De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 17 juli pagina 7

17 juli 1898 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

:NO. 1099 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Jniins Brommeijer. Ik had Klaas in lang niet geiten. Hij vermeed me, geloof ik, omdat hij wel wist, dat hij n* zijn troon rede-paragraaf bij een handelsman op den wind van voren moet reke nen. Toen hij ver leden jaar mij een s op straat tegen kwam, deed hij alsof IMJ zoo'n buitengewone haast had, dat hij me niet zien kon ; hij streek me ra kelings voorbij : zonder me te groe ten... Natuurlijk kon hij zijn figuur jjiet redden tegen over iemand als ik, die in den regel zoo precies weet wat voor vleesch hij in de kuip neeft. «Bonjour", «ehreeawde ik hem actilerna, met zooveel gewld, dat hij wel even omkijken moest, en als Klaas ook maar een zestiende van zijn gezicht naar je toekeert, heb je het heelemaal voor je, dermate is het uit n stuk. -Zoo nam ik dan ook tusschen zijn linker?ooghoek en bakkebaard zijn verlegenheid waar. Later heb ik met de Beaufort over die voorgenomen tariefsherziening gespro ken en hem ie kennen gegeven, hoe wij aan Pierson's machtig taient zouden gaan twijfelen, als hij geld zou willen slaan uit verhoogde invoerrechten ; dat de Handel niet n der zuilen, maar deiuil is, waarop ?de welvaart van Nederland rust, en het dus -eenvoudig verraad zou zijn aan het algemeen belang, als een gewezen directeur van de Nederlandsche Bank in zijn qualiteit van schatkist provoost bij Mercurius de lade kwam lichten; dat wij hem daartoe aller minst hadden opgekweekt, en wij, liberalen, hem onmeedoogenloos uit de kongsi zouden trappen, zoodra hij maar n stuivertje op ?die manier ons zou hebben ontrold. Ik zei -dat een beetje grover en nadrukkelijker -dan ik het hier vertel. Waarschijnlijk heeft zijn vriend hem dat overgebriefd en zat hem dat nog in de rnaag. Ook nu zou hij mij niet opgezocht hebben, maar onpractisch zooals geleerden meer kunnen zgn, kwam hij de Heerengracht Jangs en passeerde mij juisf, toen ik met Vening Meinesz en Rahusen stond te praten. Ik had Eduard nog niet gezien, nadat hij in de Eerste kamer de verklaring had afgelegd, dat hij uit het mennistendom zou treden, als dit getrouw bleef aan het oude geloofsartikel volgens hetwelk het verboden is wapenen te dragen. Zoo dollenderwijs zei Sjoerd: ik heb je speech met genoegen gelezen, vooral omdat ik mocht bemerken, dat Wfl dan toch zijn vooruitgegaan. Vroeger moesten de wapenen voor de toga wijken, maar nu houden zij stand zelfs tegenover het geloof alleen is het jammer, dat ze aan jou en mij bij de lands-verdediging zoo weinig zullen hebben. Dat kan je niet weten, antwoordde Eduard ..... " Zooals ik nu me gevoel zou ik nog best kunnen mee doen in d«n laatsten ban van den landstorm, en om je de waarheid te zeggen, met het oog op alle oorlogsgevaar heb ik mij al aardig op myn gala-degen van de Staten geoefend, en meteen maakte hij een uittartende beweging, als 't wezen moest prikte ik, vóór jij je staal getrokken hadt, je daarmee omver. Sjoerd lachte eens zon der te repliceeren. Hrj gevoelde maar al te goed op dit moment Eauard's superioriteit. En ik moet erkennen, Sjoerd had zijn grapje kwalijk slechter te pas kunnen brengen, dan juist bij onzen gemeenschappelijken vriend. Want al jaren geleden was het mij in het oog gevallen, bij gele genheid dat Rahusen van een audiëntie ten paleize terugkeerde en door de Bocht wandelde, hoe martiaal hij er in zijn hofpakje uitzag. De meeste Amsterdammers nebben, wanneer zij dat eens in 't jaar aantrekken, iets schutterigs ; de kleedingstukken sluiten niet altijd even precies, omdat zij bühet zeldzaam gebruik, dal er van gemaakt wordt, den tijd missen zich naar het corpus dat zij versieren, te schikién; ook wel eens, omdat het eerste corpus, waarvoor zij oorspronkelijk vervaardigd werden, een beetje dikker of dunner was, ?dan het tweede, waarvoor zij later pas klaar zijn gemaakt. Zoo heb ik meer dan eens den indruk ge kregen, dat er een verholen animositeit bestond tusschen het gewaad, dat de waardigheid van het individu trachtte te vertolken, en de burgerlijke bescheidenheid, ?die bijna zonder uitzondering onze autori teiten tot in hun uiterlijken verschijnings vorm kenmerkt. Het minst meende ik dat te kunnen opmerken bij den steek. De koppen zijn in den regel van dien aard, dat er geen ornament te bedenken is, waar mee zij in disharmonie zouden kunnen verkeeren. Een kroon zou niets te veel voor hen zijn, evenmin als een pet te weinig ; ?er zijn er zelfs zóó illustre, dat een slaap muts hun niet kwaad zou staan. Het hoofd van een groot man heeft genoeg aan zich zelf; het is onaantastbaar; de grimmigste nijd zou niets kunnen bedenken om het te ontsieren, gelijk dan ook geen ceremonie meester in staat zou zijn iets uittevinden om het meerderen luister bij te zetten. Ik spreek natuurlijk alleen van koppen, die iets beteekenen, zooals dat van mij zelf'. Wat is welbeschouwd leclijker dan de cylinder dien ik draag, die dan bovendien, zooals Braakensiek pok terecht heeft begrepen, om de vrije werking der hersenen niet te belem meren, van voren veel hooger 'dan van ach teren moet staan, 't Zelfde is, hoewel in mindere mate, het geval met Gijs. Toch doen mijn en zijn tronie het, en ik ben er zeker van, dat welken ietwat genialen man je neemt, hetzij Altes, de Louter of Spruyt ... 't komt er niet op aan wie, hij «r geen zier minder mooi om wordt, als hij loopt met zijn hoed in zijn nek. Den steek laat ik dus daar ; de gespannen verhouding vond ik steeds het meest waarneembaar van den degenkoppel af tot den voetzool, vooral tusschen dat wapen en de pan talonpijp ; het lijkt wel of die twee elkander altoos iets te verwijten hebben, dat in een mopperend samengaan zich uit, en meermaDe Eendracht" op den Dam. DE NEDEBLASDSCIIE MAAGD: »Weg met dat ding! Hier helpt geen versiering!' ? j [][-,... K.-».'t <( len is het mij voorgekomen, of er van uit het burgerlijk hart een zekere bitse zuurheid naar de kuiten, en zelfs naar de hakken was gedaald, die het den hoogwaardigheidsbekleeder moeielijk maakte zich tegenover dat allerelegantste prikkertje te onthouden van het toedienen van een plompe stomp of Irap. Maar hiervan bij Eduard geen spoor. Waar je bij anderen wel moet den ken, dat het waardigheids-decoratief er even als bij de St. Nicolaasvrijers eerst later wordt opgelegd en gelijmd, meer tot vermaak van de vrijsters, die er zich mee bezighouden, j dan van den vrijer zelf, bij Rahusen ging dat precies andersom. Je merkt het aanstonds, de degen, het pak en de steek waren er het eerst, en zij wachtten tot de vrijer kwam, de volmaakte ridder, die er mee samengroeide als het klimop met den eik, zoodat je zoudt zeggen : die twee zijn n. Toen ik dan ook Eduard had hooren zeggen: ik geef mijn vaderlijk geloof dade lijk prijs, als mij dat verbiedt den degen te kruisen, zag ik hem onmiddellijk weer voor j me zooals hij hier soms de gracht passeerde, i wanneer wijlen Willem Drie zich een oogen- j blik in hem verlustigd had, en dacht ik: ja wel, kerel, nu heb je het dan eens uit- ! gesproken, rnaar beleefd in jenvandel" heb je het altijd. Het eenige wat me spijt, is dat zulke Nederlanders zoo zeldzaam zijn. l Het vaderland heeft mannen noodig en | in de ure des gevaars, waar zul je ze vin- j den ! En daarom heb ik onder vier oogen i wel eens een zacht verwijt tot Eduard j gericht en tot hem gezegd: hoe is liet te verdedigen, dat je, wetende wat er in je body huist, als celibaiair, ik erken het als model celibatair, door het leven kond t ] blijven gaan, want met jou zelf sterft heel j je militaire ras uit. Iemand, die door zijn ? geloof anders het sterkste wapenschild i als ware 't niet veel steviger dan bord- j papier, zijn rapier heen steekt.,., moest toch er voor zorgen, dat er iemand was om den degen op te nemen, als die 'aan zijn linkerbroekspijp mocht komen te ont vallen. Met de weérgalooze snelheid, waarmee de gedachte voortijlt, kwam ndj dat alles voor den geest, op het moment, dat Eduard Sjoerd antwoordde.... en het scheen wel, dat hij iets bespeurde van de herinnering, die mij daar door het hoofd schoot, want terwijl Sjoerd Klaas belette aan den walkant, ala in gepeins, ons voorbij te sluipen, en hij hem de hand toestak zei Eduard, ja, Brommeijer, ik begrijp inderdaad niet hoe Meinesz er toe kon komen zich min of meer spottend uit te laten over een in geestdrift gesproken woord, dat geheel in overeenstemming ver keert roet den blakenden defensie-ijver, die | onze hoogere standen, waartoe u en hij j en ik, de eer hebben te behooren, met den ; dag meer aangrijpt. Zeker, daar is een tijd j geweest, dat een in het militaire vertoonbaar j burger een witte raaf was; ik herinner me j nog best dat al die gegalonneerdeheeren hier op zoo'n April-maandag in de audiëntiezaal , alleen nog maar hadden behoeven te zingen, om je in dien waan te brengen, dat Z. M. zich het genoegen verschafte de vertooning | van een opera-bouff'e bij te wonen, maar | hoe is dat nu veranderd l Daar komt ka rakter in het gala: ze krijgen meer en meer begrip van de beteekenis van het staal; ! je kunt het zien, daar zit iets van bet hart in de hand waarmee zij het gevest aan grijpen ; de degen is niet langer iets dat aan hun zij wordt gehangen, maar schiet om zoo te zeggen uit de lendenen, als een deel, het beste deel van een krijgshaftig schepsel, dat nu eerst ten volle den naam van mensch verdient te dragen. En hoe nemen zij toe in aantal! Valt er n hij laat geen opening in de gelederen .... als ik nu, al ware het heden, opnieuw de dwaasheid had orn mijn menist-geloof naar de Bergrede in te richten, en mijn zijdgeweer wegwierp, je kunt er je van over tuigd houden, dat minstens tien handen gereed zouden zijn het op te rapen. Ah mijnheer Brommeijer, zoo riep Eduard in vervoering uit, welke heerlijke wonderen zijn ons ter aanschouwing bereid: hoe groeit hier (e midden der waterplassen in ons kaas- en boterland, de liefde voor den degen ! Nou, zeg ik, daar merk ik nog zooveel niet van maar Eduard begon opnieuw over het doopsgezinde evangelie, dat hem wel niet meer rechtstreeks in den weg zat, maar dat toch zoo van verre nog een beetje spookte, evenals voor een socialist Ie va derlandsliefde, nadat hij die ten onder heeft geredeneerd. In mijne jeugd, zoo vervolgde Rahusen, onder den invloed van <lat zotte geloof, zou ik voor geen geld ter wereld in de kazerne hebben gewoond. Met een bajonet onder of boven mijn kapotjas, tus schen al die wapendragers in, zou ik zeker in het hospitaal zijn terecht gekomen, en nog eer in de provoost, want ik was gevoe lig van aard. Zooals je nog bent, zei ik, /acht van inborst, dat is je aan te zien. Neen, hernam Eduard, niet meer zooals toen. Je gezicht kun je niet veranderen, het mijne is dan ook nog blijven getuigen van een afgestorven verleden, maar hier binnen is liet uit met alle weekheid, liet leven heeft mij gehard. Toen dan, zoo wilde ik zeggen, was ik zoo over-delicaat in mijn opvatting van het geoorloofde, dat ik me maar niet kon verzoenen met de verschijning van een voor het oorlogsveld uitgerust soldaat, een generaal of een corporaal, rammelend met een sabel, in de kerk. Jk vond dat een gruwel, en ik begreep maar niet, dat een militair zoo geheel en al misdeeld van iijn gevoel kon zijn, dat hij tusschen de broeders en zusters zich voor onzen lieven heer durfde te plaat sen, en te bidden met een moordtuig aan 't lijf. Als menist. had ik zoo iemand wel willen toeroepen, wees dan toch zoo chris telijk eu laat ten minste dat zinnebeeld van bloeddorst, als je hier komt, thuis. Maar ik ben dat standpunt te boven ge komen, en aardig, zooals ik nu de wereld zicli zie richten naar mijn betere over tuiging. Je weet er zal een _eerewacht te paard zijn, om Hare Majesteit en haar gevolg bij de inhuldiging door de stad te vergezellen, allemaal van de fijnste burgers, van jou en mijn slag, jongen en ouden, ik durf gerust zeggen, zonder ze van nabij te keuren, de fine fleur van het_land met Rutgers aan het hoofd. En die komen dan ook in de Nieuwe Kerk, niet te paard, want helaas daar ontbreekt de ruimte toe, maar en dat is vooral significatief' met getrokken dogen nullen _ zij staan van den troon tot aan den uitgang, en haie. Je begrijpt, van alles waar ik nieuws gierig naar ben, is dat juist hetgeen mij het meest interesseert. Wat zou de inhul diging zijn zonder het gellikker dier rapie ren ? U gevoelt het, dat is nu wel het hoogste gala. Als de Ruyter dat eens zien kon waarom leefde hij niet in vredes tijd .... in onze eeuw! Hij had nog meer op het hart, maar ik stuitte zijn woordenvloed omdat Vening Pierson bij mij bracht. Na een niet al te warme begroeting van mijne zijde, stak Rahusen Klaas de hand toe, met de woor den : wel gefeliciteerd met je rijwielbelasting! Ik liet hem den tijd niet om anders dan met een knikje te antwoorden : Een rijwielbelasting, riep ik uit, welzeker, dat is nogal de moeite waard, wat is dat anders dan sport, de fiscus op een fiets .... 't doet me zoo denken aan Eduard op een paard of Sjoerd op een ezel. verder kom je daar toch niet mee. Aan zulk soort van dingen wijd je nu je krachten, maar wat deed je intusschen tot vernietiging van de welvaart van je land? Regelrecht tast je de zenuw aller zaken aan en geeft de Haute Finance een prik, dient baar een aderlating toe en zet dan nog een onschuldig, ja, genoeglijk gezicht bij 't kijken naar den bloedplas. Zeg-, wat bezielt je dan toch .... denk je soms dat de heele wereld alleen voor jou pleizier leeft en een ton of' wat schade juist door onze Am- terdamsche bankiers geleden, me koud laat, als gevoel de ik niets voor 7>iijn stad! Wat geeft het of' Sjoerd al zijn best doet, om de nalaten schap van Gijs, die hij onder benefice van inventaris aanvaard heeft, zoo goed moge lijk te beheeren, als jij dan tusschenbeuie komt, om een deel van het behaalde voor deel ons te ontfutselen ! Amsterdam kwam zoo langzamerhand op zijn verhaal en nu juist begon het er zoo aardig voor te staan. De Amsterdamsche kapitalisten,voor zoover we die nog overgehouden hebben want al wat kapitaal heeft lokken jullie naar den Haag zagen weer wat licht, in af wachting van een nieuwe handelsschool, een nieuwe beurs, een nieuwe handelskade en een nieuw entrepot. .Te kondt merken dat de ondernemingsgeest opflikkerde, bij al de middelen die Sjoerd hem aanbiedt, om zich als van ouds meester te maken van de wereldmarkt en daar kom jij op eens met je ?> pCts. leening van ~>~ millioen, die je onze geldlui in do maag hebt weten te stoppen, zoodat ze er even prettig uitzien als iemand die zich een indigestie heeft gegeten. Van je 57 millioen S ton, lustte het buitenland er niet meer dan s en je eigen land nauwelijks ~> millioen, en daar zitten nu je beste kennissen met de rest. De heele Beurs is ontstemd, want dat weet je even goed als ik, als n lid lijdt, lijden alle leden. Ze houden zoo van elk aar. Ik vraag je niet wat je plan is van daag, het kan me niet schelen, maar uit vroegere vriendschappelijkheid zou ik je raden het beursbek niet door te gaan, want zoodra Texeira, Blijdensteyn of Gompertz het bovenste randje van je vilten grijze in 't oog krijgt, ben je, vóór je er aan denkt, de trappen weer af. Dat zou je verdiende loon zijn, verrader! Oud-directeur van de Nederlandsche Bank, die, sinds je in den Haag zit, doet alsof je niet weet hoe je, zonder je oude vrienden er in te laten loopen, een leening moet plaatsen. Jij, een Pierson, ? wanneer dat nu nog iemand als Treub overkwam; maar zoo zie je alweer dat het met de oude e_n de nieuwe economie precies hetzelfde is, in 't sluiten van leeningeii ben jelui even knap. Klaas stond een weinig beteuterd, maar Meinesz knikte mij goedkeurend toe. Brom meijer heeft gelijk Pierson zei hij nog vóór Klaa_s een woord luid kunnen uitbrengen het is mij ook geheel onverklaarbaar hoe gij zoo hebt kunnen handelen. Het is waar ge maakt mij het regeeren moeielijk. Am sterdam, behoef, ik het nog te zeggen, is het hart van Nederland, de Beurs is het hart van Amsterdam, de geldhandel is liet hart van de Beurs, en de bankiers zijn het hart van dezen Handel. Dat plekje behoordet gij te ontzien, dat hoekje mocht ge in geen geval kwetsen. WJo>dt dat beleedigd, dan ontstaat er een malaise, die het geheele lichaam gevoelt, een-malaise die nawerkt tot in de verst verwijderde deelen .... en wat ik allerminst begrijp, dat gij, die u in uwe woorden ,ypordöet als een moreel man, een onvoordeelig zaakje aan bankiers hebt durven opdringen. On getwijfeld zijn dezen, wien gij de uitgifte hebt opgedragen, mannen die in elk opzicht stevig op hun beenen staan, zij zullen zich niet laten verleiden, maar hadt gij zoo niet oorzaak kunnen zijn, dat de onbevlekte naam van de Amsterdamsche Beurs in gevaar zou worden gebracht, daar gij, door een binnenlandsche leening te plaatsen met een rentevoet, die al te krap berekend is, een gewoon mensch allicht zoudt ver lokken tot dekking van het ver-lies iets buitenlandsch aan de markt te'brengen, dat niet van prima qualiteit was Gij moogt den mensch niet verzoeken.... Juist zoo! riep ik uit. Sjoerd noemt daar t ware woord- Verzoeker ben je.... Ver leider, Satan in burgerkleéren, Winstopvreter, Bederf' van je land ! ! Maar Eduard liet me niet uitspreken. Het was aardig te _ zien, hoe hij zenuwachtig tusschenbeide kwam om den ontboeiden storm te breidelen. Kom, Bromraeijer, ga zoo niet voort, zei hij, haast op smeekenden toon: hier, Fierson is toch ook een verstandig, \yelmeeneml man, en al mag ei'n u iets aan zijn van wat Meinesz en u er van zeggen, laat dat de vriendschap niet verstoren. Wil hem liever vergeven, vooral in deze gewichtige dagen. Er moet Eendacht zijn. Zie om je heen, alles maakt zich gereed, om n van zin, als zonen van n volk, het groote feest te gaan vie ren, en behooren wij nu niet het voor beeld te geven, u Brommeijer, Meinesz en ik, nu daar op den Dam de oude Een dracht weder wordt verguld. lahusens goedmoedig aangezicht begon hoe langer hoe meer te blinken, en ons allen aan ziende, maar mij vooral hoorden wij hem zachtkens fluisteren: zegent die u vloeken; gaat met hem die u n mijl dwingt te gaan, twee mijlen; wie van u den rok neemt, geeft hem ook den mantel.... en werkelijk de woede die in mij was opge komen dook weer onder bij he_t stralen van het warme licht dat uit zijn zachte oogen schoot.... Ik was ontwapend... toen Pierson, zon der een woord te spreken, mij do hand toestak ?.. die ik aanvaardde, tegelijk met die van Sjoerd, die onwillekeurig zich gedrongen gevoelde het vernieuwde vriend schapsverbond te bezegelen; maar toch kon ik niet nalaten even Eduard toe te lachen en hem toe te voegen: Zie je, menist ben je niet meer, maar Sjoerd had toch wel een beetje gelijk; zoo'n engel van een kerel, als jij, al droeg je ook een geweer eu een sabel... op een slagveld hoor je niet thuis.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl