Historisch Archief 1877-1940
N°. 1093
DE AMSTERDAMMER
A°. 1898.
WEEKBLAD
NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÏS YAN MATJRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel by de Vijzelstraat, 542.
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Zondag 5 Juni
Advertentiën van t 5 regels f 1.10, elke regel meer f 020
Reclames per regel . . 0 40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V D
VAN VEEBE EN VAN NABIJ: Militaire rechts
pleging, door A. N. J. Fabius. Onvrede in de
onderwijzerswereld, I, door Mr. O. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN, door D. Stigler. KUNST
Eïf LETTEBEN: De tentoonstelling te Rotterdam,
door J. H. S. De Parysche herinneringen van
Mrs. Simpaon. Een Duitsch musicus over
B»yreuth. Antioritiek, door P. H. van Meerkerken.
FEUILLETON: Vrouwentactiek, door Guy
Boothby. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE
KBONIEK, door D. Stigter. SCHAAKSPEL.
RECLAMES. INGEZONDEN. VOOR DAMES:
De fiets en de pop, door A. Allerlei, door
E-e. Cecil Khodes in négligé, door F. J.
van Uildriks. ALLERLEI. SCHETSJE: Uit
het land van Carmen, naar het Duitsch van
Theodor Wolff. PEN- EN POTLOODKBASSEN.
- ADVEBTENTIEN.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimmiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiHiiHiiiiiiiiiiiiiiilllliiHUllN
Militaire rechtspleging.
De heer mr. A. C. Wesenhagen heeft
de gelukkige gedachte gehad ook in dit
Weekblad zijnerzijds een oordeel uit te
spreken over den rechtstoestand van den
militair in Nederland, een oordeel te be
langrijker, omdat deze rechtsgeleerde reeds
zeven jaar lang als auditeur militair
fungeert.
Gematigd en kalm, gelijk dat een ma
gistraat voegt, nu en dan zelfs dichterlijk,
wijst de heer Wesenhagen op de groote
gebreken, die onze militaire rechtsbedeeling
aankleven: het niet tenoverstaan van den
krijgsraad hooren van de getuigen; de
rechtspraak van het Hoog Militair gerechtshof
uitsluitend op de stukken; alsmede de niet
openbare behandeling. Wanneer men nu
verder den heer mr. Wesenhagen onze
militaire strafwetgeving hoort betitelen als
»een lichtzinnige meesteresse", zoo is het
voor allen duidelijk genoeg, dat de rechts
toestand van den militair dringend ver
betering behoeft.
Doch de heer Wesenhagen laat het
daarbij niet. Erkennende dat de wet niet
deugt, deelt hij thans mede, dat die wet
eigenlijk niet wordt opgevolgd, en dat »een
jarenlange jurisprudentie de uitlegging en
toepassing van die wetsvoorschriften, gelijk
die cum gano salis geschieden, als normale
wetsinterpretatie heeft geijkt en in vaste
ledingen geleid."
Wat dan ter dier zake door hem nog
nader wordt medegedeeld, laat ik hier
ter wille van het hoog belang gecursi
veerd volgen. Het heet dan regel »dat
onder stilzwijgende sanctie der Regeering
en van het Hoog Militair Gerechtshof bij
deze gezonde toepassing der militaire straf
rechtspleging liever opzettelijke en noodza
kelijke overtredingen van onzinnige wets
voorschriften worden begaan en ... gecon
stateerd, waartegen geene nietigheid is be
dreigd, dan dat er intdlectuecle valsohheden
en fictieve handelingen gepleegd worden,
waartoe eene letterlijke opvatting nu en dan
zou moeten leiden.
Ergo, de rechter spreekt thans recht
volgens een door hem zelven gemaakte
wet, thans een mixtum compositum van
nog bruikbaar geachte wetsartikelen en
jurisprudentie, straks.... ik durf de ge
volgen voor tijden van oorlog of beroering,
als de krijgswetten zullen zijn afgekondigd,
niet voorspellen.
Zou mr. Wesenhagen als rechtsgeleerde
niet de eerste moeten zijn om te erkennen,
dat hier een pracedent wordt gesteld,
waarvan de gevolgen niet zijn te overzien!
Doch hoe dit zij, een jarenlange juris
prudentie heeft dan de uitlegging en
toepassing der militaire wetsvoorschriften
als normale wetsinterpretatie geijkt, en het
valt hierbij zeker te bejammeren, dat »het
ambtelijk decorum" den heer Wesenhagen
heeft weerhouden om in nadere details te
treden; immers menig jurist zal hier
nieuwsgierig vragen of wellicht thans in
de militaire vonnissen wordt gemotiveerd:
Overwegende dat bij eene gszonde toe
passing der militaire strafrechtspleging
liever opzettelijke en noodzakelijke over
tredingen van onzinnige wetsvoorschriften
worden begaan enz.;
Overwegende dat volgens een jarenlange
jurisprudentie...."
Na dit alles klinkt het wel wat hard
den heer Wesenhagen een minder vleiend
oordeel te hooren uitspreken over hen, die
de militaire strafvordering beoordeelden,
zonder rekenschap te houden met het feit,
dat de wet op de rechtspleging feitelijk
op zij is geschoven. Bijna een kwart eeuw
lang dus nog altijd vrij wat langer dan
mr. Wesenhagen ken ik de militaire
rechtspraak van nabij, doch tot heden
was het mij niet gelukt iemand aan te
trefien, die op wetenschappelijke gronden
dorst aan te toonen, dat eene voor
vele belangstellenden onnaspeurbare
jurisprudentie in plaats kan treden van
de wet zelve.
Hadde Joan van den Honert het kunnen
bevroeden, hij zou niet hebben gerust voor
hij de jurisprudentie der krijgsraden en
van het Hoog Militair Gerechtshof had
geboekstaafd!
Maar de heer Wesenhagen, niet schro
mende de schaduwzijde van de militaire
rechtspraak aan te duiden, heeft ook op
de lichtzijden willen wijzen. Doch juist
hierin is hij naar mijne bescheiden meening
niet het gelukkigst. Volgens hem toch
»ligt er een hechte waarborg, geenszins
voor onfeilbaarheid, doch voor schriftelijke
verantwoording" in de omstandigheid, dat
»zoowel in de burgerlijke als in de militaire
strafrechtspleging de gebiedende regelen
(gelden) eener bij het Wetb. van Straf
vordering nauwkeurig geregelde en bij
jurisprudentie van den Hoogen Raad bij
tal van Arresten geïnterpreteerde wettige
bewijstheorie, die veroordeeling uitsluit,
wanneer niet zoowel wettig als overtuigend
het bewijs van het gepleegde feit en van
de schuld van den beklaagde geleverd is.
In militaire even goed als in burgerlijke
strafgedingen wordt angstvallig gewaakt
tegen de toelating van de zg. testomonia
de auditu, (het getuigen op het hooren
zeggen door anderen en niet op persoon
lijke waarneming) en tegen andere
schijnvormen of bedekte nietigheden, die in de
leekenwereld bij het opbouwen van bewijs
minder zorgvuldig plegen vermeden te
worden. In beide rechtsplegingen vindt
hier te lande het onderzoek naar de schuld
van den beklaagde en de qualificatie van
het c.q. bewezen feit m<>t de meeste nauw
gezetheid plaats."
De heer Wesenhagen, die zoo dapper de
praktijk verdedigde, vergeet hier wel een
beetje, dat ondanks die mooie bewijs-theorie
de meeste militaire vonnissen berusten op
getuigen-verhooren, welke niet voor den
rechter zelven zijn afgelegd. Wil soms de
heer Wesenhagen wraken de uitspraak
van den heer Koolemans Beijnen: »In
onze rechtspleging is, althans voor den
krijgsraad, geen sprake meer van een
ordinair proces, maar worden alle zaken bij
wege van extra-ordinair proces afgehandeld
waardoor aan den beklaagden vele waar
borgen voor een goede rechtspraak worden
onthouden"?
Dat alle stukken welke tot
bewijs-constructie dienen aan den beklaagde worden
«voorgehouden" zal ik volstrekt niet ont
kennen, doch is dat «voorhouden" nu
werkelijk genoeg?
Wil nu de heer Wesenhagen verder
beweren, dat van een rechtelijke dwaling
of vergissing in Frankrijk wel, doch hier
te lande geen sprake kan zijn; dat »wat
in het Dreyfus proces met betrekking tot
het formeele recht is geschied, hier te lande
eenvoudig niet mogelijk is," het zij zoo,
doch de lezers, die op nieuw uit den mond
van den Haagschen auditeur vernemen,
dat onze militaire strafwetgeving niet deugt,
dat dientengevolge onder de hoogste sanc
tie met die wetten de hand wordt gelicht,
terwijl het bekend is, dat op geen enkel
vormgebrek in een militair vonnis de straffe
van nietigheid is gesteld, die lezers zullen
zelf oordeelen.
Over de gemoedelijke, huiselijke,
aartsvaderlijke wijze van rechtsplegen zal ik hier
zwijgen tot heden heb ik mij daarover
niet uitgelaten en kon ik dus niet weer
sproken worden, alleen mag ik hier
opmerken,dat niet-militairen ook eerlijke, humane
rechters hebben, maar bovendien... wetten,
die stiptelijk worden nageleefd, rechtelijke
vormen, die op straffen van nietigheid
niet verzuimd mogen worden.
Daarenboven heeft de burgerlijke be
klaagde een advocaat, de militaire daaren
tegen moet in zijn aanklager cx-officio
tevens zijn verdediger vinden. Als die
auditeur-militair nu maar geen tweede
Vargas is, zegt de heer Wesenhagen de
eisch hier aan den auditeur-militair gesteld
is zoo gematigd, dat Vargas zelf er niets
tegen zouden hebben zoo zal hij »juist
omdat de rechtsbijstand door een advocaat
ontbreekt, trachten die lacune door eene
groote objectiviteit aan te vullen en
zich steeds op 't standpunt van rechter
stellen; hij zal het pro et contra
onderzoeken en den krijgsraad aangeven,
op welke gronden niet alleen zijn oordeel
over het bewezen zijn van het feit en de
schuld, maar ook van de toe te passen
strafmaat, berust. Evenmin als bij een
goed rechter, zal bij een goed auditeur
eenige animositeit behooren te bestaan
tegenover een beklaagde, tot wien zijn
ambt hem in betrekking brengt. Hij zal
ook geen oogenblik aarzelen om, gelijk
de praktijk in al de vijf militaire arron
dissementen dit leert, als 't noodig is
vrijspraak te eischen. Alleen op die wijze
zal hij zich, ook bij het stellen der von
nissen naar de schriftelijke overwegingen
zijner conclusiën een goeden gids en
betrouwbaren wegwijzer van den krijgsraad
kunnen noemen en het zich waardig maken
dat men op hem steunt en zijn advies als
rechtsgeleerde met vertrouwen volgt."
Met opzet haal ik hier het geheele
betoog ten deze aan, om te bewijzen, dat
de heer Wesenhagen tot heden niet schijnt
te hebben begrepen, welke bezwaren men
heeft tegen de verschillende funcliën aan
den auditeur-militair opgedragen. Dat
deze ambtenaar zal trachten objectief te
zijn, dat hij naar zijn beste weten het
pro en contra zal onderzoeken, dat hij geen
animositeit zal mogen bezitten, ja, dat
hij »als 't noodig is vrijspraak zal eischen",
wie heeft daaraan getwijfeld ? Ik tot heden
niet, en onder de onbevoegde bestrijders
van onze huidige militaire straf wetgeving
natuurlijk zonder zweempje van bewuste
animositeit door den heer Wesenhagen
voor ezelskinderen uitgemaakt kan ik
er ook geen enkel aanwijzen, die zulks
heeft gedaan, neen, dat is de quaestie
niet, maar wel de menschelijke onvol
maaktheid, waardoor o. a. een volstrekte
objectiviteit niet is te vinden, zoodat
dan ook de door professor van der
Hoeven geciteerde Duitsche schrijver
moest getuigen, dat de invloed van den
auditeur-militair in 't algemeen »in der
Hand eines einzelnen fehlbaren Menschen
etwas wahrhaft Furchtbares hat,"
Over de preventieve hechtenis en over
den rechtsbijstand van den minderen
militair voor het Hoog Militair gerechtshof
zal ik ditmaal zwijgen, het spijt mij wel
dat de heer Wesenhagen, die telkens naar
zijn artikelen van 1891 verwijst, geen
notitie schijnt te hebben genomen van
mijn artikel over tweeërlei rechtsbedeeling
in no. 1051 van dit Weekblad.
Ten slotte nog dit: de heer mr. Wesenhagen
die zich zoo vurig voorstander heeft willen
betoonen van de hervorming van de
militaire rechtspleging heeft, nu hij zich
in ons vischrijk Nederland" niet meer zoo
warm kan maken den moed om tot
die hervorming te geraken, laten varen.
Welnu, dat hij dat dan over late aan
andere krachten, waaronder er zijn, die
veel eerder dan mr. Wesenhagen den strijd
voor een goede militaire rechtsbedeeling
aanbonden, maar die nog altijd wel een
beetje warm kunnen worden en die naief
bleven, om te verlangen, dat een wet geen
doode letter schrift zal zijn, wijl een recht
hetwelk met de wet in strijd is, toch altijd
een zeer betwistbaar recht blijft.
Liever geen wet, dan een slechte wet!
En waar nu mr. Wesenhagen heel gemoe
delijk komt vertellen, dat men in de laatste
tijd hard op weg is, het vertrouwen in het
militaire recht te ondermijnen, daar vraag
ik hem, of hij wel genoegzaam begrijpt,
het eerlijk streven van hen, die zooveel
eerbied voor de wetten in 't algemeen hebben,
dat zij er geen kunnen dulden, die door
degenen welke haar hebben te hand
haven niet wordt uitgevoerd.
A. N. J. FABIUS.
Onvrede in de onderwijzerswereld.
Het jaar 1897 was voor de onderwij
zers geen vredejaar, vooral December was
een maand vol strijd en het staat te
voorzien, dat in 1898 de partijen vijan
diger dan ooit tegenover elkaar zullen
staan. Op den duur zal de overheid van
stad en land direct en het publiek indi
rect hebben te beslissen, welke partij op
de sympathie en daarmee op den steun
van het »gemeen" zal kunnen rekenen.
Het is daarom goed, dat niet onderwijzers
intijds worden ingelicht, dat de opvoeders
van onze kinderen onderling schijnen te
kampen op leven en dood en waarover
het verschil loopt. Allen hebben te meer
recht op deze «voorlichting", daar zij als
ouders ten zeerste geïnteresseerd zijn bij
alles wat in betrekking staat tot het volks
onderwijs.
De onderwijzers hebben veel eeriler een
vakvereeniging gesticht dan de beoefenaars
van andere vakken en bedrijven. Reeds
den Gden Februari 1842 werd toch te
's Gravenhage het Nederlandsch
Onderwijzersgenoootschap opgericht,
tegenwoordig meestal aangeduid met de
initialen N. O. G. Het moest twee jaar
wachten, aleer de regeering hare goedkeu
ring verleende. Na den loden Maart 1S4-4
mochten hare leden dus eerst vergaderin
gen houden, waarop meer dan 20 personen
konden worden toegelaten en deze goed
keuring werd pas verleend, nadat beloofd
was: xidt nimmer en in geen geval hoe
genaamd in te laten met ecuig punt van
beheer het onderwijs betreffende! Welk een
verandering van toen bij thans!
Het kan eenige verwondering baren, dat
de onderwijzers, anders toch niet van de
heldhaftigsten, er zoo toe kwamen zich
destijds reeds te vereenigen. Deze ver
wondering wijkt evenwel, wanneer men
verneemt, hoe al in alle oorden des lands
zoogenaamde »onderwyxersgezelschappen"
bestonden, die van rijkswege werden ge
steund en hoofdzakelijk dienden tot on
derlinge onderrichting en oefening. De
volksonderwijzers, in die dagen nog de
adjudanten der predikanten en pastoors,
hadden het voorbeeld van dezen gevolgd,
die ook hun ringvergaderingen hielden.
Langen tijd is het N. O. G. de
vereeniging gebleven, die nadat de wetgeving
ten opzichte van openbare vergaderingen
milder was geworden, ook van haar be
lofte was ontheven en zelfs gevraagd en
ongevraagd haar adviezen bij de regeering
indiende. Toch bleef het N. O. G. een
kwarteeuw minstens een vereeniging van
bedaarde, voorzichtige menschen, die
philantropisch gestemd hare leden geriefden
reet instellingen als:
onderwijxersspaarbank, levensverzekering en ondersteunings
fonds, waarbij zij den steun en de hulp
genoot van liefdadige en de voorlichting
om niet van deskundige medeburgers. Ver
der besprak men allerlei paedagogische
onderwerpen.
Als men verneemt, dat in 1868 tegen
over 2518 hoofden 2296 onderwijzers bij
het openbaar onderwijs werkzaam waren,
kan het geen verbazing wekken, dat de
2099 leden van het genootschap in dat
jaar bijna alle hoofden van scholen waren
en deze de zaken van het genootschap
regelden. Te minder verzet bestond daar
tegen, daar elke bevoegde onderwijzer kon
rekenen eens hoofd eener school te kun
nen worden. Geheel anders werd de toe
stand, nadat het personeel aan bijna elke
school werd uitgebreid en b. v. in 1895
naast 3018 hoofden 9166 onderwijzers in
functie waren bij het openbaar onderwijs
en in 1894 voor 163 vacatures voor hoofd
eener school 2503 bevoegden konden
solliciteeren. Langzamerhand werd het getal
onderwijzers dus zoo groot, dat zij talrijk
genoeg waren om een afzonderlijke vereeni
ging te stichten, waartoe zij besloten, nadat
bij hen de meening had post gevat, dat
hun belangen niet genoegzaam door de
hoofden werden behartigd. De 7de No
vember 1874 werd de stichtingsdag van
de Nederlandsche openbare
hulponderwijKersvereeniging. Voorloopig had zij nog
een kwijnend bestaan, tot in 1888 nieuw
leven in de vereeniging kwam, die na 1890
den naam van Bond van Nederl
ands c h e O n d e r w ij z e r s (B. v. N. O.)
aandam en sedert van jaar tot jaar in bloei
toenam, zoodat zij heden ruim 5000 leden
telt.
Het leger, dat er op uittrekt om ver
overingen te maken, is altijd rumoeriger,
maar ook actiever, dan een, waaraan de
verdediging van verworven bezittingen is
toevertrouwd. De Bond v. N. O. heeft
dan ook heel wat beroering onder het
onderwijzersgilde gebracht en naast de
behartiging van de belangen zijner eigene
vereeniging, zich aangegord om het N. O. G.
een anderen, minder passieven geest in te
blazen. Boven verwachting is dit den
Bond gelukt. De laatste verkiezing voor
het hoofdbestuur van het N. O. G. was
een beslissende overwinning voor de jon
geren, de meerderheid in dat bestuur is
nu hun gevoelens toegedaan. Dat de
oude heeren, de stichters van het N. O. G.
dezen loop van zaken met leede oogen
hebben zien aankomen, is te begrijpen,
maar dat mannen in de kracht van het
leven nog mee jammeren is vrij onmanne
lijk, te meer daar in den B. v. N. O.
wel vaak »roode woorden" worden verno
men, doch »roode daden" nog niet zijn
verricht. Toch kunnen wij ons wel ver
klaren, dat de hoofden zich geprikkeld
hebben gevoeld tot weerstand en het bewijs
hebben willen leveren, dat ook zij de leuze
«eendracht maakt macht'" kennende, er toe
zijn overgegaan een nieuwe vereeniging
te stichten, waarin slechts plaats zal zijn
voor hoofden en oudhoofden. In de kerst
week van ket voorgaande jaar werd te
Utrecht de grond gelegd voor de ver
eeniging van hoofden van scholen
in Nederland, reeds dadelijk ongeveer
COO leden tellende. Zoo staan dan thans
de ouderen en de jongeren, tot de tanden
gewapend, tegenover elkaar.
Waar het aantal hoofden van scholen
en zij, die er bevoegd toe zijn, maar nog
geen plaats hebben en voor het grootste
deel nooit zullen krijgen, bijna even groot
is, ligt het voor de hand, dat menig hoofd
nht meer kennis noch meer ervaring bezit
dan een of meer zijner onderwijzers. Te
gemakkelijker kan dit geschieden, nu bij
de vervulling eener vacature Fortuna
meestal beslist. Waar de zaken zoo staan
moet wel worden toegegeven, dat het
ongerijmd is, langer vol te houden: de
onderwijzers zijn onbevoegd mee te spre
ken over de regeling der
schoolhuishouding, evenmin als het groote salarisverschil
tusschen beide groepen van ambtenaren
te billijken zou zijn.
Laat ons in de eerste plaats eens nagaan,
hoe de wet op het lager onderwijs de klasse
onderwijzers noodeloos kleineert, de hoofden
bovenmate verheft. Art. 21 der wet op
het L. O. geeft de geheele regeling der
schoolzaken in handen van het hoofd der
school. Aan het hoofd dus alle macht,
aan den onderwijzer niet de minste. Art. 24
zegt, dat het hoofd wordt bijgestaan door
de onderwijzers, terwijl art. 26 de ver
houding van het traktement van een
(hoofd)onderwijzer tot het hoofd der
school bepaalt als 3 :4. Voorts bewijst
art. 12, dat wel aan hoofden, niet aan de
onderwijzers een premie betaald kan wor
den voor de opleiding tot onderwijzer,
art. 28 en 29 bepalen de wijze, waarop
onderwijzers en hoofden van scholen be
noemd en ontslagen zullen worden, waar
uit mindere wettelijke zorg spreekt voor
de laatsten dan voor de eersten. Art. 39
bepaalt, dat hoofden van scholen recht
hebben op 5 jaar wachtgeld, terwijl de
onderwijzers met twee jaar tevreden moe
ten zijn. Wanneer derhalve de wet op
ons lager onderwijs eens herzien wordt, is
er aanleiding en gelegenheid te over voor
de werkelijk vooruitstrevende kamerleden
te bewijzen, dat zij het meenden, toen zij
bij hun candidaatstelling beloofden voor
de rechten der onderwijzers te zullen
opkomen.
Sommige gemeente-verordeningen maken
het nog veel erger: daar leest men meer
malen : de hoofden geven verslag van het
gedrag hunner onderwijzers, of de hoofden
zien toe, dat de onderwijzers net gekleed
de school betreden, of elders: de onder
wijzers zijn aan het hoofd gehoorzaamheid
verschuldigd, niet alleen in de school
uren, maar ook in die uren, dat zich daar
kinderen bevinden, die voor straf moeten
schoolblijven. Zooals men ziet, ligt er
brandstof genoeg gereed om het smeulende
vuur van tweedracht in lichte laaie te
zetten. Eerlijkheidshalve moet erkend wor
den, dat de humaniteit en het gevoel van
een andere meerderheid, dan een wette
lijke, menig hoofd terughoudt van op deze
manier zijn gezag te handhaven.
(Slot volgt). Mr. O.
iimiiiiiimii»
Scciaia
llliliilllliiilimiiiiiniiiiiii ...... in» ...... i ...... niii ..... NIH ............... n
Ds. Pierson en mr. Pierson.
NeomaHhusianisme. De socialisten.
De diamantbewerkers.
Eendebatingclub. Ons Huis. Reactionaire
en communistisch gezinde handelscom
miezen. Het Nut steeds nuttiger.
Jhr. Rochussen's sociale vertellingen.
Sociale leestafel.
De pinksterweek is de periode van Con
gressen en jaarvergaderingen. De leden
der nederlandsche vereeniging tegen de
prostitutie waren, ook in deze week, naar
de hoofdstad getrokken om deel te nemen
aan de jaarvergadering, geleid door den
altijd ijverigen voorzitter ds. H. Pierson
van Zetten. De zoo nuttige vereeniging
had een belangrijk werk te doen : het vast
stellen van een nieuw program. Haar doel
is de bestrijding van de prostitutie zelve,
hare oorzaken en hare gevolgen, voor zoover
deze zich vertoonen op het terrein van het
publieke leven.
Ter bereiking van dit schoone doel zal
de vereeniging verschillende middelen aan
wenden; daaronder komt voor: bestrijding
van alle in den zin van den
nieuw-malthusiaanschen bond gedreven propaganda.
Wat een gewichtig besluit ! Een beslissing
die van de leden heel wat voorbereiding,
ernstig en diep onderzoek zal hebben ge
vorderd. Onder de oorzaken toch van de
kwaal behoort toch ook : armoede die zich
vertoont o. m. door gebrek aan behoorlijke
voeding, kieeding, woning. M. a. w. een der
oorzaken is de droevige oeconomische om
standigheden waaronder zoo velen zuchten,
die het peil der moraliteit onverbiddelijk
neerdrukken. Wie kennis neemt van de
in vele opzichten zoo degenereerende en
demoraliseerende invloeden waaronder de
groote massa leeft, »wie weet dat het paupe
risme de vruchtbaarste bron is van
bestialiteit" (mr. N. G. Pierson) die komt allicht
tot de verblijdende slotsom dat het weer
standsvermogen inderdaad enorm groot
moet zijn om, des ondanks, nog zooveel
moraliteit te handhaven. Deze uitkomst
dwingt eerbied af en waardeering tevens.
Zij stemt tot dankbaarheid, tot gelooven
in de hoogere bedoeling der schepping.
Waarvan hangt nu de algemeene volks
welvaart af? Moet het antwoord niet
luiden: Van de grootte van het maat
schappelijk inkomen, van de wijze waarop
en het aantal waaronder, het steeds wordt
verdeeld.