De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 5 juni pagina 1

5 juni 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1093 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÏS YAN MATJRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel by de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Zondag 5 Juni Advertentiën van t 5 regels f 1.10, elke regel meer f 020 Reclames per regel . . 0 40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O V D VAN VEEBE EN VAN NABIJ: Militaire rechts pleging, door A. N. J. Fabius. Onvrede in de onderwijzerswereld, I, door Mr. O. SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door D. Stigler. KUNST Eïf LETTEBEN: De tentoonstelling te Rotterdam, door J. H. S. De Parysche herinneringen van Mrs. Simpaon. Een Duitsch musicus over B»yreuth. Antioritiek, door P. H. van Meerkerken. FEUILLETON: Vrouwentactiek, door Guy Boothby. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. SCHAAKSPEL. RECLAMES. INGEZONDEN. VOOR DAMES: De fiets en de pop, door A. Allerlei, door E-e. Cecil Khodes in négligé, door F. J. van Uildriks. ALLERLEI. SCHETSJE: Uit het land van Carmen, naar het Duitsch van Theodor Wolff. PEN- EN POTLOODKBASSEN. - ADVEBTENTIEN. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimmiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiHiiHiiiiiiiiiiiiiiilllliiHUllN Militaire rechtspleging. De heer mr. A. C. Wesenhagen heeft de gelukkige gedachte gehad ook in dit Weekblad zijnerzijds een oordeel uit te spreken over den rechtstoestand van den militair in Nederland, een oordeel te be langrijker, omdat deze rechtsgeleerde reeds zeven jaar lang als auditeur militair fungeert. Gematigd en kalm, gelijk dat een ma gistraat voegt, nu en dan zelfs dichterlijk, wijst de heer Wesenhagen op de groote gebreken, die onze militaire rechtsbedeeling aankleven: het niet tenoverstaan van den krijgsraad hooren van de getuigen; de rechtspraak van het Hoog Militair gerechtshof uitsluitend op de stukken; alsmede de niet openbare behandeling. Wanneer men nu verder den heer mr. Wesenhagen onze militaire strafwetgeving hoort betitelen als »een lichtzinnige meesteresse", zoo is het voor allen duidelijk genoeg, dat de rechts toestand van den militair dringend ver betering behoeft. Doch de heer Wesenhagen laat het daarbij niet. Erkennende dat de wet niet deugt, deelt hij thans mede, dat die wet eigenlijk niet wordt opgevolgd, en dat »een jarenlange jurisprudentie de uitlegging en toepassing van die wetsvoorschriften, gelijk die cum gano salis geschieden, als normale wetsinterpretatie heeft geijkt en in vaste ledingen geleid." Wat dan ter dier zake door hem nog nader wordt medegedeeld, laat ik hier ter wille van het hoog belang gecursi veerd volgen. Het heet dan regel »dat onder stilzwijgende sanctie der Regeering en van het Hoog Militair Gerechtshof bij deze gezonde toepassing der militaire straf rechtspleging liever opzettelijke en noodza kelijke overtredingen van onzinnige wets voorschriften worden begaan en ... gecon stateerd, waartegen geene nietigheid is be dreigd, dan dat er intdlectuecle valsohheden en fictieve handelingen gepleegd worden, waartoe eene letterlijke opvatting nu en dan zou moeten leiden. Ergo, de rechter spreekt thans recht volgens een door hem zelven gemaakte wet, thans een mixtum compositum van nog bruikbaar geachte wetsartikelen en jurisprudentie, straks.... ik durf de ge volgen voor tijden van oorlog of beroering, als de krijgswetten zullen zijn afgekondigd, niet voorspellen. Zou mr. Wesenhagen als rechtsgeleerde niet de eerste moeten zijn om te erkennen, dat hier een pracedent wordt gesteld, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien! Doch hoe dit zij, een jarenlange juris prudentie heeft dan de uitlegging en toepassing der militaire wetsvoorschriften als normale wetsinterpretatie geijkt, en het valt hierbij zeker te bejammeren, dat »het ambtelijk decorum" den heer Wesenhagen heeft weerhouden om in nadere details te treden; immers menig jurist zal hier nieuwsgierig vragen of wellicht thans in de militaire vonnissen wordt gemotiveerd: Overwegende dat bij eene gszonde toe passing der militaire strafrechtspleging liever opzettelijke en noodzakelijke over tredingen van onzinnige wetsvoorschriften worden begaan enz.; Overwegende dat volgens een jarenlange jurisprudentie...." Na dit alles klinkt het wel wat hard den heer Wesenhagen een minder vleiend oordeel te hooren uitspreken over hen, die de militaire strafvordering beoordeelden, zonder rekenschap te houden met het feit, dat de wet op de rechtspleging feitelijk op zij is geschoven. Bijna een kwart eeuw lang dus nog altijd vrij wat langer dan mr. Wesenhagen ken ik de militaire rechtspraak van nabij, doch tot heden was het mij niet gelukt iemand aan te trefien, die op wetenschappelijke gronden dorst aan te toonen, dat eene voor vele belangstellenden onnaspeurbare jurisprudentie in plaats kan treden van de wet zelve. Hadde Joan van den Honert het kunnen bevroeden, hij zou niet hebben gerust voor hij de jurisprudentie der krijgsraden en van het Hoog Militair Gerechtshof had geboekstaafd! Maar de heer Wesenhagen, niet schro mende de schaduwzijde van de militaire rechtspraak aan te duiden, heeft ook op de lichtzijden willen wijzen. Doch juist hierin is hij naar mijne bescheiden meening niet het gelukkigst. Volgens hem toch »ligt er een hechte waarborg, geenszins voor onfeilbaarheid, doch voor schriftelijke verantwoording" in de omstandigheid, dat »zoowel in de burgerlijke als in de militaire strafrechtspleging de gebiedende regelen (gelden) eener bij het Wetb. van Straf vordering nauwkeurig geregelde en bij jurisprudentie van den Hoogen Raad bij tal van Arresten geïnterpreteerde wettige bewijstheorie, die veroordeeling uitsluit, wanneer niet zoowel wettig als overtuigend het bewijs van het gepleegde feit en van de schuld van den beklaagde geleverd is. In militaire even goed als in burgerlijke strafgedingen wordt angstvallig gewaakt tegen de toelating van de zg. testomonia de auditu, (het getuigen op het hooren zeggen door anderen en niet op persoon lijke waarneming) en tegen andere schijnvormen of bedekte nietigheden, die in de leekenwereld bij het opbouwen van bewijs minder zorgvuldig plegen vermeden te worden. In beide rechtsplegingen vindt hier te lande het onderzoek naar de schuld van den beklaagde en de qualificatie van het c.q. bewezen feit m<>t de meeste nauw gezetheid plaats." De heer Wesenhagen, die zoo dapper de praktijk verdedigde, vergeet hier wel een beetje, dat ondanks die mooie bewijs-theorie de meeste militaire vonnissen berusten op getuigen-verhooren, welke niet voor den rechter zelven zijn afgelegd. Wil soms de heer Wesenhagen wraken de uitspraak van den heer Koolemans Beijnen: »In onze rechtspleging is, althans voor den krijgsraad, geen sprake meer van een ordinair proces, maar worden alle zaken bij wege van extra-ordinair proces afgehandeld waardoor aan den beklaagden vele waar borgen voor een goede rechtspraak worden onthouden"? Dat alle stukken welke tot bewijs-constructie dienen aan den beklaagde worden «voorgehouden" zal ik volstrekt niet ont kennen, doch is dat «voorhouden" nu werkelijk genoeg? Wil nu de heer Wesenhagen verder beweren, dat van een rechtelijke dwaling of vergissing in Frankrijk wel, doch hier te lande geen sprake kan zijn; dat »wat in het Dreyfus proces met betrekking tot het formeele recht is geschied, hier te lande eenvoudig niet mogelijk is," het zij zoo, doch de lezers, die op nieuw uit den mond van den Haagschen auditeur vernemen, dat onze militaire strafwetgeving niet deugt, dat dientengevolge onder de hoogste sanc tie met die wetten de hand wordt gelicht, terwijl het bekend is, dat op geen enkel vormgebrek in een militair vonnis de straffe van nietigheid is gesteld, die lezers zullen zelf oordeelen. Over de gemoedelijke, huiselijke, aartsvaderlijke wijze van rechtsplegen zal ik hier zwijgen tot heden heb ik mij daarover niet uitgelaten en kon ik dus niet weer sproken worden, alleen mag ik hier opmerken,dat niet-militairen ook eerlijke, humane rechters hebben, maar bovendien... wetten, die stiptelijk worden nageleefd, rechtelijke vormen, die op straffen van nietigheid niet verzuimd mogen worden. Daarenboven heeft de burgerlijke be klaagde een advocaat, de militaire daaren tegen moet in zijn aanklager cx-officio tevens zijn verdediger vinden. Als die auditeur-militair nu maar geen tweede Vargas is, zegt de heer Wesenhagen de eisch hier aan den auditeur-militair gesteld is zoo gematigd, dat Vargas zelf er niets tegen zouden hebben zoo zal hij »juist omdat de rechtsbijstand door een advocaat ontbreekt, trachten die lacune door eene groote objectiviteit aan te vullen en zich steeds op 't standpunt van rechter stellen; hij zal het pro et contra onderzoeken en den krijgsraad aangeven, op welke gronden niet alleen zijn oordeel over het bewezen zijn van het feit en de schuld, maar ook van de toe te passen strafmaat, berust. Evenmin als bij een goed rechter, zal bij een goed auditeur eenige animositeit behooren te bestaan tegenover een beklaagde, tot wien zijn ambt hem in betrekking brengt. Hij zal ook geen oogenblik aarzelen om, gelijk de praktijk in al de vijf militaire arron dissementen dit leert, als 't noodig is vrijspraak te eischen. Alleen op die wijze zal hij zich, ook bij het stellen der von nissen naar de schriftelijke overwegingen zijner conclusiën een goeden gids en betrouwbaren wegwijzer van den krijgsraad kunnen noemen en het zich waardig maken dat men op hem steunt en zijn advies als rechtsgeleerde met vertrouwen volgt." Met opzet haal ik hier het geheele betoog ten deze aan, om te bewijzen, dat de heer Wesenhagen tot heden niet schijnt te hebben begrepen, welke bezwaren men heeft tegen de verschillende funcliën aan den auditeur-militair opgedragen. Dat deze ambtenaar zal trachten objectief te zijn, dat hij naar zijn beste weten het pro en contra zal onderzoeken, dat hij geen animositeit zal mogen bezitten, ja, dat hij »als 't noodig is vrijspraak zal eischen", wie heeft daaraan getwijfeld ? Ik tot heden niet, en onder de onbevoegde bestrijders van onze huidige militaire straf wetgeving natuurlijk zonder zweempje van bewuste animositeit door den heer Wesenhagen voor ezelskinderen uitgemaakt kan ik er ook geen enkel aanwijzen, die zulks heeft gedaan, neen, dat is de quaestie niet, maar wel de menschelijke onvol maaktheid, waardoor o. a. een volstrekte objectiviteit niet is te vinden, zoodat dan ook de door professor van der Hoeven geciteerde Duitsche schrijver moest getuigen, dat de invloed van den auditeur-militair in 't algemeen »in der Hand eines einzelnen fehlbaren Menschen etwas wahrhaft Furchtbares hat," Over de preventieve hechtenis en over den rechtsbijstand van den minderen militair voor het Hoog Militair gerechtshof zal ik ditmaal zwijgen, het spijt mij wel dat de heer Wesenhagen, die telkens naar zijn artikelen van 1891 verwijst, geen notitie schijnt te hebben genomen van mijn artikel over tweeërlei rechtsbedeeling in no. 1051 van dit Weekblad. Ten slotte nog dit: de heer mr. Wesenhagen die zich zoo vurig voorstander heeft willen betoonen van de hervorming van de militaire rechtspleging heeft, nu hij zich in ons vischrijk Nederland" niet meer zoo warm kan maken den moed om tot die hervorming te geraken, laten varen. Welnu, dat hij dat dan over late aan andere krachten, waaronder er zijn, die veel eerder dan mr. Wesenhagen den strijd voor een goede militaire rechtsbedeeling aanbonden, maar die nog altijd wel een beetje warm kunnen worden en die naief bleven, om te verlangen, dat een wet geen doode letter schrift zal zijn, wijl een recht hetwelk met de wet in strijd is, toch altijd een zeer betwistbaar recht blijft. Liever geen wet, dan een slechte wet! En waar nu mr. Wesenhagen heel gemoe delijk komt vertellen, dat men in de laatste tijd hard op weg is, het vertrouwen in het militaire recht te ondermijnen, daar vraag ik hem, of hij wel genoegzaam begrijpt, het eerlijk streven van hen, die zooveel eerbied voor de wetten in 't algemeen hebben, dat zij er geen kunnen dulden, die door degenen welke haar hebben te hand haven niet wordt uitgevoerd. A. N. J. FABIUS. Onvrede in de onderwijzerswereld. Het jaar 1897 was voor de onderwij zers geen vredejaar, vooral December was een maand vol strijd en het staat te voorzien, dat in 1898 de partijen vijan diger dan ooit tegenover elkaar zullen staan. Op den duur zal de overheid van stad en land direct en het publiek indi rect hebben te beslissen, welke partij op de sympathie en daarmee op den steun van het »gemeen" zal kunnen rekenen. Het is daarom goed, dat niet onderwijzers intijds worden ingelicht, dat de opvoeders van onze kinderen onderling schijnen te kampen op leven en dood en waarover het verschil loopt. Allen hebben te meer recht op deze «voorlichting", daar zij als ouders ten zeerste geïnteresseerd zijn bij alles wat in betrekking staat tot het volks onderwijs. De onderwijzers hebben veel eeriler een vakvereeniging gesticht dan de beoefenaars van andere vakken en bedrijven. Reeds den Gden Februari 1842 werd toch te 's Gravenhage het Nederlandsch Onderwijzersgenoootschap opgericht, tegenwoordig meestal aangeduid met de initialen N. O. G. Het moest twee jaar wachten, aleer de regeering hare goedkeu ring verleende. Na den loden Maart 1S4-4 mochten hare leden dus eerst vergaderin gen houden, waarop meer dan 20 personen konden worden toegelaten en deze goed keuring werd pas verleend, nadat beloofd was: xidt nimmer en in geen geval hoe genaamd in te laten met ecuig punt van beheer het onderwijs betreffende! Welk een verandering van toen bij thans! Het kan eenige verwondering baren, dat de onderwijzers, anders toch niet van de heldhaftigsten, er zoo toe kwamen zich destijds reeds te vereenigen. Deze ver wondering wijkt evenwel, wanneer men verneemt, hoe al in alle oorden des lands zoogenaamde »onderwyxersgezelschappen" bestonden, die van rijkswege werden ge steund en hoofdzakelijk dienden tot on derlinge onderrichting en oefening. De volksonderwijzers, in die dagen nog de adjudanten der predikanten en pastoors, hadden het voorbeeld van dezen gevolgd, die ook hun ringvergaderingen hielden. Langen tijd is het N. O. G. de vereeniging gebleven, die nadat de wetgeving ten opzichte van openbare vergaderingen milder was geworden, ook van haar be lofte was ontheven en zelfs gevraagd en ongevraagd haar adviezen bij de regeering indiende. Toch bleef het N. O. G. een kwarteeuw minstens een vereeniging van bedaarde, voorzichtige menschen, die philantropisch gestemd hare leden geriefden reet instellingen als: onderwijxersspaarbank, levensverzekering en ondersteunings fonds, waarbij zij den steun en de hulp genoot van liefdadige en de voorlichting om niet van deskundige medeburgers. Ver der besprak men allerlei paedagogische onderwerpen. Als men verneemt, dat in 1868 tegen over 2518 hoofden 2296 onderwijzers bij het openbaar onderwijs werkzaam waren, kan het geen verbazing wekken, dat de 2099 leden van het genootschap in dat jaar bijna alle hoofden van scholen waren en deze de zaken van het genootschap regelden. Te minder verzet bestond daar tegen, daar elke bevoegde onderwijzer kon rekenen eens hoofd eener school te kun nen worden. Geheel anders werd de toe stand, nadat het personeel aan bijna elke school werd uitgebreid en b. v. in 1895 naast 3018 hoofden 9166 onderwijzers in functie waren bij het openbaar onderwijs en in 1894 voor 163 vacatures voor hoofd eener school 2503 bevoegden konden solliciteeren. Langzamerhand werd het getal onderwijzers dus zoo groot, dat zij talrijk genoeg waren om een afzonderlijke vereeni ging te stichten, waartoe zij besloten, nadat bij hen de meening had post gevat, dat hun belangen niet genoegzaam door de hoofden werden behartigd. De 7de No vember 1874 werd de stichtingsdag van de Nederlandsche openbare hulponderwijKersvereeniging. Voorloopig had zij nog een kwijnend bestaan, tot in 1888 nieuw leven in de vereeniging kwam, die na 1890 den naam van Bond van Nederl ands c h e O n d e r w ij z e r s (B. v. N. O.) aandam en sedert van jaar tot jaar in bloei toenam, zoodat zij heden ruim 5000 leden telt. Het leger, dat er op uittrekt om ver overingen te maken, is altijd rumoeriger, maar ook actiever, dan een, waaraan de verdediging van verworven bezittingen is toevertrouwd. De Bond v. N. O. heeft dan ook heel wat beroering onder het onderwijzersgilde gebracht en naast de behartiging van de belangen zijner eigene vereeniging, zich aangegord om het N. O. G. een anderen, minder passieven geest in te blazen. Boven verwachting is dit den Bond gelukt. De laatste verkiezing voor het hoofdbestuur van het N. O. G. was een beslissende overwinning voor de jon geren, de meerderheid in dat bestuur is nu hun gevoelens toegedaan. Dat de oude heeren, de stichters van het N. O. G. dezen loop van zaken met leede oogen hebben zien aankomen, is te begrijpen, maar dat mannen in de kracht van het leven nog mee jammeren is vrij onmanne lijk, te meer daar in den B. v. N. O. wel vaak »roode woorden" worden verno men, doch »roode daden" nog niet zijn verricht. Toch kunnen wij ons wel ver klaren, dat de hoofden zich geprikkeld hebben gevoeld tot weerstand en het bewijs hebben willen leveren, dat ook zij de leuze «eendracht maakt macht'" kennende, er toe zijn overgegaan een nieuwe vereeniging te stichten, waarin slechts plaats zal zijn voor hoofden en oudhoofden. In de kerst week van ket voorgaande jaar werd te Utrecht de grond gelegd voor de ver eeniging van hoofden van scholen in Nederland, reeds dadelijk ongeveer COO leden tellende. Zoo staan dan thans de ouderen en de jongeren, tot de tanden gewapend, tegenover elkaar. Waar het aantal hoofden van scholen en zij, die er bevoegd toe zijn, maar nog geen plaats hebben en voor het grootste deel nooit zullen krijgen, bijna even groot is, ligt het voor de hand, dat menig hoofd nht meer kennis noch meer ervaring bezit dan een of meer zijner onderwijzers. Te gemakkelijker kan dit geschieden, nu bij de vervulling eener vacature Fortuna meestal beslist. Waar de zaken zoo staan moet wel worden toegegeven, dat het ongerijmd is, langer vol te houden: de onderwijzers zijn onbevoegd mee te spre ken over de regeling der schoolhuishouding, evenmin als het groote salarisverschil tusschen beide groepen van ambtenaren te billijken zou zijn. Laat ons in de eerste plaats eens nagaan, hoe de wet op het lager onderwijs de klasse onderwijzers noodeloos kleineert, de hoofden bovenmate verheft. Art. 21 der wet op het L. O. geeft de geheele regeling der schoolzaken in handen van het hoofd der school. Aan het hoofd dus alle macht, aan den onderwijzer niet de minste. Art. 24 zegt, dat het hoofd wordt bijgestaan door de onderwijzers, terwijl art. 26 de ver houding van het traktement van een (hoofd)onderwijzer tot het hoofd der school bepaalt als 3 :4. Voorts bewijst art. 12, dat wel aan hoofden, niet aan de onderwijzers een premie betaald kan wor den voor de opleiding tot onderwijzer, art. 28 en 29 bepalen de wijze, waarop onderwijzers en hoofden van scholen be noemd en ontslagen zullen worden, waar uit mindere wettelijke zorg spreekt voor de laatsten dan voor de eersten. Art. 39 bepaalt, dat hoofden van scholen recht hebben op 5 jaar wachtgeld, terwijl de onderwijzers met twee jaar tevreden moe ten zijn. Wanneer derhalve de wet op ons lager onderwijs eens herzien wordt, is er aanleiding en gelegenheid te over voor de werkelijk vooruitstrevende kamerleden te bewijzen, dat zij het meenden, toen zij bij hun candidaatstelling beloofden voor de rechten der onderwijzers te zullen opkomen. Sommige gemeente-verordeningen maken het nog veel erger: daar leest men meer malen : de hoofden geven verslag van het gedrag hunner onderwijzers, of de hoofden zien toe, dat de onderwijzers net gekleed de school betreden, of elders: de onder wijzers zijn aan het hoofd gehoorzaamheid verschuldigd, niet alleen in de school uren, maar ook in die uren, dat zich daar kinderen bevinden, die voor straf moeten schoolblijven. Zooals men ziet, ligt er brandstof genoeg gereed om het smeulende vuur van tweedracht in lichte laaie te zetten. Eerlijkheidshalve moet erkend wor den, dat de humaniteit en het gevoel van een andere meerderheid, dan een wette lijke, menig hoofd terughoudt van op deze manier zijn gezag te handhaven. (Slot volgt). Mr. O. iimiiiiiimii» Scciaia llliliilllliiilimiiiiiniiiiiii ...... in» ...... i ...... niii ..... NIH ............... n Ds. Pierson en mr. Pierson. NeomaHhusianisme. De socialisten. De diamantbewerkers. Eendebatingclub. Ons Huis. Reactionaire en communistisch gezinde handelscom miezen. Het Nut steeds nuttiger. Jhr. Rochussen's sociale vertellingen. Sociale leestafel. De pinksterweek is de periode van Con gressen en jaarvergaderingen. De leden der nederlandsche vereeniging tegen de prostitutie waren, ook in deze week, naar de hoofdstad getrokken om deel te nemen aan de jaarvergadering, geleid door den altijd ijverigen voorzitter ds. H. Pierson van Zetten. De zoo nuttige vereeniging had een belangrijk werk te doen : het vast stellen van een nieuw program. Haar doel is de bestrijding van de prostitutie zelve, hare oorzaken en hare gevolgen, voor zoover deze zich vertoonen op het terrein van het publieke leven. Ter bereiking van dit schoone doel zal de vereeniging verschillende middelen aan wenden; daaronder komt voor: bestrijding van alle in den zin van den nieuw-malthusiaanschen bond gedreven propaganda. Wat een gewichtig besluit ! Een beslissing die van de leden heel wat voorbereiding, ernstig en diep onderzoek zal hebben ge vorderd. Onder de oorzaken toch van de kwaal behoort toch ook : armoede die zich vertoont o. m. door gebrek aan behoorlijke voeding, kieeding, woning. M. a. w. een der oorzaken is de droevige oeconomische om standigheden waaronder zoo velen zuchten, die het peil der moraliteit onverbiddelijk neerdrukken. Wie kennis neemt van de in vele opzichten zoo degenereerende en demoraliseerende invloeden waaronder de groote massa leeft, »wie weet dat het paupe risme de vruchtbaarste bron is van bestialiteit" (mr. N. G. Pierson) die komt allicht tot de verblijdende slotsom dat het weer standsvermogen inderdaad enorm groot moet zijn om, des ondanks, nog zooveel moraliteit te handhaven. Deze uitkomst dwingt eerbied af en waardeering tevens. Zij stemt tot dankbaarheid, tot gelooven in de hoogere bedoeling der schepping. Waarvan hangt nu de algemeene volks welvaart af? Moet het antwoord niet luiden: Van de grootte van het maat schappelijk inkomen, van de wijze waarop en het aantal waaronder, het steeds wordt verdeeld.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl