uu wij met Luxemburg den 7',V,r«kroon
verloren hebben, zie ik in zijn vondst de
wording van een nieuwe ridderorde, die
van den Lindenboom. Op merkelijk, als ik
eenmaal verdienste ontdek, kan ik mijzelf
niet bedwingen er over te spreken : dit ligt in
mijn aard; dit zit hem waarschijnlijk hierin,
dat mijn eigen verdiensten veel te groot
zijn, darr dat ik op iemand, wie hij ook zij,
naijverig zou behoeven te wezen. Dit is
werkelijk misschien wel de grootste zegen,
die op zeldzame uitmuntendheid rust, dat
je daardoor zoo gul wordt in waardeering.
Ik ondervind dat nu weer, want alleen de
gedachte aan uitmuntende menschen door
Charles' eenvoudig woordje bij mij gewekt,
maakt dat ik een dichten drom van Nederlan
ders voor en om me heen zie, die ik dadelijk,
als 't van mij afhing, zou adelen met al hun
wettige, en desnoods, om niet te onbillijk te
zijn in sommige gevallen, hun onwettige na
komelingen, tot in alle eeuwigheid; dat wil
zeggen, zoo lang onze onsterfelijke be
schaving duurt. Ik zeg dat niet om iets af
te dingen op de uitmuntendheid van iemand,
die nu al geadeld is, integendeel, de verdacht
making, die ik in Charles opmerking ver
scholen vind, stuit mij genoeg tegen de
borst, en allerminst zou ik geacht willen
worden iets onaangenaams te bedoelen ten
opzichte van den allerlaatsten geadelde:
Jhr. Eduard Thomas Theodorus Henricus
van Benthem van den Bergh, resident
van Bagelen, want dat in de samenstel
lende deelen van een heer met vier voor
namen en twee Van's de indigo zou
kunren zijn vergeten is niet wel aan te nemen.
Eer zou ik er mij dan ook over verwon
deren, (iat pas nu de blauwe weerschijn,
voor het jonkheerschap gevorderd, in hem
is ontdekt.
Maar ik zelf begeer den adeldom niet.
Die des harten en des geestes is mij genoeg;
die des vleesches zou ik mij maar tot een
last rekenen ; ook om paedagogische rede
nen ben ik daar afkeerig van. Wat er van
Thérèse terecht zou komen, als ze er nu
nog freule bij werd, is niet te denken, want
als de Ranitz bij me is geweest, en hij haar,
zooals het in den Haag behoort, met freule
heeft aangesproken, is zij een paar dagen
lang nog onhandelbaarder dan gewoonlijk.
Trouwens iemand als ik, die door Arbeid
den hoogpten Adel heeft verworven, kan van
zoo'n krul voor zijn naam niet beter worden;
voor gewone, uitmuntende lui is dat nog wat,
voor menschen als .... Gladstone en mij
heelemaal niets. Neen, 't eenige waar ik
nog iets voor zou gevoelen is, bij mijn
leven, in de gedaante van een buste in het
Itijksrnuseum te worden bijgezet, waar ze
nu Beels ook hebben gebracht. Dat is een
gepaste hulde, die mij bovendien wat af
leiding zou geven, want zien willen ze mij
en ze konden me dan daar gaan bekijken,
in plaats van in de Bocht. De eenige
vraag is maar of mijn fatsoen wel zou
gedoogen het aanbod te accepteeren nu
Hofdijk en Laurillard er ook al staan,
en ik dus gevaar loop, dat ze me ver
denken van versjes te hebben gemaakt.
Daarom zou het misschien toch maar beter
zijn, nu ze zoeken naar figuren voor de nieuwe
rêeurs, mij daarvoor beschikbaar te stellen.
TegenoverGysbrecht v.Amstel bijvoorbeeld,
als de nieuwe tegenover de oude tijd.
Brommeijer aan den voorgevel met zijn gezicht
naar den Dam... zou dat niet kunnen? Of pas
ik niet in den stijl? Daar moet ik Blooker
eens over spreken, of Sjoerd. Maar ik
mag wel voorzichtig wezen, want eigenlijk
hoort Vening tegenover Gysbrecht te staan,
tot dusverre schijnt daar geen schepsel
aan te hebben gedacht!